De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
Pillegift.
| |
[pagina 3]
| |
Een geruimen tijd daarna handelde de hoogleeraar IJpey over het woord in het Vaderlandsch Magazijn, Dl. III, st. 1, bl. 433. Deze liet al de vroegere uitleggingen varen en sprak aldus: ‘Dat pellegift afkomstig is van pelle, 't welk oulings even zo een doopkleed als een baarkleed beteekend kan hebben, lijdt bij mij geen twijfel.’ Ondertusschen (gij merkt het, aandachtige Lezer!) gebruikte deze geleerde een klein goochelaarskunstje. Eene i wegmoffelende en er stilletjes eene e voor in de plaats schuivende, sprak hij van pellegift, terwijl er nooit anders dan pillegift geschreven is. Toen dan ook, niet lang daarna, het woord een plaatsje kwam vragen in Weiland's Nederd. Taalkundig Woordenboek, liet deze taalvorscher Pellegift buiten staan en vergunde hij aan Pillegift alleen om binnen te komen. Bij het opmaken van het signalement dacht hij echter bij pille aan pel, deksel, en maakte er per slot eene luurmande van. ‘Pillegift (zei hij) zou zooveel zijn als luurmande- of luijermandegift, dewijl men weet, dat, vooral oudtijds, een pillegift in een luurmand bestond, bevattende alles, wat tot deksel en kleeding van een kind behoort.’ Dit vond evenwel weinig bijval. Slechts de Heer A.C. Oudemans Sr heeft zich later (zie zijn Woordenb. op Bredero i.v.) bij Weiland's luurmande nedergelegd. Bilderdijk kwam met iets anders te berde, hetwelk min of meer overeenstemde met Tuinman's eerstaangenomen begrip. Volgens 's Dichters stellige verzekering was Pil ‘by onze Ouden gebruikelijk in den zin van 't Latijnsche pupillus en zekerlijk daarvan verbasterd’: - en (vreemd voorwaar!) daarom verklaarde B. op hetzelfde oogenblik Pil door Doopheveling (zie zijne Verklar. Geslachtlijst i.v.). Bilderdijk's verzekering overtuigde Mr. W.C. van Ackersdijck niet. Toen deze in het Taalkundig Magazijn (Dl. II. bl. 187) het woord weder eens onder handen meende te moeten nemen, kwam hij tot IJpey's dooppelle terug. Hij was evenwel stouter dan IJpey. Had deze slechts gezeid, dat pelle wel doopkleed beteekend kon hebben, hij liet dit kon maar achterwege, en, zonder eenigen tekst bij te brengen, verzekerde hij, dat oudtijds een | |
[pagina 4]
| |
doopkleed, dooppelle heette, waarvan hij dan pillegift afleidde. Hiermede schijnt Dr. De Jager niet volkomen vrede gehad te hebben. In zijne belangrijke Latere Verscheidenheden, bl. 324, geeft hij wel toe, dat pel voorheen ook doopkleed beteekende, maar Mr. Ackerdijck's afleiding van pillegift beaamde hij nogtans niet. ‘Ackersdijck (zoo luiden zijne woorden) leidde van pelle het woord pillegift af, als zijnde een gift, bestaande in het doopkleed zelf, of in 't geen daarbij werd geschonken. 't Verwondert mij echter, dat men ter verklaring van dit veel besproken woord geen acht heeft geslagen op Van Hasselt's Geldersch Maandwerk, II. 320, waar uit oude stukken blijkt, dat doopen genoemd werd: pillen en pylen, d.i. peilen. De doopeling werd tot op den bodem der vonte nedergelaten, en door zijn peter en meter daaruit geligt; en pillegift was hetgeen door hen bij die gelegenheid werd geschonken of beloofd.’ Gewis heeft deze overgenomen verklaring van V. Hasselt de verdienste van zeer oorspronkelijk te zijn en sterk tot de verbeelding te spreken. Wel huivert men iet of wat bij het denkbeeld, dat een jonggeboren wicht tot op den bodem eener oude doopvont, die nog al diep was, nedergelaten werd; ook begrijpt men niet gaauw, waarom het schepseltje aan zulk eene gevaarlijke proef blootgesteld moest worden; maar, summa summarum, men is toch blijde, dat het jeugdig martelaartje, als het er levend afkwam, ter zake van het hagchelijke peilen door peter en meter met een presentje, pillegift geheeten, beschonken werd. Niettegenstaande, evenwel, de oude stukken, waaruit dit gezegd wordt te blijken, en ondanks het schilderachtige van V. Hasselt's opvatting, hetwelk aan Dr. Schotel een treffend tafereeltje in zijn ‘Oud-Hollandsch huisgezin’ had kunnen opleveren, is er door dezen geleerde in zijn verdienstelijk werk geen gebruik van gemaakt. Een taalkundig onderzoek aangaande het woord pillegift heeft hij ondertusschen niet beproefd, maar eenvoudig het gevoelen van IJpey en Ackersdijck omhelsd, schrijvende bl. 50: ‘Wat ons betreft, wij twijfelen er niet aan, of het woord pille is hetzelfde met pelle, doopkleed, enz.’ Deswegens is hem de goedkeuring van den hoogleeraar Dr. De Vries, die het laatst over dit onderwerp handelde, te beurt gevallen. | |
[pagina 5]
| |
Met de woorden van dezen voortreffelijken beoefenaar onzer taal willen wij dit verslag der avonturen van pil en pillegift besluiten. In eene belangrijke verhandeling, die het laatste of IXde deel van ‘de Taalgids’ versiert en ten titel voert: Nog iets over den Ferguut, handelt hij o.a. over de middeln. woorden: pellen, pellel en peller, en, na veel wetenswaardigs dienaangaande gezegd te hebben, komt hij ook op 't woord pillegift, waaromtrent hij zich dan (bl. 195 en 196) aldus uitlaat: ‘Het is hier de plaats om even met een nieuw bewijs te staven, dat het veel besprokene pillegift, gelijk reeds door IJpey en Ackerdijck is aangewezen, in het hier behandelde pellen zijne verklaring vindt, en wel bepaaldelijk in den straks vermelden jongeren vorm pelle, waarin het woord ook bij Kiliaen voorkomt. Wat al dwaasheden er over dat pillegift zijn uitgekraamd, kan men nazien in het Oud-Holl. Huisgezin van Dr. Schotel (bl. 49), die ze alle met recht verwerpt en zich aan de ware afleiding houdt. Zij is inderdaad aan geen twijfel onderhevig. Dat pellen voorheen ook gezegd werd van een fijn of kostbaar kleed, waarmede een jong kind werd opgetooid, blijkt uit het Passionael (Winterstuc, f. 154, a), waar het woord gebezigd wordt in tegenstelling van de doeken, waarmede het kindeken Jezus in de krib omwonden was. ‘Du haddes,’ leest men daar, ‘voer een saft bedde dye harde cribbe; voer gulden pellen onduere dokelkijns.’ Zoo werd pelle de gewone term voor het doopkleed, en pellegift, later pillegift, was ‘de gift van het doopkleed, of hetgeen men in geld daarvoor in de plaats stelde’. enz.
Ziedaar nu, geëerde Lezer! getrouwelijk u vertoond alwat men meer dan honderd jaar lang in dat pille, waarvan pillegift afkomstig is, gezien - of gemeend heeft te zien. Voor uw oog zijn uitgestald geworden Romeinsche bullae, pullen of kroesen, pilden en beelden, kerstpoelen en doopvonten, wichten, die er tot op den bodem toe in neêrgelaten worden, voorts Latijnsche pupillen zonder voogd, alsmede luurmanden, pellen en doopkleeden. Wie heeft er nu gelijk gehad? | |
[pagina 6]
| |
Straks zult ge zeggen (wij zijn er van overtuigd): ‘geen een, althans geen een volkomen.’ Op nieuw zal het blijken, dat de geleerdste en beroemdste mannen zich enkele malen vergissen kunnen, en men daarom (onverminderd de billijke waardering hunner bekwaamheden) hunne beweringen, vooral wanneer die, op den keper beschouwd, slechts gissingen zijn, nooit, dan na een strengen toets, als bewezen waarheden moet aannemen. Zie hier zonder verdere uitweiding, wat er van de zaak is. Pil, pyl of pille beduidt in het Oud-Nederl. peetkind; in het middeleeuwsch Latijn filiolus, filiola; in het Fransch filleul, filleule, in het Oud-Duitsch somwijlen fillol. Het geschenk door de gevaders, ook peter en meter genoemd, ter gelegenheid van den doop aan den pil gegeven, was de pillegift. Bilderdijk had het dus aan het regte eind, toen hij pil door doopheveling omschreefGa naar voetnoot1); maar zijne woorden vonden, niet zonder reden, geenen ingang, eensdeels, omdat hij niets bewees en wel meer met stellingen voor den dag kwam, die bij gezet onderzoek alleen de vruchten zijner rijke fantazie bleken te zijn; maar anderdeels ook, omdat hij zijne verklaring vastknoopte aan eene bewering, die blijkbaar ongegrond was en die, ware zij gegrond geweest, zijne uitlegging omverre zou geworpen hebben. Pil toch was nooit in het Oud-Nederl. de benaming van eenen onder voogdij staanden wees, die in 't Latijn pupillus heette, en, ware zulk een wees pil genoemd geweest, dan had dit woord geheel iets anders aangeduid, dan doopheveling. Na dit vooraf aangestipt te hebben, gaan we thans onze bewijzen leveren. Wie niet geheel vreemd is in het Jus Canonicum weet, dat het eene geestelijke verwantschap, eene Cognatio spiritualis, uitgedacht heeft, die geheel verschilt van de natnurlijke en waarover ons Burg. Wetboek zich dan ook niet bekommert. Zij ontstaat, onder anderen, bij den doop tusschen het gedoopte kind en de peten, die dan, zoo het heet, de geestelijke ouders van den doopeling worden. | |
[pagina 7]
| |
Een wederzijdsch huwelijksbeletsel is er het gevolg van. Om die reden ook, indien later peet en petekind eens wat al te weinig geestelijk van elkander beginnen te houden, acht de Kerk zulk eene ongeoorloofde liefde eene veel grootere zonde, dan het geval zoude zijn, indien dit echtverbod niet bestond. In een stichtelijk middeleeuwsch boek, dat thans opgeslagen voor ons ligt, wordt hierover gehandeld. Het is getiteld ‘Summe le roy Of des conines summe.’ Oorspronkelijk (zoo leest men er in) werd het ten jare 1279 door ‘een groet clerc vander predicaer oerden’ voor ‘den Coninc Philips van Vrancrijc’ in het Fransch gemaakt, maar later ‘overgeset uten franchoyse in duytsche Int iaer ons liefs heren Dnsent vierhondert ende achte’ door ‘broeder Ian van Brederoede Convaers der carthuser oerden tot Zeelom.’ Voor het eerst is deze overzetting ‘te Delf in Hollant’ ten jare 1478 gedrukt, in het licht verschenen. Uit het hoofdstuk, dat over de ‘oncuysheit’ handelt, putten wij, voor onze zaak, het navolgende: ‘Dese sonde der oncuysheit deylt hoer in veel tacken. Ende in veel graden neder te gaen van quade tot quader ende sonderlinghe in vierthien manieren.’ Kortheidshalve laten we nu een half dozijn manieren rusten om terstond tot de zevende manier, waarmede wij hier alleen te doen hebben, over te springen. ‘Dat sevende (zoo luidt de tekst) is dat een misdoet mit sijn gevaderen of mit hoer kinderen of mit sijn pille. Want dese en moghen niet vergaderen sonder oerlof der heiligher kerken mit hilic sonder dootsonde.’ In een door ons geraadpleegd handschrift van dit zelfde werk, in de Burgundische Bibliotheek te Brussel voorhanden, luidt deze plaats (fol. 39 verso) nog naauwkeuriger aldus: ‘Dat sevende is dat een misdoet mit sinen gevader of mit sijnre gůidel of mit horen kinderen of met sinen pil, want dese en mogen sonder oirlof der heiliger kercken niet vergaderen mit hylic buten dootsonde.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 8]
| |
Van den oorspronkelijken tekst dezes boeks bezit dezelfde Bibliotheek vijf Hss. In 't oudste, met no. 9544 geteekend, luidt de hier behandelde plaats, als volgt: ‘La vije branche est dōme a sa cōmere ou a sa filleule ou de filleul a lenfant son parin ou a sa marīne. Car telz personnes ne se peuent assembler sans pechie mortel neis par mariage.’ De andere vier Hss. hebben ook filleul en filleule voor hetgeen in de vertaling door pil en pille wordt uitgedrukt. Van allen redelijken twijfel omtrent de ware beteekenis van het bewuste woord zijn wij dus reeds door broeder Jan van Brederoede voor goed genezen. Ten overvloede voegen wij er nog het navolgende bij. In den jare 1484 werd er te Gouda bij Gherit Leew een boek gedrukt, genaamd: ‘Van den Seven Sacramenten.’ Het 48ste Cap. der 2de Afdeel. leert: ‘Wat penitencie nae trecht der heyligher kercken tot elcke doetlike sonde staende is,’ en daarin leest men o. a: ‘Die ghene die sijn ghevaderster of gheesteliker dochter, dat is pille dien (1. die) hi uter vonten geheven heeft, bekent, sel een iaer penitencie doen, ende dies gheliken sel si doen dat sijt willichlick toelaet ende consenteert.’ Na deze twee voorbeelden, uit een kerkelijke bron geput, geven wij er nu nog een, die uit eene wereldlijke ons toegevloeid is. Onze middeleeuwsche voorouders (waarom zou men het verhelen?) hielden veel van een pretje. Kon er eens gepooid en gesmuld worden, ze lieten de gelegenheid niet ongebruikt. Van den eenen kant door eene heerschzuchtige geestelijkheid gekweld en met hel en vagevuur bang gemaakt, van den anderen kant maar te dikwijls door adel en magthebbenden verguisd en uitgezogen, mogten ze waarlijk wel nu en dan een verzetje hebben. Onder de feesten, die ze daartoe benuttigden, behoorde ook het doopfeest van eenen jonggeborene. De pillegift der gevaders of peten bestond veelal in geld,Ga naar voetnoot1) en dit geld achtte men billijk besteed, indien eens lustig | |
[pagina 9]
| |
ter eere van den doopeling de beker rondging. Dit heette men met eene eigenaardige uitdrukking, die waard geweest was door den Heer Schotel opgenomen te worden: ‘het kynt verdrincken.’Ga naar voetnoot1) Dat van zulk een buitenkansje niet altoos even matig gebruik gemaakt werd en de vreugd wel eens met de goede orde in conflict gcraakte, valt ligt te begrijpen. Van daar dan ook dat er in verscheidene oude keuren bepalingen voorkomen, die het doopvieren regelen en de pillegiften beperken. De oudste dezer verordeningen is (voor zooverre wij hebben kunnen nagaan) de Zwolsche keur, waaruit reeds een brok hier ter zake dienende, door V. Alkemade en V.d. Schelling in Nederlands Displegtigheden, Rott. 1732. D. I bl. 239 medegedeeld is. Kortheidshalve zullen wij dien niet afschrijven. Daar we eenigen tijd geleden het oudste Hs. dezer keur, hetwelk tot het begin der XIVde eeuw opklimt en bij de archieven der Gemeente Zwolle bewaard wordt, ten gebruike hadden, zijn wij in staat de eerste en oorspronkelijke redactie te leveren, en dit komt ons verkieslijk voor. Op fol. XIV leest men: ‘Dit is van kinder te heffene. Item. So wie dat een kint heffet man ofte vrouwe, die en solen horen pillen niet gheven bi der vonten, maer daer nae wanneer dat si willen so moeten si wal gaen tot horen vadderen. ende so en solen si daer niet senden, nochte brengen, nochte niet halen laten, teten noch te drinken, maer sinen pille moet hi wal gheven achte penninghe clene ende niet meer.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 10]
| |
Het loopt in het oog, dat ook hier pil peetkind beteekent. Noodeloos is het dus er bij stil te staan. Wat ondertusschen te midden van dit alles bevreemden mag, is het algemeene stilzwijgen der oude Nederlandsche lexicograpnen ten opzichte van dit woord. Men zoekt het te vergeefs in het Vocabularium Ex quo, van 1479, in de Gemmula vocabalorum cum addito, van 1486. Evenmin is het bij Plantijn en Kiliaen te vinden. Slechts in Van der Schueren's, Teuthonista van 1475 (zie Clignett's uitg. bl. 193a onder aan) wordt Pyl aangetroffen; maar, terwijl het daar in het Latijn door filiolus omschreven staat, luidt de Nederduitsche uitlegging ‘pad op der dopen:’ en zoekt men dan (bl. 191a) Pat op, zoo vindt men Pat, pylle, pade. Patrinus. Een van beide is dus waar, of de Kleefsche Kanselier is omtrent het woord niet geheel in het zekere geweest, of wel, hij heeft er de dubbele beteekenis van peet en van peetkind aan willen toekennen, evenals zulks in het Hd. met pathe het geval is. Opmerking verdient het ondertusschen, dat in zijn Vocabularium Latino-Theutonicum, noch bij Filiolus, noch bij Patrinus, het woord Pyl vermeld wordt. Evenmin hebben wij het mogen aantreffen bij eenig Nederlandsch schrijver van de XVIde eeuw, of later, Huygens alleen uitgezonderd. Eens toch (een ware rariteit!) heeft deze in zijn Korenbloemen het als rijmwoord gebezigd, om er het Spaansche ahijado (d.i. peetkind) meê te vertolken. In de uitgave van 1672, I. bl. 658, leest men: Van mijn Gevaers Brood aen mijn Pill,
Een stuck soo groot als hy self wil.Ga naar voetnoot1)
Na dien tijd hebben wij het nergens meer ontmoet. - | |
[pagina 11]
| |
De beteekenis van het substantief pil is nu boven alle bedenking verheven: het ww. pillen of pyllen eischt echter nog een oogenblik onze opmerkzaamheid. V. Hasselt las het in oude rekeningen, waarvan hij uittreksels levert; maar hoe hij er den zin van peilen en doopen aan heeft kunnen hechten, is onbegrijpelijk. Er was daar (en dit is aan de aandacht van Dr. De Jager, die hem volgt, ontslipt) geene sprake van eene doopvont te peilen, maar van kinderen te pillen of te pyllen. Zie hier de aangehaalde zinsneden: ‘Opten yrsten dach Septembris anno 14 gegeven durch mijns gen. lieven Here bevell Lambert van Boemel om Vijfmoukens kynt van synre F. gen. wegen to Pyllen X Gelresche gln.’ ‘Opten 27 dach Septembris gegeven durch mijns gen. lieven Heren bevell Johan den Legh omb Goltstijns kynt van syner gen. wegen te pillen XII ducaten.’ Men ziet het, er is hier geene de minste quaestie van die akelige peil-manoeuvre en dat neêrlaten van een pasgeboren wicht tot op den bodem van de doopvont om er dan door zijn peter en meter weder uit gehaald te worden. Pillen is cenvoudig pil of peetkind maken, gelijk kerstenen kersten maken beduidt. In casu erkende de vorst of heer den doopeling als zijn pil (en dit misschien wel op de meest gewenschte wijze) door eene geldsom te schenken. Daarin bestond het pillen, dat dus alles behalve naar het redden van een drenkeling geleek.
Na al het hiervoren verhandelde blijft er nu alleen nog eene vraag ter beantwoording overig: t.w. die, waar het woord pil vandaan komt? Openhartig bekennen we, dat, ondanks vlijtige navorschingen, we nog niet tot eene oplosmg zijn geraakt, die ons genoegzaam bevredigt. Oppervlakkig moge men uit de gelijkenis van pil en pupil willen afleiden, dat het eerste uit het laatste voortgesproten is; maar bij eenig nadenken verheffen zich groote zwarigheden hiertegen. Nooit vinden we in de middeleeuwen het latijnsche pupillus of het verkorte pupil gebezigd om er een peetkind door aan te duiden. De ongestaafde verzekering van Bilderdijk, hiervoren reeds aangeroerd, had geen grond dan in zijne verbeel- | |
[pagina 12]
| |
ding. In velen opzigte was dan ook het verschil tusschen den pupillus en den pil te groot, dan dat de eene benaming voor de andere gegolden zou kunnen hebben. De pil had ouders, de pupil was wees. Tusschen den peter en den pil bestond er eene geestelijke verwantschap, die het geheele leven lang duurde; tusschen den pupil en den voogd was er slechts eene wettelijke betrekking aanwezig, die met de meerderjarigheid ophield. Nooit vinden we ook het woord pillegift aangewend om een geschenk aan te duiden door eenen onmondigen van zijn momboir ontvangen. Tegen deze gewigtige bedenkingen kan voorwaar de loutere overeenkomst van eenige letters niet opwegen. Onzes inziens moet er naar eene andere afleiding gezocht worden. Zijn wij niet zoo gelukkig geweest van haar reeds op te sporen, anderen kunnen knapper en gelukkiger zijn. Wat we opgemerkt hebben, deelen we inmiddels hier gaarne mede. In Graff's Althochd. Sprachschatz III. 332, wordt er gewag gemaakt van een Pillo, Pilla, met de beteekenis van Filiaster, Filiastra, d.i. stiefzoon, stiefdochter. De Heer Tross had deze woorden in Nederduitsche Glossen ontmoet, door hem aan J. Grimm medegedeeld, die er ook gebruik van gemaakt heeft in zijne D. Grammatik, III. 335. Van hem heeft Graff ze in handschrift ontvangen. In druk zijn ze niet verschenen. Daar J. Grimm geene etymologische uitlegging van pillo, pilla geeft, moeten we ons bepalen tot de korte opgave in den Sprachschatz ter neêr geschreven. Zij luidt: ‘Pillo, filiaster und Pilla, filiastra. Tz. (Trosz) sind wohl nicht als althochd. Wörter aufzuführen. Tz. enthält niederdeutsche Glossen; althochd. würden diese Wörter freilich auch pillo, pilla oder phillo, philla lauten. Cf. auch Fillol.’ Op het woord Fillol (III. 496) vinden we slechts als verklaring filiolus. Veel licht valt er uit deze aanhalingen niet te scheppen; maar opmerkelijk is het toch, dat zoowel in Pillo, als in Pil het denkbeeld van zoon opgesloten ligt. De eerste is zoon door aanhuwelijking, de ander door geestelijke verwantschap. Als we nu bedenken, dat het zakelijke deel van het Lat. filius, fil is, en fil (in den verbogen naamval) ook in het Oud-Fransch zoon beduidt, dan | |
[pagina 13]
| |
kan het de vraag zijn, of er bij de afleiding van ons pil niet aan voorz. fil te denken valt. De verwisseling van lipletters (zoo als men b.v. in frater en broeder, in pater en vader ziet) behoort toch niet tot de onmogelijke zaken. Heeft Graff zelf er niet aan gedacht, toen hij bij Pillo naar Fillol verwees? Hier eindigen we, zonder iets te beslissen. Den bevoegden zij het verder onderzoek aanbevolen, dat we ook van onze zijdo hopen voort te zetten.
Rotterdam, April 1870.
Les beaux esprits se rencontrent. Toen wij het keurige betoog van Mr. Bogaers ontvingen, lag reeds bij de Redactie in portefeuille een bedenking van Mr. Soutendam, Stedelijk Archivaris te Delft, over de afleiding van Pillegift van Pelle, doopkleed. Wij deelen er die plaatsen uit mede, welke strekken kunnen om het betoog van onzen geachten medewerker nog nader te bevestigen. In een oud Keurboek van Delft, waarin keuren van 1460-1514, komt de volgende plaats voor, fol. 92, art. 18: ‘Voirt so wat poirter enyghe kinde gelt of enyghe gifte gave, meer dan V β., dat hy hieve, het sy int heffen of ter moeder kerckganck, verbeurde XXX β, een derdendoel den heer,’ enz. In de tafel op deze keur heet het: ‘Van kinder pillegift te geven.’ In het IIIe Memoriael van Burgem. van Delft, fol. 131 vo., wordt Jhr. Christoffel Delphicus van Dona gezegd te zijn: ‘stats pille, bij dezelve (de Burgem.) ten doope gepresenteert’, enz. (Vgl. Bleysw. bl. 839. vo). Dat die pillegiften soms vrij aanzienlijk waren, blijkt uit het IIe Mem. fol. 121 vo., waar Burgemeesteren verklaren ‘eendrachtelijcke besloten te hebben gehadt, upten selven doop, den bovenghenoemden zijner P. Exces joncxste gheboren zoone, binnen deser stadt gheboren den xxixen dagh Januarij ende mede aldaer ghedoopt den xij Junij, beyde voorleden, ghenaemt Joncker Frederick Heyndrick, te doen een vereeringhe ende present van een ghifte ofte pillegave van 400 ponden, van XL. gr. tpont, sjaers lijffrenten.’ Dat men ook toen al trachtte eene etymologie voor Pille te vinden, | |
[pagina 14]
| |
blijkt uit een boekje, op 't Delfsch Archief voorhanden, getiteld: ‘De cleyne Catechismus, d.i. het Christelijcke onderwijs der kinderen’, enz. bij W. Silvius drucker der C. Mt., 1566, 12mo, bl. 120, alwaar men leest: ‘De Peter, dat is in den Latijne Patrinus: - ende ghy heet my Pille, als Pupillus, een weesken, dien ick in mijn behoedt ende bewaernisse ontfanghen hebbe, om te brenghen int eewighe leven.’
Redactie. |
|