De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijUit het laatst verschenen nommer van ‘de Taalgids,’ bl. 238, leerde ik voor de eerste maal een woord kennen, of beter gezegd, eene bepaalde verbinding van klanken, luidende: bekomzaam. Dat het in het geheel geen woord is, zal den lezer denkelijk uit het volgende blijken, indien hij er aan mocht twijfelen. Niet elke samenvoeging van klanken of lettergrepen, al heeft elk van deze, op zich zelf staande, eene beteekenis, is een woord. Als iemand bijv. goedvond te zeggen of te schrijven: ‘staalhaal,’ dan is dit nog geen woord; wel is waar is ‘staal’ op zich zelf een gewoon Nederlandsch woord, en ‘haal’ op zich zelf is het evenzeer, doch daarom is ‘staalhaal’ het nog niet. | |
[pagina 298]
| |
Alvorens het niet-bestaan van een woord ‘bekomzaam’ te betoogen, wil ik om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen zeggen, dat het geenszins in mijne bedoeling ligt den Schrijver, die het eerst ‘bekomzaam’ in druk gebezigd heeft hard te vallen. Naar ik veronderstel, is hij van de meening uitgegaan, dat de schrijftaal gedurig moet verrijkt en ververscht worden uit de spreektaal, dat, voornamelijk in het belang van onzen Nederlandschen stijl, dagelijksche woorden en zegswijzen niet moeten verbannen worden enkel en alleen omdat ze in vroegere geschriften niet voorkomen. Zulk een streven verdient, op zich zelf, wel verre van berispelijk te wezen, mijns inziens alle toejuiching. Iedereen die zich op taalstudie heeft toegelegd, weet hoeveel schoons en schilderachtigs er in de volkstaal is, waar slechts zeer weinig schrijvers partij van weten te trekken Wordt een geschrevene taal niet meer uit de gesprokene verrijkt, dan wordt ze een mummie. - Het is dus prijselijk, dat ieder voor zich en zoover zijn krachten het toelaten, zijn best doet om woorden en zegswijzen uit de gesprokene taal in eere te brengen ook in de geschrevene. Niemand zal den raad behoeven, dat hij toch vooral met smaak en oordeel moet te werk gaan; zulk een raad uit te deelen is belachelijk, dewijl iedereen ook zonder voorlichting van wijze raadgevers het zelf begrijpt. Doch niet ieder weet, dat hij beter doet met zijn eigen smaak, soms ook zijn eigen oordeel, zooveel mogelijk buiten spel te laten, mits hij zich eerst overtuigd heeft, dat dit of dat woord, deze of gene spreekwijze algemeen gangbaar is. Bijaldien iemand twijfelen mocht, of zeker woord, zekere zegswijze wel kan heeten algemeen te zijn, handelt hij het veiligste, dat deel van het gansche volk te beluisteren, hetwelk om zeer natuurlijke redenen het zuiverst, dat wil zeggen, het minst bedorven, taalgevoel bezit, namelijk: de landbevolking. De bewoners van het platte land zijn ten gevolge van hun mindere bekendheid met de nieuwtjes der beschaving, ten gevolge van hun geringere ontwikkeling, zooals de geijkte phrase luidt, onein- | |
[pagina 299]
| |
dig beter op de hoogte van alle zaken in hun eigen kleinen kring dan de veel beschaafder stedelingen. De kring is beperkt, maar in dien kring zijn zij meesters. Zij spreken niet over zaken, die ze voor fraction: 1/1000 deel begrijpen en voor 999/1000 niet begrijpen; ze hebben van alles wat in hun bereik ligt eene heldere voorstelling, en wat men helder inziet, kan men helder weêrgeven. Daarom, merkt men, dat zekere woorden en zegswijzen onder het landvolk in zwang zijn, dan kan men veilig aannemen, dat die in de meeste gevallen juist en goed gevormd zijn. Vindt men, dat hetzelfde èn op het land èn in de steden gebruikelijk is, dan heeft men een nog vaster waarborg voor de deugdelijkheid. Hoe is het nu gesteld met ‘bekomzaam’? Hoeveel van de zes millioen Noord- en Zuid-Nederlanders verstaan het, of liever meenen het te verstaan? Want eigenlijk verstaan, kan het geen mensch. Indien ‘bekomzaam’ een uitheemsch woord, of een ambachtsterm, of zelfs een wortelwoord was, dan zou het natuurlijk heel goed kunnen gebeuren, dat maar zeer weinigen in den lande het verstonden en dat het toch wel degelijk een woord was. Maar ‘bekomzaam’ is niets van dat alles. Het is eene samenvoeging van twee zeer gewone en echt-Nederlandsche bestanddeelen, en moest dus voor ieder Nederlander verstaanbaar wezen, zoo goed als boomstam, bloemrijk, en dergelijke, welke ieder onzer oogen-blikkelijk zal vatten, ook al had hij de samenstelling nooit gehoord. Het zou denkbaar wezen, dat door dezen of genen een woord ‘bekomzaam’ gemaakt was; want er verrijzen gedurig nieuwe woorden in eene taal; doch het zou alleen een woord hebben mogen heeten, indien men vlak het tegenovergestelde er meê te kennen had willen geven van hetgeen de weinigen, die het bezigen, er onder verstaan. Dit nu zullen wij trachten te bewijzen, en wel zonder omhaal van geleerdheid, gedachtig aan het gezegde van den Spaanschen tooneeldichter Tirso de Molina: ‘muchos libros, poca ciencia,’ ‘veel boeken, weinig kennis,’ | |
[pagina 300]
| |
Wij kennen allen, geleerd of ongeleerd, oud of jong, rijk of arm, in de stad of op het land, een aantal woorden die op zaam uitgaan, en hebben die dagelijks in den mond. Onder deze zijn er eenige, welke dit zaam tot uitgang hebben achter werkwoordelijke stammen; bijv. buigzaam, verdraagzaam, leerzaam, spaarzaam, mededeélzaam, opmerkzaam, herbergzaam, e.a. Ook wordt zaam wel eens gevoegd achter den stam van zulke zelfstandige naamwoorden, die in beteekenis met zelfstandig gebezigde Onbepaalde Wijzen overeenkomen, bijv. behulpzaam, (on)achtzaam; wellicht ook minzaam, duurzaam, gehoorzaam; doch in de drie laatste kon het eerste deel evengoed een werkwoordelijke stam zijn. Trouwens tot de beteekenis doet zulks niet af. Behalve de opgenoemde en hunsgelijke, bestaan er nog andere woorden op zaam, waarover zoo straks; bepalen we ons vooreerst tot bovengenoemde. Uit de onderlinge vergelijking van al de opgegeven voorbeelden blijkt, dat zaam bij het hoofdbegrip, 't welk in het eerste gedeelte des woords steekt, een duidelijke en zeer bepaalde bijbeteekenis toevoegt. Dus is ‘buigzaam’ iets wat ‘uit zich zelf, uit zijn aard’ zich licht laat ‘buigen;’ ‘verdraagzaam’ heet iemand, die ‘uit zich zelf, uit zijn aard’ de afwijkende meeningen van anderen ‘verdragen’ kan; ‘leerzaam’ is een knaap, die ‘uit zich zelf, die van nature en aanleg’ goed ‘leert,’ zonder dat hij door zijn meester er toe behoeft aangezet te worden; ‘behulpzaam’ is iemand, die ‘uit zich zelf’ gaarne anderen ‘helpt;’ enz. Even duidelijk nu als de kracht van zaam in alle bovengemelde voorbeelden doorschemert, even duidelijk is de reden, waarom zaam die kracht heeft; zaam beteekende namelijk zelf in den tijd toen men de woorden, op zaam uitgaande, begon te vormen, en wij behoeven niet ver te gaan om deze thans bij ons verouderde beteekenis ‘zelf’Ga naar voetnoot1) terug te vinden: | |
[pagina 301]
| |
namelijk in het Engelsche same. Dewijl dan zaam ‘zelf’ beteekent, ligt in al de woorden, die daarmeê gevormd zijn, natuurlijk het begrip van ‘uit zich zelf zóó doende of zóó zijnde als het werkwoord of naamwoord te kennen geeft.’ Geheel en al datzelfde begrip van ‘zelf’ heeft zaam in de volgende voorbeelden, die wij uithoofde van hun vorm niet bij de voorgaande wilden voegen. Er zijn zelfstandige naamwoorden, die in beteekenis niet gelijkstaan met Onbepaalde Wijzen; ook achter zoodanige wordt zaam gevoegd; bijv. deugdzaam, heilzaam, eerzaam. Deugdzaam zegt eigenlijk niets anders dan onze dagelijksche zegswijze: ‘hij is de deugd zelf,’ iets minder sterk dan dit laatste, doch voor het overige hiermeê gelijkstaande. Veel flauwer komt het denkbeeld uit in eerzaam, hoewel ook hiermeê eerst hetzelfde bedoeld werd als met ons: ‘hij is de eer(waardigheid) zelf.’ De reden dat eerzaam niet meer in zijn volle kracht wordt opgevat ligt daarin, dat het een titel geworden is, en daarenboven het geheele woord er tamelijk verouderd begint uit te zien. Er zijn voorts nog andere woorden op zaam, waarvan het eerste gedeelte een bijvoegelijk naamwoord of een als zoodanig gebruikt woord is; bijv. langzaam, bedachtzaam, gemeenzaam. Men noemt iemand ‘langzaam,’ welke ‘uit zich zelf, uit zijn aard lang’ werk heeft. In ‘gemeenzaam’ moet men ‘gemeen’ niet nemen in den zin, waarin wij het thans gewoonlijk bezigen, maar in dien van ‘gewoon, eenvoudig,’ en daarom bedoelt men, als men van iemand zegt, dat hij ‘gemeenzaam’ is, dat zoo iemand ‘eenvoudig van aard’ is, zich voordoet als een gewoon mensch en burger. Maakt iemand zich ‘gemeenzaam’ met zijne minderen, dan tracht hij, door zich voor te doen als huns gelijke, hun vertrouwen te winnen; hij maakt zich met hen vertrouwd, of zooals wij ons thans liever zouden uitdrukken: vertrouwelijk. In overdrachtelijken zin zeggen ook wij nog zoowel ‘zich met iets gemeenzaam,’ als ‘zich met iets vertrouwd’ maken. Nog een enkel woord willen we hier vermelden, dat uit een telwoord gevormd is, namelijk eenzaam. Ook dit is | |
[pagina 302]
| |
nagenoeg het nieuwerwetsche ‘eenzelvig,’ ofschoon het laatste nog den uitgang ig er bij heeft, en dienovereenkomstig een gewijzigde beteekenis gekregen heeft. ‘Eenzaam’ wordt in eigenlijken zin van personen gezegd, en slechts overdrachtelijk ook van plaatsen; ‘een eenzame weg’ is ‘een weg,’ waar iemand ‘eenzaam’ is, of zich ‘eenzaam’ gevoelt, op dezelfde wijze als met ‘bange oogenblikken’ bedoeld worden ‘oogenblikken,’ wanneer iemand zich ‘bang’ gevoelt, en niet ‘oogenblikken, die bevreesd zijn.’ De voorbeelden, waarop wij in het bovenstaande de aandacht van den lezer gevestigd hebben, zullen wel voldoende wezen om de kracht van zaam te doen uitkomen, om te doen zien welke waarde ieder Nederlander, met meer of minder zelfbewustheid, aan de met zaam afgeleide woorden hecht. Nademaal ik geen kans zie om zonder geleerdheid aan te toonen, in welk verband zaam, d.i. ‘zelf’ staat met ons bijwoord zamen (samen), ten minste wat den overgang der beteekenissen betreft, willen we liever in eens overgaan tot het onderzoek, op welke leest bekomzaam geschoeid is. Mij dunkt, wij kunnen niet lang in twijfel staan. Het eerste gedeelte bekom kan niets anders wezen dan de werkwoordelijke stam van ‘bekomen,’ zoodat den onbekenden uitvinder van bekomzaam zulke voorbeelden als ‘buigzaam, verdraagzaam, spaarzaam,’ enz. voor den geest hebben gezweefd. Ook is het duidelijk, dat hij bekomen in dien zin opnam als wij doen: bijv. in ‘deze spijs bekomt hem goed,’ of ‘slecht.’ Aangezien nu ‘buigzaam’ beteekent iets wat uit zijn aard zich licht laat buigen, zoo moest ‘bekomzaam’ aanduiden iets wat ‘uit zijn aard bekomt;’ ‘een bekomzaam gerecht’ zou dus wezen ‘een gerecht,’ dat ‘uit zijn aard bekomt,’ of duidelijker ‘goed bekomt.’ Ook zou ‘een bekomzaam Heer’ kunnen heeten ‘een Heer, die, genuttigd zijnde, een ander goed bekomt,’ d.i. ‘niet zwaar op den maag ligt.’ Zulk een zegswijze zou voor het geval, dat soms de gewoonte van menscheneten van de Fiji-eilanden of van de Battaks in ons land werd overgebracht, ons uitstekend te stade komen. | |
[pagina 303]
| |
Kortom, bekomzaam zou, indien het een Nederlandsch woord was, die beteekenis hebben, welke wij opgegeven hebben; doch ziet, door den uitvinder is juist het tegenovergestelde bedoeld; hij meent met een ‘bekomzame spijs’ een spijs, waarvan men spoedig zijn bekomst heeft, dus die alles behalve licht te verteren is. Nu, in deze beteekenis is het in het geheel geen woord; en dat het in den zin, welken het zou kunnen hebben, door het volk ook niet gebruikt wordt, pleit voor zijn gezonden smaak, in elk opzicht.
H. Kern. |
|