De Taalgids Achtste jaargang (1866) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar UB Leiden, sign: 3745 B 21 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, met een aantal hierna te noemen aanpassingen, een diplomatische weergave van de achtste jaargang uit 1866 van De Taalgids, onder redactie van L.A. te Winkel en J.A. van Dijk. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen, maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. I, II en IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina III] DE TAALGIDS. [pagina V] DE TAALGIDS. TIJDSCHRIFT TOT UITBREIDING VAN DE KENNIS der NEDERLANDSCHE TAAL, ONDER REDACTIE van L.A. TE WINKEL en J.A. VAN DIJK. Achtste Jaargang. UTRECHT, C. VAN DER POST Jr. 1866. [pagina VI] Gedrukt bij G.A. van Hoften, te Utrecht. [pagina VII] INHOUD.   Blz. Mr. A. Bogaers, Over de weg- of uitlating der g in 't algemeen, en bij den adjektievalen uitgang ig in 't bijzonder 1 Dr. W. Bisschop, Woorden en uitdrukkingen die schertsenderwijs gevormd zijn. 33 A.M. Kollewijn nz., Max Mullers voorlezingen over de taalkunde 45 L.A. te Winkel, Over de spelling van nogtans. 55 Prof. Van Vloten, Bescheiden wederantwoord op Mr. Bogaers' uitval in Taalgids VII. 3 62 L.A. te Winkel, Over de wijzen en tijden der werkwoorden 67 J.A. van Dijk, Boekaankondiging 75 Brievenbus. 79 W. Wessels, Een nawoord over de theorie der taalwording 81 J.H. van Dale, Nederduitsche Spreekwoorden 107 L.A. te Winkel, Het eerste gewin Is kattengespin 118 L.A. te Winkel, Zelen en Zeelen 119 L.A. te Winkel, De afleiding van vreemd 121 Prof. H. Kern, Proeve eener taalkundige behandeling van het Oost-Geldersch taaleigen 125 L. Leopold, Goed of verkeerd? 137 L. Leopold, Eene verbetering 142 J.H. van Dale, Groote laudate 144 A.M. Kollewijn, nz., De vergelijkende spraakkunst en hare toepassing op het Teutonisch, naar Max Muller 147 Brievenbus 157 Vragen 160 L.A. te Winkel, Over de afleiding van maan 161 L.A. te Winkel, Over de beteekenis van uitdrukkingen, als er wordt gedanst, er wordt gevochten 170 Mr. A. Bogaers, Veil (veilig). Veil (venalis). Veilig (tutus). Prof. W.G. Brill's gevoelen nogmaals naauwlettend getoetst 177 Mr. A. Bogaers, Prof. J. van Vloten's woordverklaringen, tekstveranderingen, redeneersels enz.   Zingen (geluid uitbrengen, in 't bijzonder schel geluid) 191 [p.VII] Achtslaan, als bedr. ww. Achtnemen, als bedr. ww 193 Weren. Voeren 195 Kindschheid en Kindsheid 197 Prof. W.G. Brill, Over zoogenaamde onechte onpersoonlijke uitdrukkingen 200 Prof. W.G. Brill, Over de afleiding van aamechtig 203 Prof. W.G. Brill, Over de noodwendig passieve beteekenis van den infinitief, als adjektief gebruikt 206 Prof. W.G. Brill, Over de onrechtmatigheid van het gebruik van een verleden deelwoord in eene actieve beteekenis 208 Beantwoording van ingezonden vragen (Zie blz. 160).   Geloofsoplichterij 210 Wilg 212 Tegen heug en meug 215 De uitspraak der A 219 Velen 220 J.A. van Dijk, Opmerkingen omtrent eenige fouten 221 J.A. van Dale, Aetscare 228 J. van Vloten, Goed of verkeerd? 230 L.A. te Winkel, Nog iets over veilig 232 H.O., Woorden en uitdrukkingen die schertsenderwijs gevormd zijn 236 Brievenbus: ondadelbaar, bekomzaam, zwellen 237 L.A. te Winkel, Over de woorden, die tot de samenstellingen en tevens tot de afleidingen behooren 241 A.M. Kollewijn, nz., De Arische taalfamilie naar Max Muller 261 Mr. A. Bogaers, Eene vraag aan de Redactie van ‘de Taalgids’ 268 Mr. A. Bogaers, Eene nieuwe tekstverbetering van Prof. J. van Vloten 270 Mr. A. Bogaers, Bespreken iets of iemand. Spreken over iets of iemand. Besproken, onbesproken. Het gevoelen van Dr. N. Beets en Prof. J. van Vloten's tegenspraak getoetst 274 L.A. te Winkel, De Merwede 287 Prof. H. Kern, Hurra 291 Prof. H. Kern, Bekomzaam 297 Prof. H. Kern, Verduurzaamd 303 J.A. van Dijk, Nog iets over bekomzaam 305 Van Vloten, Er wordt bestaan 307 Brievenbus.   L.A. te Winkel, Aan den geachten ‘Bestendigen Lezer’ te N 310 L.A. te Winkel, Suikerij 312 Zaakregister 315 Woordregister 318 2002 dbnl _taa001taal08_01 L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Achtste jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1866. DBNL-TEI 1 2002-05-17 MG colofon toegevoegd 2010-02-04 JS bestand verbeterd volgens richtlijnen februari 2010 Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Achtste jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1866. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de weg- of uitlating der g in 't algemeen, en bij den adjektievalen uitgang ig in 't bijzonder. door Mr. A. BOGAERS. Reeds meer dan eens deelden wij in ‘de Taalgids’ het een en ander mede betrekkelijk het onderwerp in den hoofde dezes vermeld. Toen echter tot de in behandeling zijnde hoofdzaken beperkt, veroorloofden wij ons geene noodelooze uitweidingen. De stof is evenwel te belangrijk en van te veel invloed bij de uitlegging van vele oude woorden onzer taal, dan dat ze niet verdienen zoude meer opzettelijk beschouwd- en ruimer toegelicht te worden. Wij zullen dit thans, naar ons beste vermogen, beproeven, en roepen er de welwillende aandacht van den taallievenden lezer bescheidenlijk bij in. Dat in het Nederlandsch (waartoe wij ons bepalen, ofschoon het verschijnsel zich ook in andere talen voordoet) de letter g niet zelden met de j verwisseld- en ook wel geheel uitgeworpen is, blijkt, gelijk we vroeger reeds aanmerkten, uit vele voorbeelden, in Ten Kate's ‘Aenleiding’ 1) en elders te vinden. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de reeds gegevene kunnen er nog vele gevoegd worden, waaronder er zijn, die van de eerste tijden onzer letterkunde dagteekenen. Zoo zien we door Lipsius in zijn bekend Glossarium 1) opgemerkt, dat in oude oorkonden wych, wige, tot wie verkort, meermalen wordt aangetroffen. Desgelijks toont ons de ‘Esopet’ prie (ijver, drift, nijd), voor prige, en prien, voor prigen (benijden) gebruikt 2). Menie en menye, in de plaats van meneghe of menige, leest men o.a. in de ‘Hollandtsche Rijmkronijk,’ uitgave van 1620 3) en in de handschriften, door Huydecoper op ‘Melis Stoke’ 4) aangehaald. Die (dij, femur) is, met weglating der g, uit dige zaamgetrokken. De oude spreekwijze hebdy, sidy, gady, enz. staat - ook dáár, waar er slechts sprake is van één persoon 5) - voor hebt gij, zijt gij, gaat gij. De g is gesynkopeerd, en, gelijk dikwijls, de harde consonant t tot d verzacht om de volgende vokaal. Bij Van Velthem neemt hoe soms de plaats van hoech (hoog) en oest die van oegst (oogst), welk oest nog wel door dichters gebezigd wordt 6). Zoo almede ontmoet men bij Maerlant ho, voor hooch 7); hoesten, voor hoechsten (hoogsten) 8); hoemoet, voor hoog- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} moed 1); en in den ‘Roman van Limborch.’ B. XII. v. 1401, homes, voor hoogmis. No voor noch wordt meermalen aangetroffen 2); zoo ook heynst voor hengst 3). In de plaats van swijght vindt men wel eens swijt gebezigd 4); en penwaert of pennewaert, hetwelk men bij Melis Stoke en anderen ontmoet, is niets anders dan peneg- of pennig waard 5). Kortom, men kan onze oudste Schrij- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} vers niet doorbladeren, of men stoot nu en dan op voorbeelden, welke de hier behandelde weglating der g duidelijk bevestigen. Vreemd mag het ondertusschen heeten, dat, desniettegenstaande, onze beroemdste taalvorschers niet opgemerkt hebben, dat hetgeen bij zoo vele andere woorden zich voordeed, vooral ook plaats had bij de adjektieven, uitgaande op ig, ige (oudtijds ech, eghe), waarvan er zooveel in onze taal voorhanden zijn en vroeger nog veel meer dan thans gebruikt werden. Ten Kate spreekt er niet van. Huydecoper ziet het geheel over het hoofd, waar het hem ter verklaring van oude woorden zeer dienstig zou geweest zijn. Clignett, Lelijveld en vele andere geleerden, waaronder Bilderdijk, hebben getoond, dat het ware der zaak geheel en al aan hunne aandacht ontsnapt is. Slechts één vroeger Schrijver heeft het even aangeroerd, t. w. Alewijn in zijne ‘Verhandeling over de dichterlijke vrijheden,’ te vinden in de werken van de Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leyden; D. II. bl. 118 en D. III. bl. 159. Eerst beweerde hij daar, dat de verkorte Adjektieven op ig, ige, zelfstandige naamwoorden waren, die, per enallagen, als bijvoeglijke gebruikt werden. Later kwam hij tot een juister denkbeeld en zag er een synkope in, maar waaruit deze haar oorsprong ontleende; hoe zij reeds in de oudste geschriften te voorschijn trad; wat tal van voorbeelden uit verschillende eeuwen onze taal er van opleverde; van hoeveel belang hare kennis was voor de uitlegging van sommige duistere woorden; - dit alles ontging hem ten eenemale; {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat dat dan ook zijn waar, maar oppervlakkig, zeggen de aandacht niet tot zich getrokken heeft en zonder vrucht voor de taalkennis is gebleven. Ons heeft het toeval wat langer stil doen staan bij het onderwerpelijk taalverschijnsel. Wij zeggen: ‘het toeval;’ want daaraan alleen schrijven wij het toe, dat ons oog meer is aangetrokken geworden, dan dat van zooveel anderen, die ons in geleerdheid en scherpzinnigheid verre overtroffen. Van hetgeen we opmerkten, hebben we aanteekening gehouden, en een uittreksel daarvan onderwerpen we thans aan het welwillend oordeel van hen, die, liefhebbers van degelijke taalstudie, in soortgelijke navorschingen belang stellen. Heyl, Hele, Heylo, Heyldoem. Heilheiligh, helheiligh, onheyle. In de ‘Hollandtsche Rijm-Kronijk,’ in 1620 uitgegeven, leest men fol. 10. a. v. 19: Die Coninc in die hele stede Huydecoper, in 1772 eene nieuwe uitgave dezer, aan Melis Stoke toegeschreven, Kronijk bezorgende, heeft (gelijk men D. I. bl. 124. B. I. v. 1194, zien kan), in de plaats van in die hele stede, in de Heilighe stede gesteld. Uit de aanteekening, onder aan de bladzijde gedrukt, is het merkbaar, dat het aan dezen voortreffelijken taalkenner niet in de gedachte gekomen is, dat hele eene niet ongebruikelijke verkorting was van heleghe, oudtijds zeer dikwijls voor heilighe geschreven. Gelijk voormeld hele stede, zoo vindt men ook helegeest. Vers 11 van ‘Het Leven van Sinte Christina’ luidt: de helegeest hi es so goet, De geleerde bewerker van dit Gedicht, Prof. Bormans, heeft daarvoor de heilighe geest laten drukken: echter teekent hij in de Collatie (zie bl. 510 r. 13. v.o.) aan, dat in het Handschrift helegeest lezen staat. Uit hetgeen hij {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} er tusschen twee haakjes bijvoegt, is het duidelijk, dat hem dit bevreemdde. In den ‘Roman van Ferguut’ is vers 3096 van dezen inhoud: Ferguut sprac: die heile geest Hi moet di hoeden/ liebe nane. Zonder er iets van te zeggen heeft Prof. L.G. Visscher heile geest in zijne uitgave door het gemodernizeerde ‘heil'ge geest’ vervangen. Dat evenwel in het Handschrift heile geest staat, kan men gestaafd vinden in de belangrijke ‘Bijdrage tot de Kritiek van Ferguut, door Dr. W. Bisschop,’ bl. 19. Hoogstwaarschijnlijk mag men het achten, dat niet zelden bij soortgelijke verkortingen afschrijvers of uitgevers van oude stukken, er slordigheden of schrijffouten in meenende te ontmoeten, ze maar stilzwijgende, even als de hoogleeraar Visscher, veranderden. Doch ter zake! Bij eene vroegere gelegenheid hebben wij reeds aangestipt, dat de naam van het dorp Heylo, door de uitwerping van ig of ich, voor Heylichlo staat. Men kan het gestaafd vinden in de ‘Oudheden en Gestichten van Kennemerland.’ D. I. bl. 547. Eigenlijk zou men het dus moeten spellen met twee ll; doch bekend is het, dat oudtijds, wanneer de uitspraak er zich niet volstrekt tegen verzette, de verdubbeling der medeklinkers dikwijls achterwege gelaten werd. Even als Heylo, voor Heylichlo, vindt men Heyldoem, voor Heylichdoem, in de beteekenis van ‘overblijfselen van heiligen of reliquiae sacrae.’ Zie b.v. ‘V. Velthem's Spieg. hist.’ fol. 174, v. 13. v.o. Uit de bijgebragte voorbeelden is het blijkbaar, dat de hier behandelde verkorting zich reeds in de oudste gedenkstukken onzer vaderlandsche letterkunde voordoet: wij willen er een paar bijvoegen, die toonen zullen, dat ze nog in de zeventiende eeuw gebezigd is. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijne navolging van den 113den Psalm schrijft Hooft (zie de uitg. zijner Gedichten van 1636, in 4to. bl. 463, en die van Bilderdijk D. I. bl. 313): ‘Wat is 'er onzen God gelijk, Die, uyt den top van Hemelrijk, Dat hij bewoont als heyl der heylen, De vloer alleen niet van dat hoff Maar ook de diepte van de stoff Des aerdtrijks, met zijn oogh kan peylen?’ In het oogloopend is het, dat heyl der heylen voor heilig der heiligen staat, en op dat heiligste gedeelte van den Joodschen Tabernakel zinspeelt, dat (z. Exod. XXVI, 36) door een voorhangsel van het heilige afgescheiden en alleen voor den hoogepriester ééns in het jaar toegangkelijk was. Bilderdijk heeft bij deze plaats niets aangeteekend, ofschoon zij toch wel verklaring verdiende. Nog vindt men bij Hooft, waar hij sacrosanctus (z. Tacitus Jaarb. bl. 119. r. 2) vertaalt, heilheilig; dat is, overeenkomstig het Latijn, zooveel als ‘heilig heilig, dubbeld heilig, hoogheilig.’ Desgelijks heeft Vondel in zijn ‘Samson’ (zie vers 96): ‘'t helheiligh outerbeelt:’ waar hij, zoo ons voorkomt, aan dit adjektief ook de beteekenis van sacrosanctus gehecht heeft en hechten mogt. Eindelijk stippen wij hier nog aan, dat Z. Heyns in zijne vertaling der ‘Werken van Bartas’ (uitg. in 4o.), IIde Dagh. bl. 500. r. 5: onheyle, voor onheilige, gebruikt. Sale. Gelijk hele, voor heleghe, zoo vindt men sale voor saleghe. Maerlant schrijft in het VIde Boec van zijn ‘Alexanders Geesten,’ vers 543: Die sale geet onder die rike En heeft den keytijf saen vergeten {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Met prijzenswaardige naauwgezetheid heeft de bekwame en vlijtige Dr. Snellaert, aan wiens bekende zucht voor Neêrlands taal en oude letteren, wij de uitgave van dit Dichtwerk en van zooveel andere belangrijke geschriften dank weten, sale in den gedrukten tekst onveranderd gelaten. Met zijne uitlegging t. w. dat ‘Die sale geet onder die rike:’ beduidt: ‘De gelukkige gaat, verkeert met de rijken,’ zal ieder vrede hebben, die zich herinnert, dat salich oudtijds in den zin van gelukkig gebruikt werd. Hooverde. Hooverde, hoovaerde is een substantief, dat dikwijls in onze oude taal voorkomt. Thans zeggen we ‘hoovaardigheid’ en ‘hoovaardij.’ Van het oude woord hebben we het adjektief hooverdich, (hoovaerdig). In den verkorten vorm geeft dit ‘de Dietsche Doctrinael.’ Men leest daar in het IIIde Boek, v. 435 en volg. Hoeghe clemmen, hoe dat gaet Dat es der hoeverden staet; Hoe hoegh si clemmen nochtan soude si Hoghere clemmen mochtsi. Desgelijks in v. 440. Al waert/ dat die hoeverde clomme Soe hoghe enz. Later treft men het ook aan in de ‘ Poësy’ van Six van Chandelier, bl. 468. reg. 5. Mesprijse. Oudtijds werd het znw, Mesprijs in de beteekenis van ‘blaam, afkeuring,’ gebruikt. Gelijk van meest alle substantieven maakte men er door het toevoegsel ig het bnw. mesprijsich van. Verkort doet dit zich voor in ‘de Heimelijkheid der heimelijkheden,’ waarvan vers 36 deze woorden bevat: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nes ghene mesprise tale. hetwelk beduidt: ‘het is geen verwerpelijk zeggen.’ Den anders zoo scherpzinnigen Hoogleeraar Clarisse is het niet ingevallen, waaraan eigenlijk dit mesprife zijn oorsprong te danken had; gelijk men bl. 153 zijner ‘Aanteekeningen’ op dit Gedicht zien kan. Ongelove. In ‘Maerlant's Spieghel historiael’ (octavo-uitg. 1845); D. IV. bl. 115. III P. VI B. LII C. vers 5. leest men: Die noch toe met haren roten Waren ongelove Arrianen. Dat hier ongelove de beteekenis van ongelovege heeft, loopt in het oog. In de Quarto-editie, D. II. bl. 415. a. r. 3. v.o. heeft men het dan ook in ongelovege veranderd; echter in de noot de behoedzame opmerking plaatsende, dat in het handschrift ongelove staat. Vroeger in III P. VI B. XXVIII C. v. 17, had Maerlant dezelfde verkorting reeds gebezigd, schrijvende, gelijk beide uitgaven hebben: Jegen die valsche ongeloven Die Marien wilden roven Haerre moederlikere eere. Dat de geleerde Dr. Halbertsma de zaak ook niet uit het ware oogpunt beschouwde, blijkt uit zijne ‘aanteekeningen’ ter beide aangehaalde plaatsen in zijn degelijken Commentarius op het IVde B. van den ‘Spiegh. hist.’ bl. 329 en 402. Zijne gedachte, dat de oud-Nederlandsche vorm van het adj. ongelove, en niet ongelovege, was, berustte op eene dwaling. Onmate. Over de beteekenis van het oude, dikwijls voorkomende, substantief onmate hebben we hier niet te spreken. De Hoogleeraar de Vries, aan wiens uitstekende taalgeleerdheid {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} we de uitlegging van zooveel middelned. woorden verpligt zijn, heeft ook dit woord op de meest voldoende wijze toegelicht. Zie de N. werken der Maatsch. van Ned. Letterk. VI. bl. 175. Voor ons oogmerk moge hier de aanwijzing volstaan, dat het, van gez. substantief gevormde, adjektief onmatig, verkort gebezigd wordt door Maerlant, v. 29954 van zijn ‘Rijmbijbel,’ waar we lezen: I. valsch, .j. wandel jonghelinc, Ende emmer staende na onmate dinc. Ende die vele fijns willen dede. Viervoete. Viervoetig is een bnw., dat, hoe oud ook, thans nog niet verouderd is. In verkorten vorm kan men het vinden bij Maerlant in zijn Gedicht: ‘Der naturen bloeme.’ Deel I. bl. 44; B. II. v. 107, waar men leest: Viervoete gehornede diere Boven, dats hare maniere. Boven is boffen, stooten. Zie ook in den Prologue, v. 119: ‘- van viervoeten beesten:’ en desgelijks op andere plaatsen. Tweesplette. Het ww. spletten, splitten, splijten, beduidt (zie Kiliaen): ‘Findere, hiulcare.’ Van splet, split, spleet komt het bnw. splettich, spletich. Tweesplettige, tot tweesplette ingekrompen, vindt men in hetzelfde Gedicht van Maerlant: ‘Der nat. bloeme,’ B. IV. v. 1061. Tweesplette hant hem onderstaet Daer hi seere mede slaet. Swartspotte Spotte (gelijk men bij Kiliaen zien kan) beteekende oudtijds, macula (vlek, spat). Spottich is dus zooveel als vlekkig, gevlekt, en swartspottich, zwartgevlekt. In 't laatst aangehaalde dichtwerk van Maerlant, B. II. v. 2284, gebruikt hij dit bnw. gesynkopeerd, schrijvende van den lupaert: Swart spotte es hi, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet In ‘Van Velthem's Spieg. Hist.’ fol. 93, onderaan, treft men de navolgende regelen aan: Nu hort vander ander scaren Die die Hertoge van Sassen brochte, Daer hem dese niet iegen wachte, Bracht hi hulpe herde groet Van menigen welgeboren moet. Dat moet hier per apocopen voor moedich staat, zal wel niemand in twijfel trekken, die zich herinnert, dat de Ouden, wanneer zij een adjektief substantivè gebruikten, meestal de thans gewone eindletter e achterwege lieten. Zoo vindt men bij hen ‘een quaet, een overmoedich, een gheweldich , een out’ enz., voor ‘een kwade, overmoedige, geweldige, oude.’ ‘Van menigen welgeboren moet,’ beduidt dus hier: ‘Van menig welgeboren dappere.’ Slijc. Bij denzelfden V. Velthem doen zich op bl. 286, deze versregels voor: Want in den winter reinet daer So sere, ende so lange stonde, Dat tie eerde werd tot 'en gronde So moderechtech, ende fo slyc, Dat noyt man sach dies gelyc Uit het zinsverband is het baarblijkelijk dat flyc, hier evenzeer afgeknot staat voor slijckich, als hiervoren moet, voor moedich, of heyl, voor heylich. Ghewer. In den ‘Roman van Walewein’ komt ghewer ééns voor, als rijmwoord, en zoo ook ééns in de ‘Rijmkronijk van Melis Stoke.’ Huydecoper zegt daar, dat het woord hem niet klaar is. De bekwame en smaakvolle uitgever van den Roman schijnt {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} in hetzelfde geval verkeerd te hebben, want hij heeft er geheel over gezwegen. Zie hier de beide plaatsen. In den Roman (ter gelegenheid, dat er van den strijdenden Hertog gesproken wordt) luiden v. 10702 en 10703, als volgt: Sijn ridderscap was hem ghewer Ende ghehulpich tallen punghise. terwijl in de Rijmkronijk, B. VIII. v. 8-13, van Jonkheer Willem, bij het afdanken zijner manschappen, geschreven wordt: Hi gaf hem orlof, en hiet Dat si souden sijn ghewerre, Waert dat quame also verre, Dat de vianden quamen met here, Dat si trecken mochten ter were. En weder staen de felle scaren: Wij behoeven niet te zeggen, dat ghewerre, rijmshalve voor ghewerre, een van die dichterlijke vrijheden is, waarvan de oude rijwerken overvloeijen. Bij Jan van Heelu b.v. leest men, zelfs buiten het rijm, in v. 1048 werringhe, voor weringe, en in v. 6281. verwert voor verweert. Zonder dus daarbij stil te staan, zij het ons vergund te doen opmerken, dat alle duisterheid ten aanzien van ghewer verdwijnt, indien men aanneemt, dat er de niet ongebruikelijke afkapping van ig bij plaats gehad heeft en het slechts de verkorting van ghewerigh is, hetwelk men bij Kiliaen, in de afgeleide beteekenis van firmus, stabilis, kan vinden. Weren (ook weeren gespeld) beduidt: ‘tegenweer doen;’ Weer is ‘tegenstand, strijd.’ Werig is dat wat de eigenschap bezit van ‘tegenweer te bewerkstelligen.’ Wanneer men nu in acht neemt, dat het voorvoegsel ge (zoo als Bilderdijk in zijne ‘Verhand. over de geslachten der nw.’ 2e druk, bl. 100, duidelijk uiteen zet), dikwijls (gelijk in gebroeders, gevaders) de beteekenis heeft van met, mede, het Latijnsche co, het Grieksche συν; dan is het in het oog loopend dat gewer {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} of gewerig beteekenen moet ‘mede-tegenweerdoende; commilitans’ Op de beide aangehaalde plaatsen is die beteekenis van volkomen toepassing. In den Roman was 's Hertogs ridderschap hem ‘ghewer en ghehulpich tallen punghise.’ Wat is dit anders dan ‘medestrijdend en behulpzaam bij elken aanval?’ En desgelijks, wanneer in de Rijmkronijk Jonkheer Willem zijn krijgsvolk verlof geeft om naar huis te gaan, maar echter hun beveelt, om, indien de vijanden weder talrijk kwamen opdagen, alsdan ‘ghewerre, gewerig’ te zijn, heeft dit immers geene andere beduidenis, dan dat zij in zoodanig geval weder ‘medeverweerders, medestrijders’ moesten wezen? Overswinghe. Swinghen beteekent ‘zwaaijen.’ Zoo zeide men oudtijds: ‘het vendel swinghen’; gelijk men b.v. zien kan in V. Mander's ‘Olijf-bergh,’ bl. 35. v. 5. Swinghe is ‘Zwaai’; Swinghich, ‘wat de eigenschap van Zwaaijen heeft.’ Overswinghich beduidt dus zooveel als: ‘Over iets anders heenzwaaijende,’ en van daar ‘te boven gaande, overtreffende.’ In dien zin, maar gesynkopeerd, verschijnt dit adjektief in de ‘Dietsche Doctrinale’; B. I. v. 391, waar de vervaardiger van dit leerdicht ten opzichte van de liefde tot God zeit: Gods minne is sonderlinghe Ene begherte ouerswinghe, Die coemt met alre crachten. Uter herten, zielen, ghedachten. Dat ‘Ene begherte ouerswinghe’ hier beduidt ‘eene begeerte, welke alle andere begeerten te boven gaat,’ is in het oog loopend. Geles. Dit bnw. gebruikt Maerlant in zijn ‘Spieg. hist.’ I P. VI B. XXXIII C. waar hij (v. 7-10) schrijft: Vele ongevals volget den ouden Hine can niet, dan sparen en houden {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} En prisen, dattere leden es, Te clappene altoes geles. In de Octavo-uitgaaf staat bij den laatsten regel aangeteekend: ‘Geles. Dit is hetzelfde met gheleysigh, assuetus, bij Kiliaen.’ In de aanteek. achter het IIIe D1, bl. 27. v. 10. v.o., wordt dit herhaald, en Dr. de Jager, die door zijne kunde en onvermoeide vlijt zooveel toegebragt heeft tot de kennis en waardering onzer oude taal, hangt er ook zijn zegel aan in zijn belangrijke ‘Verscheidenheden;’ bl. 276, waar hij buitendien nog een plaats uit den ‘Roman van Walewein,’ (v. 388) aanhaalt, die de voormelde beteekenis bevestigt. Als uitgemaakt mogen wij dus aannemen, dat we hier weder een voorbeeld hebben dier apokope van den adjektievalen uitgang ig, die reeds op vele andere plaatsen zich aan ons vertoond heeft. Dit ware voor ons doel ten dezen genoeg; doch daar geles nog in eene andere beteekenis, waaromtrent de geleerden het niet eens zijn, in gemelden Roman vers 257 voorkomt, willen wij deze gelegenheid niet voorbij laten gaan zonder te dien opzigte onze bescheidene meening aan het oordeel der deskundigen voor te leggen. Men leest daar: Die berch die werts sciere gheles Als walewein daer binnen es. Dat gheles (gheleysich) er niet de beteekenis van assuetus, gewoon, hebben kan, is duidelijk. Maar wat beteekent dan dáár dit woord? Om deze vraag op te lossen, dienen wij het wat nader te beschouwen, dan tot nu toe geschied is, en zijn oorsprong na te gaan. Gheleysich, als bnw., wijst op een znw. Gheleyse, en dit weder op een simplex Léyse. Dit Leyse (met de gewone letterverwisseling van ei en ee), is in onze oude taal voorhanden en bij Kiliaan op Leese te vinden. Het stemt overeen met het oud-hoogduitsche Leisa, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} en dit weder met het Gothische Laists. In 't algemeen beduidt het een spoor (vestigium), en meer bijzonder, een wagenspoor (orbita). Dit alles kan men gestaafd vinden bij Grimm in zijne ‘Geschichte der deutschen Sprache;’ s. 905, onderaan; voorts bij ‘Massmann op Ulfilas;’ s. 713. en in de Woordenboeken van Graff en Benecke. In den zin van wagenspoor wordt dan ook nog heden ten dage Geleise (Gleise) in het Hoogduitsch gebezigd. Naar de oorspronkelijke kracht van het woord beteekent dus het oude adj. Gheleysich, spoor hebbende, en bij gevolg bruikbaar als weg, of gebaand. Laat ons nu toonen, hoe volkomen die beteekenis ter aangehaalde plaatse van pas is. Walewein, het betooverde schaakbord, dat zich steeds van hem verwijdert, narijdende, ziet weldra voor zich uit een hemelhoogen berg, die hem den verderen voortgang zal beletten. Maar deze berg, opent zich; het schaakbord vliegt er in, en de Ridder volgt het. Terstond echter sluit zich de opening weder. Walewein en zijn paard bevinden zich in de duisternis en het schaakbord is verdwenen. Dit doet hem wanhopige klagten uiten. Echter (al merkte hij dit niet terstond) zat hij daar niet van alle kant opgesloten in een donker hol. Gelijktijdig met de wonderbare ontsluiting van den berg, had er nog een ander wonder plaats gehad. Zoodra Walewein er zich binnen bevond, had de berg ijlings ook een doorgang gekregen: daar was een spoorhebbend, een wegwijzend, een gebaand pad in den berg ontstaan: Die berch die werts sciere gheles Als walewein daer binnen es. Na er den nacht in doorgebragt- en zijn kniegebed uitgestort te hebben, neemt hij zijn paard bij den teugel, gaat in den donker aan het dolen en ziet eindelijk - van verren Den dach ghelijc ere sterren. Op die wijze komt hij door den berg heen (v. 385). {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus reet hi den berch dore Tote hi quam vor ene score Daer die berch ghescoort es. Dit zij genoeg ter opheldering van vers 247. Laat ons hier ten slotte nog bijvoegen, dat, indien gheleysich, of gheleesicht tot ghelees of gheles verkort (want rijmshalve werd de ee dikwijls door de e vervangen), de beteekenis had van spoor hebbend, als gewone weg gebruikt wordend; de andere, afgeleide beteekenis, t. w. die van gewoon, assuetus, zich hier zeer wel mede overeenbrengen laat. Het begane pad is immers het zinnebeeld van het gebruikelijke en gewone? Betame. Het ww. betamen, en het znw. betaam zijn bekend. Van dit laatste heeft men het bnw. betamig, hetwelk, even als het door Kiliaen opgegeven taemigh, decens beteekent. Wie het gesynkopeerd zien wil, sla Melis Stoke's Rijmkronijk open. Hij zal er B. I, vers 691, lezen: Als hem beden was betame. en B. X. vers 963: Hi foude - - doen dat hem es betame. Op beide plaatsen (gelijk naauwlijks behoeft gezegd te worden) beduidt betame betamig, betamend. De aangehechte e werd door het rijm gevorderd. Onverduld. Dr. v. Vloten, wiens koddige argumenten tegen de zoo dikwijls voorkomende uit- of weglating van het adjektievale ig den Lezers van ‘de Taalgids’ wel bekend zijn 1), heeft onlangs in ‘de Dietsche Warande’ D. VII, eenige fragmenten van middelned. dicht laten drukken. Op bl. 382 treft men daarin de navolgende regels aan: {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie in liden is onverduld, Ende daerin sinen God bescult Dien is gheen lof te gheven. Dat hier onverduld (Staat in het H. S. niet onverdult?) niets anders dan de verkorting van onverduldich (bij Kil. impatiens) wezen kan, loopt in het oog. Aan den voet der bladz. leest men dan ook in noot 5: ‘ongeduldig.’ - Tegen de, wel vindingrijke, maar alles behalve taalkundige, vernuftspelingen des hoogleeraars betrekkelijk het betwiste punt, strekke dan ook dit door hem zelf geleverde voorbeeld ten bewijze. Tot nu toe hebben wij ons hoofdzakelijk bezig gehouden met voorbeelden der synkope of apokope van het adjektievale ig, geput uit de oudste oorkonden onzer letterkunde. Mag men er uit opmaken, dat zeer dikwijls rijm of maat er aanleiding toe gaf; uit Heilo, penwaert, enz. blijkt, dat dit taalverschijnsel zich ook uitstrekt tot het proza en woorden van het dagelijksch gesprek. Later zullen wij hieruit een gevolgtrekking maken. Thans gaan we voort met het leveren van voorbeelden, en wel van dezulke, die bij schrijvers voorkomen van de zestiende eeuw en lateren tijd. Wij zullen ze alphabetisch rangschikken. AFGRIJSE. Het w.w. afgrijzen en het znw. afgrijs verschijnen meermalen bij de vroegere dichters. Gelijk van mesprijs regelmatig mesprijsich gevormd werd; zoo ook van afgrijs, afgrijsich. In afgekorten vorm gebruikte het de, in zijn tijd te regt beroemde, dichter Harduyn, schrijvende in v. 392 van zijn ‘Val ende opstand van den Coninck ende Prophete David:’ ‘ D' afgrijse leelickheydt…’ De comparatief afgrijser, voor afgrijsigher, vindt men in van Mander's ‘Olijf-bergh,’ bl. 31. v. 13. v.o. ALLENDE. Het znw. ellende werd oudtijds dikwijls allende gespeld. Het daarvan afkomstige bnw. allendich is, verkort, door Anna Bijns gebezigd. In het IIIde Boek van haar ‘Refereynen’ (uitg. v. 1567); Ref. XIII. c. 4, leest men: {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tot den allenden blenden wilt wenden u oogen.’ ALMACHTE. Van almachte, voor almachtige, is in deze eeuw niet zelden door Bilderdijk gebruik gemaakt. Zoo zingt hij (Rotsgalmen. uitg. van 1824, D. I. bl. 112. v. 8): ‘Vereert d' Almachten God in elke lotbedeeling.’ Andere voorbeelden kan men vinden in zijne Nieuwe Mengelingen (1806); I. bl. 11. v. 21; Affodillen (1814); II. bl. 8. v. 9; Wit en Rood (1818); I bl. 5. v. 12; Krekelzangen (1822); I. bl. 71. v. 7; Nieuwe Vermaking. (1829); bl. 20. v. 22, bl. 38. v. 12, bl. 104. v. 19; Voet in 't Graf. (1827); bl. 14. v. 6. enz. 1). BLOEDE. ‘Bloede traenen,’ voor ‘bloedige tranen,’ treft men aan bij Harduyn in zijne navolging van Psalm VI. reg. 21. BLOSSE. Blossig, als adj. van blos gevormd, en dus blozend beteekenend, is, verkort, bij Vondel te lezen in v. 903 van zijn ‘Hippolytus: ‘Klaerder dan de blosse maen, Als haer schijnsel is voltogen,’ DRIJPUNTE. Een drijpunt is een drietand. Het daarvan gemaakte bnw. treft men, gesynkopeerd, bij Vondel aan in v. 258 van zijn ‘Faëton.’ ‘- 't vergift op zijn drijpunte tong’ Ook J. de Decker zegt in zijn ‘Rijmoeffeningen’ (uitg. v. 1726); D. I. bl. 175. v. 3: ‘- drijpunten schicht.’ DUYZELE. In den Reden-rijck-lieverts zangh,’ staande voor ‘Rodenburgh's Poëtens Borst-weringh,’ leest men (v. 4): ‘duyz'le zinnen’ voor ‘duizelige zinnen.’ EENE. Eene, voor eenige, is door ons reeds aangewezen in de ‘Minnekunst’ van J. van Heemskerk (Amst. 1622); {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 416. v. 6. en bl. 419. v. 7. (Zie ‘Taalgids.’ VII. bl. 283). Wij voegen er nog de volgende plaats bij, voorkomende bl. 440. v. 5: ‘Noyt en heb ick tot op heden So veel soete lustigheden In een eene plaats alleen Oversien, veel min betreen.’ EENVOUDE: EENVULDE. Van het znw. eenvoud komt het adj. eenvoudig. In verkorten vorm wordt het door Hooft gebruikt in zijne ‘Granida.’ Zie Bilderdijk's uitg. D. I. bl. 37. v. 6, waar men leest 1): ‘Ach, ach, eenvouwde rust der hard'ren laagh gezeten,’ Desgelijks schrijft Vondel in zijn ‘Poëzij’ (1682); II. bl. 200. v. 2: ‘ D' eenvoude Godsdienst plaegt met moortgeweer en stokken.’ Bij V. Mander in zijn ‘Olijf-bergh,’ bl. 23. v. 7. v.o. vindt men: ‘- eenvulde Christi Bruyt.’ ELENDE. Hiervoren zagen we reeds allende, voor allendige, gebruikt: thans halen wij eene plaats aan uit Datheen's ‘Psalmberijming’ (uitg. v. 1567); Ps. XC. v. 10, waar elende, in stede van elendige, voorkomt: ‘Noch is tbeste van ons' elende daghen, Niet dan moeyt' end' arbeyt,…’ EWE. Spieghel bedient zich van ewe, voor ewige of eeuwige, in het 135ste vers des IIden Boeks van zijn ‘Hartspieghel.’ Het luidt: ‘Al waerder God, noch hel, noch hemels-ewe-vrueghd.’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} FENIJN. In zijn ‘Olijf-bergh,’ bl. 36. v. 1, schrijft Van Mander ‘fenijne’, voor ‘fenijnige’: ‘- fenijne cruyden saen En slanghen ergh te niete sullen gaen.’ Dezelfde verkorting doet zich ook voor in het ‘Antwerpsch Liedeboek’ van 1544; bl. 57. v. 7; bl. 69. v. 17; en bl. 270. v. 1. GHEWELDE. ONGHEWELT. Harduyn schrijft in zijn voorm. Gedicht op ‘Den val ende opstand van David,’ v. 214: ‘Den middel hij ghebruyckt, die de ghewelde doen.’ Dat ghewelde hier, bij synkope, voor gheweldighe staat zal wel geen betoog behoeven. Desgelijks ontmoet men onghewelt, voor ongeweldick, (kalm), in het ‘Antwerpsch Liedeboek’ van 1544; bl. 166. r. 13. v.o. waar men leest: ‘dat meyr is onghewelt Wi willen vrolijck waghen,’ GIFTE. Six van Chandelier op bl. 130, v. 12, zijner ‘Poesy,’ van de venijnige tong eener slang sprekende, noemt die ‘- de spitse gifte tongh.’ Even als hij, bezigt Bilderdijk ook gifte voor giftige. Zoo zegt hij in zijn ‘Buitenleven’ (1803); bl. 149. v. 15: ‘ô Steden vol geruisch, vol slijk, en gifte dampen,’ in zijn ‘Mengelpoëzy’; II. (1799), bl. 91. v. 11: ‘de gifte lucht,’ en in zijn ‘Nieuwe Mengelingen’ (1806); I. bl. 44. v. 11: gifte dampen.’ Indien ons ooit gegift, als deelw. van een ww. giften ware voorgekomen, we zouden in twijfel hebben gestaan, of op de aangehaalde plaatsen gifte niet dit deelwoord voorstelde; daar toch oudtijds (gelijk bekend is) de weglating van het {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvoegsel ge niet tot de zeldzaamheden behoorde. Dit deelwoord echter nooit- en het bnw. giftig dikwijls tegengekomen zijnde, hebben we niet geaarzeld, gifte naast die adjektieven te rangschikken, bij welke de uitlating van ig had plaats gehad. Dikwerf treft men ook vergifte in den zin van vergiftige aan. Wie er zich van overtuigen wil, sla Vondel's ‘Poëzy’ open; D. I. bl. 275. v. 10, en bl. 723. v. 32: Heemskerk's ‘Raet teghen de liefde;’ v. 124: Anslo's ‘Poëzy’ bl. 248, r. 7. v.o.: De Decker's ‘Rijmoeffeningen.’ bl. 117. r. 3. v.o. enz. ‘Onvergifte pen’ hebben we uit Camphuysen's ‘Sticht. Rijmen’ (1647); bl. 210. b.v. 13. opgeteekend. GODVRUCHTE. Reeds vroeger deelden wij aangaande deze verkorting het een en ander mede. Dat ze dikwijls voorkomt, bewijzen de navolgende aanhalingen: Bij Vondel lezen we in zijn ‘Peter en Pauwels,’ v. 1481: ‘Godtvruchte dochter:’ in zijn Jeptha, v. 1933: ‘godtvruchte lentebloem:’ in zijn ‘Altaergeh:’ bl. 88. v. 27: godtvruchte tranen:’ in zijn ‘Hippolytus,’ v. 1142: ‘Godtvruchte heiligheit:’ in zijn ‘Poëzy, I. bl. 581. v. 7: ‘godtvruchte godtgeleertheit:’ in zijn ‘Virgil. in dicht;’ bl. 131. v. 1: ‘de godtvruchte oorloghshelt:’ en in zijn ‘Salomon;’ v. 65: ‘een godtvruchte.’ Zie ook J. de Decker's ‘Rijmoeffeningen;’ II. bl. 169. v. 14: Anslo's ‘Poëzy;’ bl. 42. v. 7, en bl. 90. v. 1, en Bilderdijk's ‘Dood van Edipus’ (1789); bl. 25. r. 1. v.o. alsmede ‘Ondergang der eerste wareld’ (1820); bl. 7. v. 10. GRAZE. In Weiland's ‘Ned. Taalk. Woordenboek’ vindt men op 't woord ‘Gras’ aangeteekend: ‘grazig, vol gras: eene grazige weide. Ook, dat naar gras smaakt: grazige boter.’ Dit grazige, tot graze verkort, gebruikt Six van Chandelier in zijne ‘Poësy;’ bl. 533; waar hij zingt: ‘'t Groenend veldje, met klaaver, en gras Lost de stallen van os en koeijen, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heur uijers van 't nieuwe gewas, Graase booter doen oovervloeijen.’ HEEVE. De daar pas aangehaalde dichter bezigt ook het gesynkopeerde heeve voor heevige (hevige). Zie zijne ‘Poësy,’ bl. 181: ‘Aan veelen jeukt het oor naa ydele eer, Omschaaduwt in een Kooningh, Prins, of Heer, Of, jaaght men deuchd, 't is kort, men valt ter neer, Als al te heeve strijders.’ HITS. Het bnw. hitsig wordt geapokopeerd tot hits door J. de Decker in zijne ‘Rijmoeffeningen;’ D. I. bl. 192. r. 4. v.o., waar we lezen: ‘- zijn 't, zijn 't geen' malle dingen Dus hits met al zijn hart naer macht van munt te staen?’ HOOGMOEDE. Harduyn bedient zich van deze verkorting in zijn meergem. Gedicht: ‘De val ende opstand van David,’ waarvan vers 39 dus luidt: ‘Meynt hij te leven soo in zijn' hoogh-moede lusten?’ IJL. Het bijw. ijlig (spoedig) wordt door Vondel afgeknot tot ijl, wanneer hij in zijn ‘Pascha;’ v. 748, schrijft: ‘Syn sorghen worden ijl verkeert in eenen droom.’ Wij geven Dr. Brill (zie ‘de Taalgids;’ D. VI. bl. 126, noot 1.) gaarne toe, dat, indien men hier ijl, als een samentrekking van ijdel beschouwde, (mits men dan achter dat ijl een comma zette) zulks ook een verstaanbaren zin zou opleveren. Vondel echter heeft geen comma achter ijl geplaatst, en woorden, op ig uitgaande, meermalen geapokopeerd. Het laat zich derhalve veel beter aannemen, dat dit hier ook geschied is; daar toch eene nalatigheid nooit zonder noodzaak moet verondersteld worden. Wat wijders dezelfde geleerde dáár in reg. 15 en volg. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt van het substantief ijl, bijwoordelijk gebruikt; dit is iets, waarvan wij nooit gehoord hebben, en dat (naar we meenen) de hoogleeraar met geen enkel voorbeeld zou kunnen staven. Het door hem ten bewijze aangehaalde bijwoord ‘haast’ is dan ook (opdat we dit nog even aanmerken) geen adverbialiter gebezigd substantief, gelijk hij stelt; maar een adjektief, regelmatig als bijwoord gebruikt. Weiland's Woordenboek schijnt ten deze den bekwamen taalkenner eene kleine vergissing te hebben doen begaan. KLIBBER. Van het znw. klibber (viscus, kleefachtige stof) hebben we het bnw. klibberig, (kleverig). Vondel bezigt dit, afgekapt, in zijne Poëzy (1682); II. bl. 642. v. 3: ‘Al recht door 't golvigh Meir van klibber brein en bloedt.’ KROMBOCHTE. Krombochte, voor krombochtige, vindt men bij denzelfden dichter in de ‘Amst. Hecuba,’ waar v. 1169 en 1170 dus luiden: ‘Of Troezen, wiens krombochte ree Bespoelt wordt van een breede zee.’ LISPE. H. de Groot gebruikt lispen, voor lispigen, wanneer hij (z. zijne ‘Ned. Gedichten,’ 1844; bl. 20. v. 2) Mozes noemt: ‘Den lispen Amrams zoon…’ LODDER. Van het substantief lodder, bij Kiliaen te vinden, hebben we het adjectief lodderig. Krul gebruikt het, verkort, in zijn ‘Wereldthatende noodtsaeckelijk:’ uitg. van 1627. bl. 148. r. 8. v.o., waar hij Venus noemt: ‘- de loddre schuymgodin.’ Desgelijks hebben we ‘lod're oogen’ aangetroffen in Luyken's ‘Duytse Lier.’ Amst. 1708, bl. 61. r. 3. v.o. LOMM'RE. Lommere, voor ‘lommerige,’ bezigt Krul in zijn ‘Pampiere wereldt (1681); D. III. bl. 237. v. 25. Men leest daar: ‘- lieve lomm're bomen.’ Ook in D. IV. bl. 385. v. 1, bedient hij er zich van. LUCHT, LUCHTE. Lucht, luchte, voor ‘luchtig, luchtige,’ komt dikwijls voor. In Vondel's ‘Elektra’ luidt; v. 265: {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Indien ick most met luchte veeren Gaen vliegen…’ en in zijn ‘Hippolytus;’ v. 544: ‘Nu zijt ghe lucht van geest…’ Meer voorbeelden er van kan men vinden in zijn ‘Lucifer;’ v. 1858, en in zijn ‘Virg. in dicht’ (uitg. 1696.); bl. 365. v. 4, en bl. 448. v. 24 en 25. Desgelijks ontmoet men het bij Six van Chandelier in zijne ‘Poësy;’ bl. 298. v. 11. v.o.; bij Camphuysen in zijne ‘Uytbreydingh over de Psalmen;’ Ps. LXV. v. 11; bij De Decker in zijne ‘Rijmoeffeningen;’ D. I. bl. 146. v. 9. Ook Bilderdijk gebruikt het niet zelden. Zie b.v. ‘Fingal’ (1805); bl. 31. v. 11: ‘Rotsgalmen;’ I. bl. 140. v. 16, en II. bl. 41. v. 1. ‘Krekelzangen;’ III. bl. 5. v. 8. ‘Ovidius;’ bl. 80. v. 11. enz. LUIDRUFTE. Deze verkorting voor luidruftige hebben we aangestipt in Hooft's ‘Gedichten’ (uitg. v. Bilderdijk); II. bl. 164. v. 8: Men leest daar: Uw troetelende tong, met kittelkeurigh vormen Van noten noyt gehoort, zoud' de luitrufte stormen ‘Doen vallen op hun vlakst, -’ MOORDAEDE. Met het oog op het bloedig gruwelfeit, door David aan den edelen Urias gepleegd, maakt Harduyn in het reeds meermalen aangehaalde dichtstuk (vers 392) gebruik van de uitdrukking ‘moordaede sonden,‘ voor ‘moorddadige zonden.’ ONRUST, ONRUSTE. Onrúst, voor onrustig, is bij Camphuysen te vinden in zijn ‘Stichtelijke Rijmen;’ uitg. van 1639, (kl. oblong form.) bl. 587. v. 6, en in die van 1647. bl. 248. kol. 1. v. 16. Men leest daar: ‘Hope sleeptse, toorn ontroertse, vreese maecktse 't hert onrúst 1).’ {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} In Vondel's ‘Palamedes’ (uitg. van (1625); luiden vers 407-409, als volgt: ‘Een dunne slaep beschoot noch nauwelijcx mijne oogen, Of mijn onruste geest door 't guychlen werd bedrogen Eens drooms, -’ Dit onruste, voor onrustige, is de aandacht der Commentators ontslipt. Het komt in al de latere drukken ook voor, ofschoon het tweede gedeelte van het vers daar eenige verandering heeft ondergaan. RECHTSINNE. Rechtsinnigh werd oudtijds in de beteekenis van billijk (zie Kiliaen, i.v.) gebruikt. In dien zin komt het woord, afgekort, voor bij Harduyn in zijne navolging van Psalm VI, welks eerste versregel van dezen inhoud is: ‘Wel soo dan de begeert van een recht-sinne vraecke Meer en meer in u groeyt.’ RECHTVAARDE. Rechtvaarde voor rechtvaardige is ons tweemaal voorgekomen in de ‘Poësy’ van Six van Chandelier, als bl. 393. r. 5. v.o.: ‘Wan hy geen doodelyken schicht Uit syn rechtwaarden koker licht.’ en bl. 399. v. 19. Rechtvaarde God, wij, wij zijn 't, die uw slaanden hand, Verdienende, op ons haalen.’ Ook tweemaal hebben wij het uit Bilderdijk's Werken opgeteekend. Men leest namelijk in zijn ‘Treurspelen’ (1808); D. III. bl. 101. v. 18: ‘Mijn hart, rechtvaarde Goôn, mistrouwt uw uitspraak niet.’ en in zijn ‘Verspreide Gedichten’ (1809); I. bl. 14. v. 13: ‘Rechtvaarde Hemel, hoe! - wat zegt men; -’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} SLORDE. ‘Slorde heerschappij,’ voor ‘Slordige,’ wordt gelezen in v. 2 van den ‘Weerstuyt van de klachte, over de weerspannelinghen in Groot Britanie,’ te vinden bl. 16 der ‘Nalezing en Aanteekeningen’ op het IVde Deel van Vondel's werken, uitgegeven door Mr. v. Lennep. SPICHTE. ‘Spichte vingeren’ zegt Bilderdijk voor ‘Spichtige vingeren:’ zie zijne ‘Affodillen’ (1814); II. bl. 55. v. 2, en ‘Sprokkelingen’ (1821); bl. 106. v. 5. Reeds lang voor hem had Bredero in zijn ‘Boertigh Lied-Boeck,’ bl 75, v. 11 en 12 geschreven. ‘Een lief, een levendich wicht, Soo tengher, snocker, en spicht.’ TEGENWOORDE. Deze verkorting is ons voorgekomen bij V. Mander in zijn ‘Olijf-bergh, bl. 7. v. 13. v. o, waar men leest: ‘- in desen teghenwoorden Tijt…’ alsmede bij Harduyn in v. 490 van ‘Den val ende opstand van David,’ vroeger reeds aangehaald; men vindt er: ‘Ten minsten oock aensiet den teghenwoirden druck.’ UITWENDE. Uitwende, voor uitwendige, als bijw: wordt in het ‘Antwerpsch Liedeboek van 1544’ gevonden. Zie de uitg. v. Hoffman v. F. bl. 320. v. 13: Er staat daar: ‘Dat ghi mij liefde toocht uitwende Alst u herteken niet en meent.’ VEERDE. Van het znw. veerde, vaerde (iter, expeditio) is het bnw. veerdig (Expeditus, paratus) afkomstig. In verkorten vorm gebruikt V. Mander het in zijn meergem: ‘Olijfbergh,’ bl. 16. v. 14. Men leest er: ‘Doch doen en was noch alle ding niet veerde.’ VEIL, VEILE, VEILER, VEILSTE, ONVEIL. Over veil, voor veilig, hebben we reeds meer dan eens in ‘de Taalgids.’ (Zie D. VI. bl. 13, bl. 271. D. VII. bl. 121. bl. 220), onze gedachten geuit. Zeker is het, dat dit woord in ge- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} zegde beteekenis niet staat in de oudste Ned. Woordenboeken, evenmin bij middelned. schrijvers, en eerst in later eeuw te voorschijn treedt bij dichters, welke den uitgang ig in meer andere adjektieven en adverbiën afkortten. Bij eene volgende gelegenheid hopen wij er ons laatste woord over te zeggen. Thans bepalen wij ons tot het geven van voorbeelden. Vondel schrijft in zijn ‘Helden Godes’ (uitg. v. 1727); bl. 6. v. 10: Mijn Burgt mocht zeker zijn, en 't arme volck in vreden, Zijn dorpels onder mij gherust en veyl betreden.’ In denzelfden zin vindt men veyl aldaar bl. 12. v. 4. Zoo ook in zijn ‘Lofzangh van den Christ. Ridder;’ v. 56, alsmede in zijne ‘Warande der dieren’ (1682); LVII. v. 14. In den ‘Rondedans,’ medegedeeld door den Heer Alberdingk Thym, (Zie ‘Gedichten uit verschillende tijdperken;’ II. bl, 457), bevat de vierde regel van het 2de coupl. de uitdrukking: ‘veil en vrij,’ voor ‘veilig en vrij.’ Ook bij J. van der Does in zijn dichtstuk: ‘'s Gravenhage;’ bl. 62. r 3. v.o. komt veyl voor: ‘Een yder kan zich veyl hier op het ijs begeven.’ Desgelijks bij Huygens. Zoo luidt b.v. Sneldicht 38, B. XIV, te vinden in zijne Werken (uitg. v. Bilderdijk); D. III. bl. 153: ‘Uw Neus is soo vol vier, Uw Knevel staet soo steil; Dat, waren 't lonten Pier, Uw Backhuys waer niet veil.’ Wie bij hem ook D. I. bl. 33. v. 14; bl. 180. v. 10; bl. 359. v. 16, en D. IV. bl. 182. v. 5 wil naslaan, zal er veil in voorz. beteekenis vinden. Attributief ontmoet men veile bij denzelfden dichter, D. II. bl. 86. v. 9: ‘Uyt de veile rust…’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in den vergelijkenden trap bezigt hij, D. I. bl. 327. v. 17, veiler voor veiliger; terwijl aldaar op bl. 128. v. 19, de superlatief veilste voor veiligste aangetroffen wordt. 1). Onveil voor onveilig is ons voorgekomen bij Camphuysen in zijne ‘Uytbreyding over de Psalmen,’ (uitg. v. 1630), Ps. X. v. 4, en in zijne ‘Stichtelijke Rijmen,’ (uitg. v. 1639), bl. 77. v. 7. VERNUFT, VERNUFTE, VERNUFTER, ONVERNUFT. Van het znw. Vernuft (dat oudtijds in de beteekenis van verstand gebezigd werd) is door de gewone aanhechting van het achtervoegsel ig het adjektief vernuftig gemaakt, hetwelk dikwijls in den zin van verstandig gebruikt werd. In verkorten vorm komt dit bnw. meermalen, zoo attributief als predicatief, voor. Zie hier eenige voorbeelden: Bij Anna Bijns in het Iste Boek van haar ‘Refereynen,’ (uitg. v. 1528); Ref. 14, snede of couplet 10, lezen we: ‘Maer die mede aenhouwen aen den nieuwen dans, Sijn alleene geleert, vernuft ende wijs.’ In het IIde Boek (uitg. v. 1548); Ref. 5. c. 5: ‘O vernufte gheesten, waer sijn u sinnen.’ Zoo ook aldaar in Ref. 10. c. 3: ‘Vernufte gheesten…’ In Boek III. (uitg. v. 1567); Ref. 20, aan het einde: ‘Vernufte en weest niet, siender oogen, blint.’ en aldaar in Ref. 70. c. 1. ‘Ghelijck een mensche, die wijs en vernuft is.’ Ook van den comparativus vernufter heeft zij zich bediend, B. I. Ref. 19. c. 2: {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tes waer men heeft ketters vonden bi wilen, Vernufter dan luther, quaet om versubtilen.’ In de ‘Spelen van Sinne. Antw. 1564;’ fol. 116. v. 7. v.o. is vernuft, voor vernuftig, ons almede ontmoet. Desgelijks lazen we in den ‘Ecclesiasticus’ van Fruytiers (Antw. 1556); op bl. 100. v. 21. ‘een vernufte vrou;’ op bl. 128. v. 12. v. o, een ‘vernuft man;’ alsmede op bl. 84. v. 1. en v. 6. v. o, en bl. 151. v. 3. v.o. ‘de vernufte.’ Vondel, almede, heeft deze verkorting gebezigd in zijn ‘Altaergeh.’ (uitg. v. 1645). bl. 87. v. 7. v. o: ‘- mijn vernufte Byen, Vast zwarmende om den Bykorf van Urbaen,’ en evenzeer Huygens in zijn ‘Gedichten:’ D. IV. bl. 94. v. 7, en V. Mander in zijn ‘Schilder-consten grondt’ (uitg. 1604); cap. VI. laatste coupl. Onvernuft en onvernuften lazen we bij Six van Chandelier in zijne ‘Psalmen Davids’ (uitg. v. 1674); Ps. XLIX. v. 3 en Ps. XCIV. v. 4. VIERE. ‘Viere letters,’ voor ‘vierige letters,’ vindt men bij Hooft. Zie zijne ‘Gedichten;’ II. bl. 287. v. 23. VLIJTEN. ‘Vlijten sin,’ voor ‘vlijtigen zin,’ stipten wij aan in V. Mander's ‘Bucolica’ (Amst. 1597); bl. 15. v. 20; en ‘vlijte handen’ in zijn meergemelden ‘Olijfbergh;’ bl. 39. v. 9. v.o. WISPELTUUR, WISPELTURE. Wij zullen ons hier niet ophouden met een onderzoek naar den oorsprong van dit woord, noch met de ongestaafde gissingen, dienaangaande tot nu toe in het midden gebragt. Ons is het thans genoeg dat wispelturig een bnw. is, hetwelk reeds lang volle burgerregt in de Ned. taal heeft verkregen, en dat we de, bij zoo vele andere gelijksoortige adjektieven, waargenomene, apokope en synkope van ig er ook bij hebben opgemerkt. Ten blijke hiervan halen wij Hooft aan in zijne ‘Gedichten.’ D. II. bl. 95. v. 3, waar hij zich dus uitdrukt: ‘En hier verliez' haar recht Fortuine wispeltuur.’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij voegen er de volgende plaatsen uit Vondel bij: ‘Palamedes:’ v. 1412-14: ‘De gunst des volcx, dat wispeltuur En wuft nu stroockt, nu steeckt sijne heeren, Hij sonder hertseer magh ontbeeren.’ ‘Hippolytus.’ v. 1437-38: ‘'t Volck lacht wanneer een dief op 't kussen raeckt: Het eert en haet een' selven wispeltuur.’ Zie ook de ‘Warande der dieren; CV. v, 3. v. o; ‘Poëzij;’ I. bl. 167. v. 1. ‘Noah;’ v. 1225. alsmede ‘Gebroeders;’ v. 507; waar men leest: ‘Godt kent den aert des volx, dees wispeltuure zielen, Die als een eb, en vloet, van 't een op 't ander vielen.’ Dat ook Bredero zich van ‘wispeltuur’ bediend heeft, kan men zien in het Woordenboek op zijne Gedichten, door den heer A.C. Oudemans, Sr, vervaardigd. WOED. WOEDE, WOEDER. Vroeger (zie o.a. ‘Taalgids,’ VII. bl. 279) spraken we reeds over dit adjektief. Wij merkten toen aan: dat gelijk van vrede, vreugde, enz. vredig, vreugdig enz. afstamde; zoo ook het bnw. woedig, dat bij de Ouden meermalen verschijnt, van het znw. woede herkomstig was. Even als veil (veilig) komt het verkorte woed (woedig) bij de dichters der zeventiende eeuw dikwijls voor. Eenige voorbeelden laten we volgen: Zie Hooft's ‘Gedichten’ (uitg. v. B). D. I. bl. 113. v. 6. v.o. ‘Hier blijv' ik dan alleen op 's woeden volks genae.’ 1). {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} en bl. 140. v. 14. ‘Wanneer zij wraak, en moordt, en woede wreedtheidt brult.’ Zie ook D. II. bl, 161. v. 20: ‘'t woede wee.’ Bij Bredero in zijn ‘Griane’ vinden we op bl. 27. v. 2: ‘de woede wuw’ en bl. 41. v. 16. v, o. de woede werelt.’ In v. 1030 van Vondel's ‘Hecuba’ leest men: ‘'T woed ongediert.’ en in zijn Poëzij, I. bl. 37, luidt v. 3: ‘Om wraeck te nemen aen den woede Die hem doorschoot -,’ De comparatief woeder doet zich voor in zijn ‘Hippolytus;’ v. 671: ‘Geen gruwel en ontbrack aen 't voorbeelt, altijt woeder:’ gelijk mede in v. 1149: ‘Den Amazonen is het eygen langs hoe woeder:’ Te haeten 't huwelijck.’ Wie echter zich er het meest van bediend heeft, is Six van Chandelier. In zijn Poësy vinden we: bl. 94. v. 21: Hij mist syn start en is soo woed Van klaauwen,…’ bl. 217. v. 1: ‘Een krijgshart met metalen an Is immers woed,…’ en in zijn ‘Psalmen’ (uitg. v. 1690). Ps. 44. v. 6: ‘En onse haaters, trots en woed.‘ Ps. 54. v. 2: ‘Want vreemden staen der teegen mij Woed op,…’ Ps. 79. v. 1: ‘'t Woed heidensch heir, snel in uw erf gekoomen.’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts Poësy; bl. 47. v. 24: ‘De woede hoovaardij;’ bl. 102. v. 11:’ ‘De woede zee;’ bl. 574. v. 8. v.o. ‘een woeden stier:’ Waarbij men nog kan voegen ‘woede’ voor ‘woedige,’ voorkomende bij hem in Ps. 22. v. 5; Ps. 35. v. 12; Ps. 55, v. 2 en 5; Ps. 74. v. 21; en Ps. 88. v. 4. Hier sluiten wij deze Woordenlijst, die, hoe uitgebreid reeds, zonder moeite nog aanmerkelijk vermeerderd zoude kunnen worden. Voor ons doel echter durven we vertrouwen, dat er genoeg geleverd is. Wie zal bij deze, uit zoo vele eeuwen bijgebragte, voorbeelden nu nog aan onvindbare bijv. naamwoorden, of aan substantieven, als adjektieven gebruikt, of aan taalkundige vermetelheden van dichters, - laat staan, aan wondervolle ingevingen blijven denken, waardoor poëten van de XVIIde eeuw, zonder het zelfs te weten, duizendjarige woorden uit eene vreemde taal zouden hebben gebruikt? Alles laat zich zonder zwarigheid oplossen door het aannemen van één eenvoudig taal verschijnsel, dat regelmatig en natuurlijk werkt, t. w. de uit- of weglating van den adjektievalen uitgang ig, ten gevolge van de zachtheid der g; vereenigd met de, zoo dikwijls plaats grijpende, onderdrukking der doffe i of e. Rotterdam, den 15den April 1866. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Woorden en uitdrukkingen die schertsenderwijs gevormd zijn. Er zijn menschen, zóó onnoozel, dat zij meenen, dat er tot het vormen van nieuwe woorden nauwkeurige taalkennis en tact noodig is. Zelfs heeft voor eenige jaren eene maatschappij in ons vaderland een prijsvraag uitgeschreven, waarin gevraagd werd eene uiteenzetting der regelen, die bij het maken van nieuwe woorden in acht moesten genomen worden. Ook zij was dus van oordeel, dat taalvermeerdering niet eens ieders zaak is. Wellicht zijn er onder de lezers van dit tijdschrift, die het met dat geleerde lichaam eens zijn en die het er dus voor houden dat taalgevoel, kennis der analogie, goede smaak enz. onmisbare vereischten zijn; waaruit volgt dat het getal van hen, wien zulks gerust mag toevertrouwd worden, uiterst gering is. Hun, die dit denken, moet ik met al den eerbied, dien ik aan hunne meening verschuldigd ben, onder het oog brengen dat zij zich vergissen. Taalvermeerdering d.i. vermeerdering van het aantal woorden, is zoo moeilijk niet; althans er is een vrij uitgebreide klasse van menschen, die, ofschoon zij aan de bovengestelde vereischten juist niet in elk opzicht voldoen, heel wat nieuwe woorden in de wereld brengen. Men noemt ze woordenboekschrijvers. Zij redeneeren aldus: ‘van verbale stammen vormt men door achtervoeging van den uitgang ing substantieven, die eene handeling aanduiden; van {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} wandelen komt wandeling, van verzamelen, verzameling, waarom ook niet van regenen, regening, van waaien, waaiing, van beminnen, beminning?’ 't Is waar, tot op dit oogenblik heeft niemand die woorden gebruikt; doch een moet de eerste zijn; er zullen er zeker gevonden worden, die mijn voorbeeld volgen en ik heb nieuwe woorden in omloop gebracht. Hij weet dat de uitgang dom van persoonsnamen verzamelwoorden vormt. Waarom zouden dan Professorendom, Schaatsenrijdrendom, Tooneelspeelrendom en dergelijke ook niet goed zijn? Moedig gaat hij aan het werk, 't zijn alweêr een aantal nieuwe woorden meer. Zoo doet hij met de voorvoegsels, met de achtervoegsels, met samenstellingen... en aan 't eind heeft hij het doel van zijn streven bereikt. Zijn Woordenboek is vollediger, althans uitgebreider dan een der vroegere; en hij kan op den titel zetten ‘met eenige duizenden nieuwe woorden vermeerderd.’ Men meene niet dat ik te sterk overdrijf. Men behoeft onze hollandsche woordenboeken, de goede natuurlijk niet te na gesproken, slechts met eenige aandacht door te lezen en men zal versteld staan over de menigte woorden, tegen den aard onzer taal en tegen het gebruik gevormd, die er in aangetroffen worden en waarvan zeer vele slechts uit het brein van den samensteller voor den dag zijn gekomen. Doch niet bij allen is het opnemen van nieuwe woorden alleen toe te schrijven aan den lust om hun boek lijvig te maken. Er zijn er die u, wanneer gij in hun woordenboek vindt: Mevrouwen, mevrouwde, heeft gemevrouwd en gij daartegen uwe bezwaren aanvoert, zegevierend zullen antwoorden: uwe weinige belezenheid is de oorzaak uwer ongegronde aanmerking; dat woord, 't welk gij afkeurt, komt bij een zeer voortreffelijk hollandsch schrijver voor. Gij zet een ongeloovig gezicht en meent dat er op die voortreffelijkheid wel wat af te dingen zal zijn. Houdt gij Van Effen den schrijver van den hollandschen Spectator voor een goed stilist of niet? Het antwoord is {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} bevestigend. Welnu, sla dan eens op deel I bl. 231. En inderdaad, daar leest gij: ‘Ik moet echter die nieuwbakken Mevrouwtjes waarschuwen, dat ze zich ten minste van een Laquay voorzien, om 't portier open en toe te doen; 't Mevrouwt beter een knecht zonder koets, als een koets zonder knecht te hebben.’ Nog een voorbeeld. Gij vindt in zijn woordenboek het woord Anafsheid met de bijgevoegde verklaring ‘het tegenovergestelde van afscheid.’ Gij kent het woord afscheid; gij hebt in uwe jeugd geleerd dat er in het Grieksch een zoogenoemde alpha privans is, maar gij wist niet dat er iets dergelijks in onze tegenwoordige taal bestond. Ook tegen dat woord oppert gij dus op bescheiden toon uwe bezwaren ‘Wel, wel, wat zijt gij een bevoegd beoordeelaar. Anafscheid is N.B. een woord van Bilderdijk.’ Van Bilderdijk? Ja zeker; zoek maar in zijne Brieven D. 2 bl. 91. Daar leest gij in een brief door hem aan Jeronimo de Vries geschreven: ‘Gij zijt wel goed op mijn Anafscheid eenigen ‘prijs te stellen.’ Tweemaal zijt gij reeds geslagen. Nog eens waagt gij een kans. Gij hebt in zijn woordenboek het woord Doctorin gevonden. Hierop maakt gij geen aanmerking, dat zou al te gek zijn; gij keurt het zeer bepaald af. Hoe sterker gij u uitlaat, hoe aangenamer het hem is; want hij weet dat hij u thans in eens kan verpletteren. ‘Dat woord’ zegt hij langzaam en met nadruk ‘dat de eer niet heeft door u goedgekeurd te worden, wordt gebruikt door Nicolaas Beets.’ Door Beets, onzen fijnen stilist en taalkenner? Door denzelfden; zie zelf maar, dáár hebt ge de Camera Obscura. Hij wijst u bl. 174 van het eerste deel en laat u in het gesprek tusschen Mevrouw Deluw en haren echtgenoot lezen: Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd? Dat het ze verboden werd, zei mevrouw de doctorin. Nu geeft gij den strijd op: gij buigt u met eerbied, is het niet voor 's mans oordeel, toch zeker voor zijne belezenheid. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal niet behoeven te zeggen, wat ik met deze voorbeelden bedoel en in welken zin ik ze opvat. Er zijn in elke taal en zoo ook in de onze eene menigte woorden, die uit boert en kortswijl gevormd worden en geschikt zijn ten gebruike van het oogenblik, doch die geen recht hebben om als geijkte woorden in de taal opgenomen te worden, tenzij ze de taal wezenlijk verrijken, dat is een nieuw denkbeeld of eene fijne schakeering van een reeds bestaand uitdrukken en daarbij aan eene behoefte voldoen die voortdurend gevoeld zal worden. Dat bij het beoordeelen hiervan de analogie een hoofdrol vervult, spreekt van zelf. Ik kan mij voorstellen dat iemand schrijvende aan een hoogleeraar, met wien hij op zeer vertrouwelijken voet staat, eindigt met de woorden ‘Groet de professorin.’ Gesteld nu, die briefschrijver wordt beroemd, sterft, zijne brieven worden bijeenverzameld en uitgegeven. Zal nu op gezag van zijn naam een toekomend woordenboekschrijver opnemen: professorin v. professorinnen? Brill zegt in zijne Spraakleer: ‘men kan niet zeggen ik broodbak, maar men zou wel kunnen zeggen: ik broodbakker een weinig, voor: ik speel den broodbakker.’ Zal men nu in een woordenboek het werkwoord broodbakkeren plaatsen? Waarom dan ook niet slageren, loodgieteren enz.? Ik voorzie dat men mij enkele dergelijke uitdrukkingen, b.v. dokteren, rentenieren enz. zal voorwerpen, die dan toch wel degelijk in gebruik zijn. Ik stem het toe, het is uiterst moeilijk de juiste grenzen te bepalen; er kan geen bepaald cijfer gegeven worden, door hoeveel Schrijvers of hoelang een woord gebruikt moet zijn om als gangbaar gestempeld te worden. Alleen tact en groote opmerkzaamheid, door welke schrijvers en vooral in welken samenhang een woord gebezigd wordt, kunnen ons dit leeren. Behoedzaamheid blijft echter altijd een eerste vereischte. Immers er is in onze taal bijna geen enkel woord, waarvan men door achtervoeging van en geen werkwoord zou kunnen afleiden. De vader van Frederik den Groote wilde niet dat zijn zoon latijn zou leeren. Aan {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gouverneur was dan ook stipte last gegeven om zijn kweekeling met die taal niet bezig te houden. Op zekeren dag komt de koning voorbij de leerkamer, hij hoort latijnsche woorden, hij vliegt met den opgeheven stok naar binnen en vraagt met barsche stem aan den onthutsten leermeester wat hij doet. Doodelijk verschrikt antwoordt deze: Sire, wij lezen de gouden bul. Ik zal je goudenbullen, brult de koning hem toe. Had de arme man zich niet in aller ijl uit de voeten gemaakt, hij zou proefondervindelijk geleerd hebben wat de beteekenis van het werkwoord goudenbullen was. Maar zullen we in een hollandsch woordenboek dat woord opnemen? Toch heb ik het in meer dan één Leven van Frederik den Groote aangetroffen. Een ander voorbeeld. Hermanus Asschenbergh, een onzer luimige dichters uit de vorige eeuw, die thans niet veel gelezen wordt, behalve door eenige humoristen die hem plunderen zonder hem te noemen, heeft een zijner Vertelsels betiteld: De Parmezaansche Kaas. Hij stelt ons daarin een ongelukkige voor, in wiens woning het haantje zwijgt en het hennetje kraait. Deze had na veel beloften en soebatten van zijne vrouw verlof gekregen om eenige vrienden bij zich aan tafel te noodigen, tevens had zij hem beloofd dat zij zich gedurende den maaltijd bedwingen en hare opperheerschappij niet toonen zou. Zoo gezegd, zoo gedaan: alles gaat naar wensch. De man gebiedt, de vrouw gehoorzaamt, de vrienden staan over de lievigheid en onderdanigheid der vrouw versteld. Doch eindelijk komt de aap uit de mouw: De gastheer sprak in 't eind: Dit had me altoos gespeten Zo ik vergeeten had iets dat gij proeven moet: Een Parmezaansche kaas, zo keurlijk en zo goed Als in ons land ooit is gegeeten. Toen wierd het vrouwtje ontzind: 't was uit met haar geduld: Door gramschap, drift en spijt wierd haare ziel vervuld: De woede ontwrong haare oogen traanen: Vent! riep ze, ik zal jou Parmezaanen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet nu in een hollandsch woordenboek gezet worden: Parmezanen, parmezaande, heeft geparmezaand? Potgieter schrijft in zijne Wandelingen door het Rijksmuseum te Amsterdam (Gids 8e Jaargang, Mengel.). Vader Cats, zegt het volk, vader Cats zong zelfs Bilderdijk, die het anders zelden met het volk eens was; vader Cats, zeide menigeen, het hoofd schuddende bij vroegere opstellen in dit tijdschrift, welke niet van onvoorwaardelijke sympathie met dezen volkszanger van het voorgeslacht getuigde; vader Cats, vadere men zooveel men wil, waarom zouden wij aarzelen bij deze gelegenheid andermaal voor ons gevoelen uit te komen dat we enz. en een weinig verder: Trots het vervelende zijner versificatie, onvergeeflijk als die was, daar Hooft's gedichten vóór de zijne het licht zagen, trots het leuningstoelige eener dichtsoort, die doorgaans vertelde, allerbegrijpelijkst, het is waar, maar ook abc's wijze enz. Zijn daarom de woorden vaderen en leuningstoelig als geijkte woorden te beschouwen? Als Huyghens in het 25e Boek zijner Korenbloemen schrijft: Klaes is al seventigh en almanackt voor waer Des werelds jonghsten dagh op noch eens tachtigh jaer. en op eene andere plaats: Ghy zijt een speler, Wilm: maer van een dobbelaer Gaet u den hooghen roem niets te rechtvaerdigh naer. Ghy hebt uw huys vertuyscht, uw' Tuynen en uw Boomen; Van hondert zijt gh'op thien, van thien op een gekomen, Ghy waert in Zy gehoost, nu gaet gh'in bloote schenckelen, Wilm, heet dat, dobbelen? 't gelijckt wat beter, enckelen. Zal men dan aan de werkwoorden almanacken en enckelen eene plaats in een goed woordenboek inruimen? Is het aan te nemen dat Bilderdijk en Geel, als zij een woordenboek van onze taal gemaakt hadden, de woorden Laurenscosteren en Bovenwerp zouden hebben opgenomen, al schrijft de eerste in een zijner Brieven (II. bl. 233) ‘ Het {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} derde deel der Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden ligt in H.S. gereed om in 't voorjaar gelaurenskosterd te worden’ en de laatste in Onderzoek en Phantasie bl. 5. In het laatste geval zou ik, met verlof van L. en S. lust hebben, onze taal met een nieuw woord te verrijken: want er bestaat dan inderdaad geen onderwerp meer; de zaak is aan den behandelaar niet onderworpen, noch onder zijne magt; noemt het bovenwerp of bovenhangsel, het is zeker iets, waarnaar hij springt en grijpt en dat hij niet naar onder kan krijgen.’ Ten laatste. Zouden Beets en Kneppelhout, aan wie met Geel de eer toekomt dat zij in onze eeuw het eerst aan den Hollandschen stijl het keurslijf der stijfheid en houterigheid hebben uitgetrokken, vorderen dat woorden als wafeldom, studentendom, hooghoedig, langpandig, theedoekig, duivenhartig, enz. enz. in het woordenboek werden geplaatst omdat zij ze hier en daar gebruiken? Zeker niet: zij maken er een juist, dikwijls schilderachtig gebruik van, doch zouden de eersten zijn om toe te stemmen dat er op deze manier duizenden nieuwe woorden kunnen gevormd worden, en dat het Gebruik ook zijne rechten heeft, die niet miskend mogen worden. Evenzoo zal Kneppelhout niet vergen dat in een woordenboek opgenomen wordt: ‘Dominé M. dominés = een flesch met een bef voorzien, een flesch fijnen wijn’ al schrijft hij in zijn Studentenleven (Geschriften II. bl. 89). ‘Daar wordt hij reeds op stoep door al zijne kennissen met handdrukken, bittertjes en gelukskreeten bestormd. Aan tafel laat hij een paar dominés aanrukken, bluft dat het examen eigenlijk niets om het lijf had’ enz. Hij zal er zich ook naderhand niet aan ergeren als hij in het Woordenboek niet vermeld vindt dat opstandeling ook wel eens beteekent ‘iemand die van zijn plaats opstaat’ en als bewijs zijne woorden (bl. 115) ‘De opponens wijkt voor de redenen van den Doctorandus quia amicitiae causa tantum dubia movebat. Let op! Niet ver van hem zal zich {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo aanstonds wel een ander verheffen. Kijk! daar staat er reeds een! Meo jure! Dat was een stem uit den hoek der professoren, welke ‘den opstandeling in het niet doet terugzinken,’ niet ziet aangehaald. En Beets zal niet in ernst de handschoen opnemen ter verdediging van het woord nietwiller = hij die niet wil, al schrijft hij zelf in de Camera (I. bl. 169) ‘hij pakte den nietwiller bij de kraag.’. Wordt echter op al deze vragen in bevestigenden zin geantwoord en het opnemen van al de aangehaalde woorden gevorderd, dan zal er, ik houd er mij van verzekerd, als eenmaal het Woordenboek der Nederlandsche Taal verschenen is, tegen het tweemanschap eene, gelukkig zeer gegronde aanklacht van verzuim en slordigheid kunnen ingebracht worden. Doch niet alleen tegen hen, maar ook tegen alle bewerkers van geographische woordenboeken. Immers de volkstaal kent vele eigennamen van plaatsen, die geen hunner vermeldt. Overal zult gij te vergeefs zoeken naar Botterdam, Duren, Geenland, Kaap de Grijp, Grimberg, Klappenburg, Kloppenburg, Leelijkendam, Malleghem, Nergenshuizen, Plompardijen, Schalkeroort, Snapland, Zorghoek en Zwijgland. Toch is het bestaan van al deze plaatsen zeer goed bewijsbaar; van sommige b.v. van Duren kan zelfs de ligging vrij nauwkeurig opgegeven worden. De noodige inlichtingen geven ons de spreekwoorden, de volksliederen en de blijspeldichters. Zij zijn te Rotterdam gedoopt zegt men van de plaats waar botteriken hun domicilium hebben. Duren is een schoone stad, maar Kortrijk ligt er tegen over en Duren is een schoone stad, die aan het Sparen ligt. Het zijn heeren van Nergenshuizen in Geenland. Hij vaart naar Kaap de Grijp. Deze kaap staat, gelijk Harrebomee terecht opmerkt, alleen aangeteekend op de kaart der hebzuchtigen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ziet er uit, alsof hij van Grimberg was. Dat is het huis van Klappenburg; met dit spreekwoord worden praters en klappers aangeduid die allerlei nieuwtjes te verhandelen hebben. Pas op dat gij niet te Kloppenburg komt d.i. ontwijk de plaats, waar klappen uitgedeeld worden. De Brune zegt in zijn Bancketwerck I. bl. 291. Liever noch Mevrouw van Leelickendam, die wat in de melck te brocken heeft, als Madame van Schoonhoven daer de kasse schoon en ledigh is. In 't Boec der Amoreusheyt leest men: Hoe is uwen name? Plomp sonder arch mijn Heeren, Dats mijnen name wildijt weten, Ick hebbe oyt al te gheerne wittinghen gheten, Want te Malleghem ben ick ghebroet, Ende die van Sotteghem hebben my ghevoet, Met suyvele van den Keyberschen driessche. De Graaf van Nergenshuizen wordt genoemd in het blijspel de belachelijke Serenade. Amst. 1713. Smeerbuycken met vette balgen zijn bijwijlen ontsticht, dat gheringhe luydjes van de penninckhoeck haer hertjen somtijds eens ophalen, zegt De Brune t.a.p. bl. 49. Een weinig vroeger (bl. 22): Men vindt groote lichamen uit Plompardyen, zoo grof als boon-stroo, die niet een greyntjen zouts en hebben. Harrebomee vermeldt het spreekwoord: hij komt van Plompardye, niet van Scherpenisse. In een der hoofdstukken van De Brune's aangehaald werk, waarin hij over bedriegers enz. handelt, zegt hij (II. bl. 291) Men moet van Schalckeroort of Vosmeer zijn, zal men in de werelt leeven. En op eene andere plaats (I. bl. 34): Zoo gaat het met veel vryers, die keurboom voorbygaande, zich daernaer met vuylboom genoegen moeten. En dan raecken zulcke noch dickwils in de Zorghhoeck. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Inwoners van Zwijgland worden de menschen genoemd die niet veel praten. Nog zijn er namen van plaatsen, die wel is waar aan een ieder bekend zijn, doch die in eene beteekenis gebezigd worden, welke zelfs voor hem die met de geschiedenis dier steden en landen bijzonder vertrouwd is, groote moeilijkheden oplevert. Wij allen kennen Domburg, Kleef, Kortrijk, Hongarijen, Schoonhoven en Spitsbergen. Maar al hebben wij van de aardrijkskunde onze hoofdstudie gemaakt, toch is het ons duister wat aanleiding kan gegeven hebben tot de volgende opvatting: De Brune bv. zegt t. a. p. II. bl. 405 Wat recht is er van zulcke Domburghers te verwachten Die wijsheid van een dwaas begheert Die is oock zelfs die name weerdt. Op eene andere plaats (I. bl. 16) Huys-wyven in de konst van zuynigheid ervaren en die de reyse naar Hongerijen door spaerzaemheyt beletten. Elders (I. bl. 355) Teeuwen zoeck-ghelt al zijn vermogen te koste ghelegt hebbende om zeker rijck en leelick wijf, op zijn dam te krijgen, naer dat hy een ghekoppelt schaep gheworden was, moest hij zomtyds hooren, dat hy Schoonhoven ghemist en te Leelickendam gherocht was. Eindelijk (II. bl. 330) Men vind menschen die alles op het wrevelighste nemen en op het schots duyden, wat haar voorkomt: die gheen ander vaert en hebben als op Spitsbergen om haecken en harpoenen te ghebruycken. En uit Harrebomee's Spreekwoordenboek kennen wij Hij is van de familie van van Kleef, Hij houdt van de heb, maar niet van de geef en Meenen ligt bij Kortrijk. Ik zal deze voorbeelden wel niet behoeven op te helderen. Al de aangehaalde eigennamen, hetzij ze werkelijk hier of daar aangetroffen worden, hetzij ze verdicht zijn, bevatten {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} in elk geval eene toespeling op het eene of andere woord en de zaak, die men er door wil uitdrukken. Men zou ze in navolging van Francisque Michel 1) eene volks-aardrijkskunde kunnen noemen. Zij hebben hun ontstaan te danken aan het streven der volkstaal om zich denkbeeldige toestanden en zaken, als in de werkelijkheid bestaande, voor te stellen. Dikwijls kiest zij daartoe persoonsnamen. Een der oudste is de heer Bystervelt. Hij komt reeds voor bij den zuid-nederlandschen rederijker A. de Roovere die in zijne Rhetoricale Wercken bl. 107 schrijft: Tvolck was ghestelt, tis nu confuys Al sonder ghelt en sonder cruys Al Bystervelt, daer is graen noch gruys Tprofyts ghewelt, dats nu van huys, Wie nu meest relt ende maect abuys, Die is gheeert enz. Hij leeft zelfs in de straatliedjes. Althans in de Opregte Zandvoorder Speelwagen zingt een verarmde domineerder Hoe slegt is 't nu met my gesteld, Ik leef als heer van Bystervelt Ik heb gheen geld nog eenig pand enz. Ook Magerman is zeer bekend. Behalve in de spreekwoorden bij Schraalhans is Magerman kok en Magermans gasten overeten zich zelden, verschijnt hij ook in het wonderlyck leven van Sinte Reinwt Nu sal ick u noemen de vader daer by, Die magherman gheheten was, sonder spot, Die nerghens willekom in de keucken en zij Want ter menigher stede roert hy den pot. Eene zekere jufvrouw Nietenburg wordt door een blijspeldichter der zeventiende eeuw ten tooneele gevoerd. W. de Geest namelijk laat in de Manzieke vrijster een vader tot zijne dochter, die zich niet goed gedraagt, zeggen: {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, zie dat palmhoute bakkes eens staen, 't schijnt of het haar niet eens aan haar koude kleeren komt te raaken, Zo je zo voortgaat, zo zal je zien, dat ik in de teering zal sterven, en wat zel je dan maaken, Jufvrouw Nietenburg, wat zult gij ondernemen? ben je bekwaam om uw kost te winnen hé? En de reeds zoo dikwijls aangehaalde De Brune kent de heeren Smeermond en Spaarmond, van welke de laatste aan den eerstgenoemde zijn huis en land afkoopt. Zie t. a. p. I. bl. 32. De volkstaal kent ook abdijen en heiligen, die noch in de Batavia Sacra noch in den kalender genoemd worden - Koele vryers, zegt De Brune (II. bl. 306) sullen eene prebende kryghen in d'abdye van Gaet-heen. Dit is wellicht eene navolging der fransche spreekwijze Donner à quelqu'un une prébende dans l'abbaye de Vatan (va t'en). St. Hebniet is de boezemvriend van St. Reinwt. Het gebied, waar de laatstgenoemde bijzonder vereerd wordt, duidt Tuinman in zijn Fakkel aldus aan (bl. 336) ‘St Reinuut heeft het bewind over Hongeryen, de gansche Kalisbende en 't gilde der geldeloozen of berooiden, die uit Luilekkerland derwaarts met de noorderzon verhuist zijn. Zijn feest wordt van de orde der barrevoeters plegtiglijk gevierd van Wynmaent en Vrouwenligtmis tot in de Vasten, als Magerman kok is, hoewel zij dat liever tot Sint Jutmis uitgesteld wilden zien. Hy voert in zyn vaendel een bezem en ledigen buidel.’ Eindelijk wordt nog St. Nimmermeer, wiens feest gevierd wordt op de Grieksche Kalenden, vermeld door V. Halmael in het blijspel Crispyn, weezenplaager en bloedverzaaker. Amst. 1709. bl. 25. Dit zijn, meen ik, voorbeelden genoeg om aan te duiden wat ik versta door woorden en uitdrukkingen, die schertsenderwijs gemaakt zijn. Allen die met de volkstaal, zooals zij zich in kluchtspelen, spreekwoorden, in één woord in den niet-witgedasten stijl vertoont, eenigermate bekend zijn, weten dat hun aantal nog voor zeer groote vermeerdering {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} vatbaar is. Voor mijn oogmerk echter, eene proeve van den rijkdom onzer taal ook in dit opzicht, zijn ze voldoende. Leiden, Januari 1866. W. Bisschop. Max Mullers voorlezingen over de taalkunde. (Vervolg). Op den algemeenen regel, dat iedere wetenschap aanvangt met ontleden, dan voortgaat met classificeeren en eindigt met theorie, komen vele uitzonderingen voor. Niet zelden worden wijsgeerige beschouwingen, die eigenlijk slechts bij het derde of theoretische tijdperk behooren, beproefd, zonder dat er een genoegzaam aantal feiten gevonden of gerangschikt is, waarop zij kunnen steunen. Zoo is het ook gegaan met de Taalkunde, gedurende den tijd, dat zij nog op den empirischen trap stond, in de twee eenige landen, waar wij haren oorsprong en geschiedenis kunnen nagaan - in Indië en Griekenland. De Brahmanen verhieven de taal tot den rang eener godheid, die zij in lofzangen verheerlijkten. Maar reeds vroeg kwamen zij van hunne verrukking over de taal tot zich zelven, om haar geheiligd lichaam met verwonderlijke bekwaamheid te ontleden. Want met het denkbeeld om eene gansche taal tot een klein aantal wortels terug te brengen - hetgeen in Europa voor het eerst in de zestiende eeuw door Henri Etienne werd beproefd - waren de Brahmanen reeds ten volle gemeenzaam, ten minste 500 j. v. C. Ofschoon de Grieken niet zoover gingen in het verheerlijken der taal, bewezen zij haar niettemin groote eer. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hunne wijsgeeren hielden zich even vroeg bezig met de vraag ‘Wat is taal?’ als met de vragen ‘Wat ben ik?’ ‘Wat is die wereld rondom mij?’ Het vraagstuk der taal was een erkend strijdperk voor de verschillende scholen der oude Grieksche wijsbegeerte. Wij komen daar later op terug, als wij stilstaan bij den theoretischen trap; thans houden wij ons eerst bezig met de empirische behandeling der Taalkunde. Het onderscheiden van de samenstellende deelen der taal, van naam- en werkwoorden, lid- en voornaamwoorden, van nominatief en accusatief, van actief en passief, werd in Griekenland voorafgegaan door meer algemeene onderzoekingen naar de natuur der gedachte en der taal. Het gevolg daarvan was, dat vele kunstwoorden, die in de empirische spraakkunst voorkomen, in de wijsgeerige scholen werden gebruikt, lang voordat zij, als gangbare munt, door den spraakkunstenaar werden overgenomen. Plato wist van naamwoorden en werkwoorden, als de samenstellende deelen der rede. Aristoteles wees op voegwoorden en lidwoorden, en merkte tevens het verschil van geslacht en getal op. Maar geen van beiden sloeg veel acht op de vormen der taal, die met deze vormen der gedachte overeenkomen, noch wendde ze aan tot practische regelen. Bij Aristoteles is het werkw. nauwlijks iets anders dan gezegde, en in zinnen als ‘de sneeuw is wit’ zou hij ‘wit’ een werkwoord hebben genoemd. Hadden de wijsgeeren alzoo eenen omtrek der grammatica gegeven, hun werk werd voortgezet door de geleerde Grieken in Alexandrie en het daarmede in geleerdheid wedijverende Pergamus, die hoofdzakelijk den tekst van Homerus, voor hen reeds een verouderd dialect geworden, tot grondslag namen. De handschriften der werken van dien dichter, uit verschillende oorden van Griekenland naar genoemde steden gezonden, verschilden aanmerkelijk, en nu gingen de geleerden er zich op toeleggen een zuiveren tekst te bezorgen. Zij waren dus genoodzaakt ook hunne aandacht te vestigen op de Grieksche spraakkunst. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu waren er verschillende scholen, die tegen elkander over stonden in hunne beschouwing van de taal van Homerus, en twistten over vragen: ‘Gebruikte Homerus het lidwoord?’ ‘Gebruikte hij het voor eigennamen?’ en dergelijke. Er werden nieuwe kunsttermen vereischt, of de beteekenis van reeds bestaande moest gewijzigd worden, naarmate de ontdekkingen toenamen, b.v. toen men het lidwoord van het voornaamwoord leerde onderscheiden. Lidwoord is eene vertaling van het Latijnsche articulus en dit van het Grieksche arthron. Aristoteles had die uitdrukking het eerst gebruikt, en er woorden mede bedoeld, die, om zoo te zeggen, de holten (zooals bij een neutgewricht) waren, in welke de leden van den zin zich bewogen. In den zin: ‘Hij wordt gestraft, die deze geboden overtreedt’ zouden Grieksche spraakkunstenaren het bepalend (aanwijzend) voornaamwoord ‘hij’ het eerste, en het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’ het tweede gewricht hebben genoemd. Voor 250 v. C. werden de voornaamwoorden eenvoudig als gewrichten (lidwoorden) beschouwd. Zenodotus maakte het eerst onderscheid tusschen persoonlijke voornw. en lidwoorden. De geleerden van Alexandrie en Pergamus brachten aldus de woorden onder klassen, bedachten geschikte kunsttermen voor de verschillende functies der woorden, sloegen acht op de meerdere of mindere juistheid, waarmede zekere dichters schreven, merkten het verschil op tusschen verouderde en klassieke vormen, en gaven lange en geleerde verhandelingen uit over al die onderwerpen. Er was intusschen nog eene schrede verder te doen, eer men eene werkelijk practische of elementaire spraakkunst kon verwachten. De tijd hiervoor brak aan, toen vreemde volken Grieksch wilden leeren. Want de spraakkunst in de gewone beteekenis des woords, of de ontleding van de vormen der taal is, als andere wetenschappen, door eene gevoelde behoefte ontstaan. Hoeveel bouwstoffen voor de spraakkunst de wijsgeeren onopzettelijk bijeen hadden gebracht, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} de regels voor verbuiging, vervoeging, syntaxis enz. zijn het werk van hen, die anderen vreemde talen onderwezen. De eerste Grieksche spraakkunst in den eigenlijken zin was die van Dionysius thrax, een man van Thracische afkomst, die, na in Alexandrie gewoond en gestudeerd te hebben, naar Rome ging, waar hij, ten tijde van Pompejus, de Grieksche taal onderwees. Hij was de eerste, die de uitkomsten van de onderzoekingen der wijsgeeren en der critici toepaste, met het practische doel om Grieksch te onderwijzen: niet aan Grieken, die Grieksch kenden, en slechts de theorie van hunne taal behoefden te leeren, maar aan Romeinen, die de regelmatige en onregelmatige verbuigingen en vervoegingen nog moesten leeren. Zijn werk werd aldus een van de voornaamste kanalen, waardoor de kunstnamen der spraakkunst, die van Athene naar Alexandrie waren gebracht, te Rome kwamen. Hier werden zij vertaald en in hun Latijnsch gewaad zijn zij, gedurende bijna twee duizend jaren, door de geheele beschaafde wereld verspreid geraakt, tot zelfs in Indië, waar in de scholen der Brahmanen voor de spraakkunst - die, ofschoon daar zelfstandig ontwikkeld, eene merkwaardige overeenkomst heeft met die der Europeesche volken - andere kunstwoorden waren gevormd, die in sommige opzichten beter zijn, dan die van Alexandrie en Rome. De vertaling van de Grieksche kunstwoorden in 't Latijn was dikwijls verre van gelukkig. Zoo is b.v. genitivus, dat eigenlijk den naamval beteekent, die den oorsprong, de geboorte te kennen geeft, de vertaling van het Grieksche genike, dat een veel ruimer en wijsgeeriger beteekenis had, namelijk die van den naamval, waardoor de soort of het geslacht wordt aangewezen. Zoo geeft b.v. in ‘de dieren des wouds’ ‘des wouds’ te kennen, welke soort van dieren bedoeld wordt. Eveneens is het met de uitdrukkingen ‘de vader des zoons,’ ‘de vader der dochter,’ waarin de tweede naamval aanwijst tot welke klasse of soort de vaders, ieder voor zich, behooren. In uitdrukkingen als ‘het paleis des {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} konings,’ ‘het slot des graven’ beantwoordt de tweede naamval aan hetzelfde doel als de bijvoegelijke naamwoorden koninklijk, grafelijk, en men kan etymologisch bewijzen, dat in verscheidene talen de uitgang van den tweeden naamval dient om van zelfstandige naamw. bijvoegelijke af te leiden. Met het werk van Dionysius Trax was het geraamte der spraakkunst voltooid. Latere schrijvers hebben verbeterd en aangevuld, maar zij hebben er niets wezenlijk nieuws of oorspronkelijks bijgevoegd. Hun werk bleef hoofdzakelijk gegrond op de eerste empirische ontleding der taal, voorbereid door de Atheensche wijsgeeren, toegepast door de Alexandrijnsche geleerden en aangewend, met het practisch doel om eene vreemde taal te leeren, door de onderwijzers in 't Grieksch te Rome. Maar wat weten wij van de taal, nadat wij de spraakkunst van 't Grieksch of Sanskrit geleerd, of het netwerk der klassieke spraakkunst op onze eigene taal toegepast hebben? - Wij kennen zekere vormen van de taal, die overeenkomen met zekere vormen der gedachte. Wij weten, dat het onderwerp in den 1sten naamval, en het lijdend voorwerp in den 4den naamv. moet staan. Wij weten, dat terwijl in 't Nederlandsch de 2de naamv. door eene s wordt aangeduid, dit in 't Grieksch door den uitgang os en in 't Latijn door is geschiedt. Maar wat dat os en is beteekenen, waarom zij de kracht hebben een 1sten naamv. in een 2den naamv. te veranderen, blijft ons een raadsel. Klaarblijkelijk moet iedere taal, om eene taal te kunnen zijn, het onderwerp van het lijdend voorwerp, den 1sten van den 4den naamv. kunnen doen onderscheiden. Maar schijnt het niet onbegrijpelijk, hoe eene bloote verandering van uitgang voldoende is om een zoo wezenlijk verschil aan te geven? Behalve het Grieksch en Latijn zijn er echter weinig talen, die verschillende vormen voor deze twee categoriën van voorstellingen hebben. Het Chineesch heeft, gelijk men gewoonlijk zegt, in 't geheel geene spraakkunst, dat is te zeggen, geene verbuigingen en vervoegingen in onze beteekenis dezer woorden; het heeft geen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerkende vormen voor de verschillende rededeelen zooals zelfstandige naamw., werkw., bijvoegelijke naamw., bijwoorden enz. Nogtans is er geene schakeering eener gedachte, die in 't Chineesch niet kan worden uitgedrukt. De Chineezen hebben niet meer moeite dan de Grieken, Romeinen en wij om onderscheid te maken tusschen zinnen als ‘De man slaat den jongen’ en ‘De jongen slaat den man.’ Zij hebben geen uitgang voor den 4den naamval, maar voorzien daarin door het onderwerp vóor, en het voorwerp achter het werkwoord te plaatsen, of door bij het zelfstandig naamwoord eene uitdrukking te voegen, die duidelijk te kennen geeft, dat het een lijdend voorwerp beteekent. Andere talen hebben meer naamvalsuitgangen dan het Grieksch en Latijn. In het Finsch zijn er vijftien, die allerlei betrekkingen tusschen onderwerp en voorwerp te kennen geven; maar er is geen vierde naamval, geen uitgang om een lijdend voorwerp aan te wijzen 1). Het is dus slechts een practische regel, als wij leeren, dat het Latijnsche rex, in den nominatief, regem wordt in den accusatief, en tevens wanneer wij den eenen, en wanneer den anderen vorm moeten gebruiken. Op dezelfde wijze leeren wij, dat amo beteekent ‘ik bemin’ en amavi ‘ik beminde;’ maar waarom die treurige verandering van ‘beminnen’ in ‘niet beminnen’ wordt uitgedrukt door de eenvoudige verandering van o in avi, of in 't Nederlandsch door de achtervoeging van ‘de,’ wordt evenmin gevraagd als verklaard. Indien er nu eene wetenschap der taal, of taalkunde, bestaat, moet zij deze vragen beantwoorden. Kunnen zij niet beantwoord worden; moeten wij tevreden zijn met regels en voorbeelden van verbuiging en vervoeging; heeft men de uitgangen van naam- en werkwoorden te beschouwen als ontstaan door onderlinge overeenkomst of als geheimzinnige uit- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} wassen, dan bestaat er geen taalkunde, en moeten wij tevreden zijn met hetgeen men genoemd heeft de kunst der taal, of spraakkunst. Gaan wij eens na op welke wijze het b.v. mogelijk is de oplossing te vinden van de vraag, waarom bij de vergelijking van ‘ik bemin’ met ‘ik beminde,’ die uitgang de eene zoo bepaalde wijziging in de voorstelling te kennen geeft. Daar alle talen aan klankbederf onderhevig zijn, en zoo ook onze taal in den loop der eeuwen vele veranderingen heeft ondergaan, ligt het voor de hand, dat wij den oudsten en oorspronkelijksten vorm van ‘ik beminde’ gaan opsporen, waar wij dien ook kunnen vinden. Wij zouden b.v. nooit hebben kunnen weten, dat ‘priester’ oorspronkelijk ‘ouderling’ beteekende, indien het niet terug was gebracht tot zijn eersten vorm presbyter, waarin ieder, die Grieksch verstaat, den vergrootenden trap van presbys, oud, herkent. Als wij aldus in de taal van vroegere eeuwen naar den vorm van ‘ik beminde’ zoeken, komen wij, steeds opklimmende, door de verschillende Nederduitsche tongvallen tot het oudst ons bekende dialect der Germaansche talen, het Gothisch van de vierde eeuw na Christus. Maar zelfs hier kunnen wij niet blijven stilstaan. Want ofschoon wij het Gothisch niet terug kunnen brengen tot eene vroegere Teutonische taal, blijkt het terstond, dat het Gothisch ook eene moderne taal is, en verschillende tijdperken van wasdom moet hebben doorloopen, eer het werd, wat het in den mond van Bisschop Ulfilas was. Wat staat ons dan te doen? - Wij moeten dan de handelwijze volgen, die bij de nieuwere Romaansche talen wordt toegepast. Indien wij een Fransch woord niet konden terugbrengen tot het Latijn, zouden wij zoeken naar den vorm, waarmede het in 't Italiaansch overeenkomt, en van dezen de Latijnsche bron trachten op te sporen. Waren wij b.v. in twijfel over den oorsprong van het Fransche woord feu, vuur, dan zouden wij slechts het Italiaansche woord van dezelfde beteekenis, fuoco, behoeven te beschouwen, om te zien, dat zoowel feu als fuoco van het Latijnsche {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} focus is afgeleid. Wij kunnen dit doen, omdat wij weten, dat Fransch en Italiaansch verwante tongvallen zijn, en omdat wij ons van te voren hebben verzekerd van de juiste betrekking, waarin zij tot elkander staan. Hadden wij, in plaats van bij 't Italiaansch, bij het Hoogduitsch naar eene verklaring van 't Fransche feu gezocht, dan zouden wij den rechten weg hebben gemist; want het Hoogduitsche feuer ofschoon meer dan fuoco op feu gelijkende, kon in 't Fransch nooit den vorm feu hebben aangenomen. Indien wij derhalve ons onderzoek willen voortzetten; indien wij, niet tevreden met een Nederlandsch woord tot het Gothisch terug te hebben gebracht, willen weten hoe het was in een vroeger tijdperk van zijne ontwikkeling, dan moeten wij onderzoeken of er ook talen zijn, die tot het Gothisch in dezelfde betrekking staan als het Italiaansch en Spaansch tot het Fransch; dan moeten wij zoo ver mogelijk den geslachtsboom van de verschillende families van de taal der menschen in elkander zetten. Door dit te doen, komen wij op den tweeden of classificeerenden trap van onze wetenschap, want de indeeling in geslachten is, waar men ze kan toepassen, de volmaaktste wijze van classificeeren. De Grieken dachten er niet aan het beginsel van classificatie op de verscheidenheden der menschelijke spraak toe te passen. Zij maakten slechts onderscheid tusschen Grieksch, dat zij in vier dialecten verdeelden, aan den eenen kant, terwijl zij, aan den anderen, alle overige, waaronder ook aan 't Grieksch verwante talen, samenvatteden onder den naam van Barbaarsche. De Romeinen volgden hen, gelijk in alle wetenschappelijke zaken, ook hierin. Zelven eens Barbaren genoemd zijnde, leerden zij dien naam spoedig toepassen op alle andere volken, met uitzondering natuurlijk van de Grieken. Nu is Barbaar eene van die logge uitdrukkingen, waarmede men alles schijnt te zeggen, en wezenlijk niets zegt. Hadden de Romeinen dien naam niet kant en klaar overgenomen, dan zouden zij waarschijnlijk hunne naburen, de Kelten en Germanen, met meer eerbied behandeld, althans met een be- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} langstellender blik beschouwd hebben. En indien zij dit hadden gedaan, zouden zij, in spijt van uitwendig verschil, ontdekt hebben, dat die Barbaren niet zulke verre bloedverwanten waren. Er was even groote overeenkomst tusschen de taal van Cezar en die van de Barbaren, welke hij in Gallië en Germanië bevocht, als tusschen de zijne en de taal van Homerus. Een enkel voorbeeld moge dit ophelderen:   In 't Latijn. In 't Gothisch. Ik heb habeo haba (du hebs) habes habais hij heeft habet habaith wij hebben habemus habam gij hebt habetis habaith zij hebben habent haband. Eerst nadat het woord Barbaar uit het woordenboek der menschheid was geschrapt, en vervangen door broeder, eerst nadat het recht van alle volken der aarde was erkend, om leden te zijn van een zelfde geslacht, vinden wij het begin van onze wetenschap. Die verandering was het werk van het Christendom, dat niet slechts de oogen voor de Taalkunde opende, maar haar ook door zijne zendelingen mogelijk maakte. Vertalingen van het Onze Vader of van een deel des Bijbels in iederen tongval van de aarde, maken nog de kostelijkste bouwstoffen uit voor de vergelijkende taalstudie. Zoolang het aantal bekende talen gering was, kwam het denkbeeld van classificeeren nauwlijks op. De geest moet zich verliezen in de menigvuldigheid der feiten, eer hij zijne toevlucht neemt tot indeeling. Langen tijd werd de ontwikkeling der taalkunde tegengehouden door het denkbeeld, dat Hebreeuwsch de oorspronkelijke taal der menschen was, en derhalve alle talen van het Hebreeuwsch moesten worden afgeleid. De eerste pogingen, die men in 't werk stelde om de talen te classificeeren, bestonden alle in verklaringen, hoe het Hebreeuwsch zich in zoo vele dialecten, als Grieksch, Latijn, Koptisch, Perzisch, Turksch enz., had gesplitst, en hoe deze weder tot {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} de algemeene bron, het Hebreeuwsch terug konden worden gebracht. Nadat er gedurende de zestiende en zeventiende eeuw over dit onderwerp eene menigte geleerde werken waren verschenen, die natuurlijk geen van alle eene bevredigende oplossing konden geven, vraagde men zich eindelijk af: ‘maar zouden alle talen wel van 't Hebreeuwsch zijn afgeleid?’ - en door die eenvoudige vraag, kwam men tot de oplossing van de moeilijkheid. De eerste, die het vooroordeel, dat het Hebreeuwsch de oorspronkelijke taal zou geweest zijn, overwon, was Leibnitz, die zendelingen, reizigers, afgezanten, vorsten en zelfs Peter den Grooten van Rusland te hulp riep, om van zoo vele talen als mogelijk was, woordenlijsten en vertalingen b.v. van de tien geboden, het Onze Vader enz. te verzamelen. Ten gevolge van zijne opwekking tot de studie der Taalkunde, verschenen in het begin dezer eeuw twee groote werken, een van den Spanjaard Hervas en een van den Duitscher Adelung, waarin de uitslag der onderzoekingen werd medegedeeld. Maar het beginsel van classificeeren in deze werken gevolgd, kan nauwlijks aanspraak maken op den naam van wetenschappelijk, dewijl de talen er geographisch in gerangschikt zijn, zooals: de talen van Europa, die van Azië, die van Afrika, die van Amerika en die van Polynesië. De talen lagen dus nog verstrooid. Het was niet gelukt hare onderlinge verwantschap te leeren kennen, en het stond te vreezen, dat de lange lijst van talen en tongvallen, in de werken van Hervas en Adelung opgesomd en beschreven, de belangstelling van de beoefenaars der Taalkunde niet lang meer zou levendig houden, toen een gelukkig toeval een geheel nieuw licht over de taalstudie wierp: de ontdekking van het Sanskrit. (Wordt vervolgd). A.M. Kollewijn, nz. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de spelling van nogtans. Wie geen vreemdeling is in de geschiedenis onzer Spelling, weet, dat het onnoozele woordje nogtans de vonk is geweest, die het vuur van den twist tusschen Bilderdijk en Siegenbeek deed ontvlammen. De eerste hield het voor een samengesteld woord, uit nog (encore) en thans of thands bestaande; hij schreef daarom nogthands; de laatstgenoemde zag het aan voor eene afleiding van datzelfde nog met zekeren uitgang -tan (?). Men erkent nu vrij algemeen, dat het eene gevoelen zoowel als het andere eene dwaling is. In den vierden jaargang van het Nieuw Nederl. Taalmag., blz. 202 vlgg., heb ik bewezen, dat nogtans samengesteld is uit nog (encore), dat oudtijds met ch werd geschreven, en dan, waarvan de d door den invloed der voorafgaande ch in t overging. De gegrondheid dier etymologische verklaring bleek hieruit, dat men in plaats van nochtan ook nodan zeide, waarin de d onveranderd bleef, omdat de ch uitgestooten was. Er volgde uit, dat de spelling met -thans of -thands verkeerd was. - Indien stilzwijgen voor instemmen gelden mag, dan kan men zeggen, dat die verklaring erkend en aangenomen is. Nu echter is nogtans weder een twistappel geworden, maar het punt van geschil is verplaatst. Sommigen willen nochtans, met ch, geschreven hebben, en keuren het in de redactie van het Woordenb. der Ned. Taal ten sterkste af, dat zij de meest gebruikelijke spelling nogtans be- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} houden heeft. Ongetwijfeld zijn voor beide schrijfwijzen redenen aan te voeren en is nochtans - op zich zelf beschouwd - niet af te keuren. Doch het is, in ons oog, niet genoeg, dat een woord, geïsoleerd genomen, onberispelijk geschreven wordt. Naar onze meening moeten in de Spelling eener beschaafde taal orde en regelmaat zijn te vinden, en behoort zij een stelsel uit te maken waarin één grondbeginsel alles beheerscht, zoodat alle bijzonderheden onderling in overeenstemming zijn. Ons streven is geweest de leer der Nederlandsche Spelling tot zulk een stelsel te verheffen. In de Eerste Afd. onzer Grondbeginselen hebben wij naar het beheerschende beginsel gezocht, en getracht het voor ons zelven en anderen duidelijk te maken; de Tweede Afd. is de doorloopende toepassing er van. In dat stelsel nu past nochtans niet, maar wel nogtans. Wat meer zegt, nochtans past evenmin in het stelsel (?) van hen, die deze schrijfwijze ijverig voorstaan. Om mijne beweringen te staven zal het noodig zijn den lezer kortelijk het een en ander, ons systeem betreffende, te herinneren. Alle schrijven heeft een doel; derhalve moet de wijze van te schrijven, d.i. de spelling, aan dat doel beantwoorden; met andere woorden, de spelling moet vóór alles doelmatig wezen. Een tweede vereischte - allen, die orde boven wanorde stellen, zullen het het toestemmen - is regelmatigheid, consequentie. Het doel van het schrift is de woorden zichtbaar zóó voor te stellen, dat men èn de klanken èn de beteekenissen (de begrippen) herkent. Het laatste is eigenlijk de hoofdzaak: vooreerst omdat het schrift gedachten moet uitdrukken; ten andere, omdat men zich van zelf de klanken herinnert, wanneer men de beteekenissen gevat heeft. Eene spelling kan derhalve eerst dan doelmatig heeten, wanneer zij, zooveel zulks binnen haar bereik ligt, de verstaanbaarheid bevordert. Zij bevordert deze door een zelfde woord steeds op dezelfde wijze te schrijven: het oog raakt dan aan dien telkens wederkeerenden vorm gewend en herkent het woord terstond. Eene omgekeerde handel- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze heeft onvermijdelijk de tegenovergestelde uitwerking, is derhalve ondoelmatig. Daarom hebben wij, op den Regel der Beschaafde Uitspraak, die de grondregel van alle mogelijke spellingen is, onmiddellijk een tweeden laten volgen, dien wij den Regel der Gelijkvormigheid hebben genoemd, omdat hij, met het oog op de verstaanbaarheid, de gelijkvormigheid der spelling van een zelfde woord voorschrijft. De drie overige algemeene spelregels, die der Afleiding, der Analogie en der Welluidendheid, zijn van minder belang en strekken slechts ter vermijding van willekeur en ter bevordering van orde. Met betrekking tot de twee eerste en voornaamste moet ik nog een woordje in het midden brengen ten einde hunne onderlinge verhouding te doen kennen. Streng toegepast zijn de twee regels niet zelden in strijd; wanneer moet in zulke gevallen de eene, wanneer de andere gelden? Het grondbeginsel, de doelmatigheid, moet dan beslissen; voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Volgens den Reg. der Uitspraak moet men dachchelt, oochtant, raatsaal schrijven: volgens dien der Gelijkvormigheid: daggeld, oogtand, raadzaal. De doelmatigheid eischt klaarblijkelijk de laatste vormen; en men kan met een gerust geweten dien eisch inwilligen, omdat de ondervinding geleerd heeft, dat de juiste uitspraak van zelve volgt. Daarentegen moet de Regel der Uitspraak den boventoon hebben bij woorden als oorst (van voor) en hertog (van heir of heer), omdat voorst en heirtog niet met de gebruikelijke uitspraak te vereenigen zijn. Alleen de taalkundigen zouden die schrijfwijzen kunnen verstaan; niet het groote publiek, dat meenen zou heel andere woorden onder de oogen te krijgen. Die spelling zou dus ondoelmatig, onpractisch wezen, en is derhalve te verwerpen. Tegen onze grondregels, zóó als zij in de Regeling der Spelling geformuleerd zijn, is niemand opgekomen; zelfs geen onzer vinnigste bestrijders 1). Van waar dat stilzwij- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gen ten aanzien van de hoofdzaak? Zouden diegenen onder onze recensenten, die geene pogingen onbeproefd laten om onze spelling in discrediet te brengen, niet beseffen, dat het beste en zekerste middel om hun doel te bereiken bestaan zou in het bewijs, dat de beginselen, waarvan wij zijn uitgegaan, niet deugen? Dan ware immers alles, wat wij er uit afgeleid hebben, van zelf onhoudbaar, en hun pleit ware op eenmaal gewonnen. Zouden zij de Redactie, die zij zoo gaarne bespottelijk maken, voor zulk een zwaren slag, eigenlijk de eenige, die ons gevoelig treffen kon, willen sparen? Het is mogelijk; maar waarschijnlijk zal niemand het achten. Het doel toch, dat men op eene waardige wijze kan bereiken, zoekt men niet met allerlei kleingeestige middelen; en allen, wier eigenliefde wij onvermijdelijk onzes ondanks hebben moeten kwetsen, waren in eens gewroken. Nu evenwel tornt niemand aan onze beginselen; en onder onze tegenstanders worden er gevonden, die die ze uitdrukkelijk goedkeuren; er bestaat dus alle reden om te denken, dat de beginselen deugdelijk zijn, en dat ons stelsel in zijn geheel genomen goed is. Ik zeg opzettelijk ‘in zijn geheel genomen.’ Het zou grootspraak wezen, waarvan de ijdelheid misschien door niemand klaarder ingezien werd dan door ons zelven, indien ik absoluut sprak en onze spelling in alle deelen goed noemde. Wanneer men, gelijk wij, in de noodzakelijkheid verkeert, op eenmaal een zeer groot geheel te overzien, dan ontsnappen aan den blik onvermijdelijk enkele bijzonderheden. Onder het regelen van het stelsel was het ondoenlijk elk woord van alle zijden te bekijken; het lijdt dus geen twijfel, of wij zullen bij het behandelen der afzonderlijke woorden herhaalde malen ontdekken, dat wij misgetast en niet altijd op alles gelet hebben. Wij zullen dankbaar zijn, indien men ons op onze dwalingen opmerkzaam maakt; maar {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} indien wij het recht hebben er een stelsel op na te houden, dan hebben wij ook het recht om te verlangen, dat men alles aan onze beginselen toetse, en aantoone, in welk opzicht een woord of een regel daarmede in strijd is. Had men aan dit redelijk verlangen willen voldoen, de aanmerkingen op grijsaard, bloeien, lichaam, samen, de bastaardwoorden en sommige regels waren achterwege gebleven; zoo ook die op nogtans, waartoe ik nu terugkeer. Om den wille der doelmatigheid, d.i. hier om de duidelijkheid, hebben wij het dienstig geoordeeld de onderscheiding tusschen het bevestigende nog (bovendien, tot hiertoe steeds) en het ontkennende noch (ook niet), die sedert een paar eeuwen vrij algemeen is in acht genomen, te behouden; dewijl de ondervinding leert, dat de gelijke spelling noch en noch van den lezer soms een oogenblik bedenkens vordert, iets dat men niet van hem vorderen mag, indien het vermeden kan worden. Zij die dit ontkennen, beroepen zich op het Hoogduitsch, dat de beide voegwoorden met ch schrijft. In die taal, zeggen zij, baart de gelijke spelling geene onzekerheid; waarom zou zij het in de onze doen? in het gesprek staat men nooit in twijfel. Zij vergeten bij die redeneering twee zaken. Vooreerst, dat het ontkennende Hoogd. noch altijd wordt voorafgegaan door een duidelijk ontkennend woord, als nicht, nie, nirgend of weder: Ich habe es nicht, nie, nirgend gesehen noch gehört; Er hat weder Geld noch Freunde. Hier is geen misvatting van de beteekenis van het volgende noch mogelijk. In het Nederlandsch echter bestaat het ontkennende weder niet meer; in de plaats van weder … noch zeggen wij noch … noch. Alsdan gaat er niets vooraf, waaruit blijkt, dat noch ontkennende kracht heeft; alleen de spelling kan den lezer waarschuwen. Schrijft men de beide woorden met ch, dan weet hij niet - althans niet terstond - hoe hij eene uitdrukking, gelijk b.v.: Hij heeft noch geld, noch krediet, noch vermogende vrienden, moet opvatten en lezen, als: Hij bezit niets, nòch geld, nòch krediet, nòch vermogende vrienden, of als: Hij bezit nog véél; hij heeft {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} nog gèld, nog kredíét, nog vríénden. In het eerste geval moet hij den nadruk leggen op het voegwoord, in het laatste op de zelfst. nw. Dit onderscheid in het plaatsen van den klemtoon, hetwelk men over het hoofd schijnt te zien, is de oorzaak, dat men in het spreken nooit in twijfel staat ten aanzien van den zin der woorden; de spreker, die zijne eigene bedoeling kent, spreekt van zelf juist uit. Wij achten het om gemelde redenen nuttig en doelmatig nog (encore, etiam, adhuc), dat ook in nogtans voorkomt, met eene g te schrijven en zoodoende van het gelijkluidende noch te onderscheiden. Wij mogen hierin verkeerd handelen, het zij zoo; maar nu wij de spelling nog eenmaal aangenomen hebben, zijn wij ten aanzien van de spelling van nogtans niet meer vrij; zij is nu voor ons gegeven. Volgens den Regel der Gelijkvormigheid toch moet nog, waar het ook voorkomt, steeds op dezelfde wijze geschreven worden, mits de schrijfwijze niet met de uitspraak strijdt. Dat zulks het geval niet is, bewijzen buigtang, klaagtoon, oogtand en andere woorden, die steeds met g worden gespeld. De g is in nogtans noodzakelijker dan in een der genoemde woorden: buichtang, klaachtoon, oochtand kunnen niemand misleiden, omdat er geene woorden buich, klaach, ooch bestaan; nochtans echter misleidt door op noch (ook niet) te wijzen, is eene orthographische leugen; nogtans behelst, eene sterke bevestiging: het is zoo in weerwil van; maar nochtans kan volgens onze spelling slechts eene ontkenning wezen. De reden, die men voor de spelling nochtans opgeeft is deze. De d van dan, zegt men, had achter eene g niet in t kùnnen veranderen; schrijft men nu nogtans, dan is de t niet gerechtvaardigd. Ik neem dit voor een oogenblik gaaf aan - straks zullen wij zien, dat het maar half waar is, - en geef zelfs toe, dat de g iemand, die de afleiding van nogtans kent, ergeren kan; doch wat zegt zulks tegenover het veronachtzamen van de duidelijkheid: de taal is niet uitsluitend voor taalgeleerden, maar voor het gansche volk. Dit zal en moet het doelmatig en verstandig vinden, dat men een {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, zooveel doenlijk, altijd op dezelfde wijze spelt; het nut en de noodzakelijkheid dat het schrift van elke letter rekenschap geeft, kan en zal het nooit inzien, omdat het inderdaad noch noodzakelijk noch nuttig is. Dien eisch als een grondregel in de Spelling aan te nemen zou ook eene ongerijmdheid wezen. Tegenover de weinige woorden, waarin hij opgevolgd zou kunnen worden, maar die dan tevens met andere doelmatige regels in strijd kwamen, staan duizenden, waarbij de bevrediging onmogelijk zou zijn, t. w. alle, waarin e's, o's, eu's en dubbele medeklinkers voorkomen. Zij die de spelling nochtans van ons verlangen, hebben niet alleen verzuimd dit woord aan onze grondregels te toetsen, en na te gaan, of wij, zonder onze eigene beginselen te verzaken, aan hun verlangen voldoen kùnnen; zij hebben ook verzuimd te vragen, of zij zelven aan den eisch dien zij stellen wel gehoor geven. Het antwoord moet luiden: neen; tenware zij graachte, laachte, leechte, hoochte, droochte, vroechte, ruichte, geneuchte, menichte, breette, rontte, met eene ch of t schreven; iets dat ik nog niet bemerkt heb. Schrijft men laagte, hoogte, breedte, rondte, dan hangt de t van -te evenzeer in de lucht als die van nogtans. Immers, ons achter voegsel -te achter bijvoeglijke naamwoorden luidde oorspronkelijk -itha, b.v. in cuolitha (koelte), diupitha (diepte), fulitha (vuilheid, vuilte), sconitha (schoonheid, schoonte), thurritha (dorheid, dorte). De Oudnederlandsche th, dezelfde als de Engelsche, ging later geregeld over in d, blijkens thie, nu die, tholon - dulden, nither - neder, ginatha - genade, irtha - aarde, thing - ding, thorn - doorn, thincon - denken, blithon - (ver)blijden, doek - thoh, uuerthan - worden, uuithor - weder, lithon - lijden, scelthon - schelden, sceithan - scheiden, bruothar - broeder, thinsan - deinzen, arbeith - arbeid, enz. Volgens die wet veranderde -itha in -de. De normale vorm zou derhalve -de wezen, hetwelk dan ook achter de zachte medeklinkers g en d nog lang bleef bestaan. Bij Kiliaan b.v. vindt men nog enghde, hooghde, lenghde, breedde, wijdde en wijde, ronde voor rondde {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} e.a., naast diepte, dickte, grootte, kleinte, gemeente, ruymte, dierte (duurte). Hieruit blijkt dat de voorgaande medeklinker de oorzaak der verandering is geweest, en dat men nu nog hoogde, breedde enz. zeggen zou, indien de sluitletters g en d niet scherp werden uitgesproken. Doch men ziet er tevens uit, dat de spelling met ch niet noodig was om de d in t te doen overgaan. Toen de verandering plaats greep, schreef men niet meer hooch, laach enz.; en lanch, ench heeft men nooit geschreven: nogdan had dus evengoed nogtan kunnen worden als nochdan. De redeneering der voorstanders van nochtans heeft dus weinig klem; en zeker is het, dat wie zich verplicht rekent om de t in dit woord door de ch te rechtvaardigen, ook verplicht is om laachte, graachte, enchte of enkte, lenchte of lenkte te spellen. Hoe het ook zij, ik vertrouw, dat uit het aangevoerde voor het minst gebleken is, dat de spelling nogtans met ons stelsel en met onze overtuiging strookt, dat wij er ons geweten niet om verkracht hebben, en dat men de zaak dus wel een klein weinigje overdreef, toen men ons deswege ‘gewetenloos’ noemde. L.A. te Winkel. Bescheiden wederantwoord op mr. Bogaers' uitval in Taalgids VII. 3. Tantaene animis poeticis irae? - Schuilt zooveel wrok in 't dichterlijk gemoed? - Hoe kan iemand zoo zich zelf te buiten gaan en zich boos maken, wanneer men hem moet weêrspreken! Of zich Mr. Bogaers intusschen al of niet boos maakt, is wellicht voor zijn eigen levensgenot, maar zeker voor mij noch de lezers van den Taalgids van niet het minste belang. Het eenige waar het voor hen en mij op aan komt, is de vraag, of hij in zijn boosheid recht {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, en ik op één der besproken punten van meening zal moeten veranderen. Ik denk van neen, maar zal mijn lezers laten oordeelen. Vooreerst toch blijf ik het er voor houden, dat het in ieder Nederlander òf een slecht muzikaal gehoor òf een gebrek aan goeden smaak verraden zou, een haan onder de zangvogels te rangschikken, en zijn kraayen voor zingen uit te geven. Dat Vondel dit in zijn jongere jaren eens deed, kan slechts door 't toeval gebeurd zijn, en omdat hij daar een Franschen text volgde; later heeft hij 't nooit of nergens meer gedaan, even als het vóór hem slechts door hen geschiedde, die uit het Latijn vertaalden. Ook met de aangehaalde plaats uit Maerlants Naturen Bloeme is dit weder het geval. Ik zou bijna durven zeggen, dat ik mij gewonnen geven zal, zoodra Mr. Bogaers mij één oorspronkelijke plaats uit een deugdelijk Nederlandsch schrijver weet aan te wijzen, waar de haan niet kraait, maar zingt. - Wat veil en veilig betreft, meen ik evenzeer den gemeenschappelijken stam voor beide woorden in het oude felhan te hebben aangewezen, en beider onderscheiden beteekenis uit dat woord en zijne stamverwanten te hebben afgeleid. Nemen wij intusschen dat dit niet zoo ware, en ons veil (te koop) met vilis verwant is, dan deed het tot het eigenlijke vraagpunt, de verklaring der afkapping van ig, nog niets af, die bij mij op de natuur en 't leven der taal zelf gegrond, bij den Heer Bogaers daarentegen uit de lucht gegrepen is. Voor acht slaan met den accusatief heeft hij nog altoos geen ander gezag bijgebracht, dan dat van den taalverkrachtenden Spieghel. Hij geeft er thans de wending aan, als ware 't hem daar niet om te doen, en dan zou men des noods met hem kunnen instemmen; maar oorspronkelijk (in zijne eerste aanteekeningen, niet Deel VI, maar Deel V) wilde hij wel degelijk ook de uitdrukking zelve rechtvaardigen, en daarop sloeg mijne bedenking. Dat weren beschermen beteekenen kan, had ik, bij Mr. van Lennep, in zijne aanteekening, kunnen lezen; had ik dezen dus willen naschrijven, zoo had ik zijn verklaring slechts over te nemen. Juist {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} echter omdat mij die niet voldeed, en hier van die bescherming geen sprake kon zijn, stelde ik de verandering in voeren voor, die mij (met of zonder welnemen van Mr. Bogaers) nog altoos de ware lezing dunkt. Agnes diende eerst door de Engelen in Hemel gevoerd te zijn, voor zij daar een ‘dubble kroon’ dragen kon; terwijl zij daarbij in dien Hemel van zelf zoo goed bezorgd is, dat zij er niet nog door Engelen beschermd behoeft te worden. De dichter ziet haar in zijn geest door de Engelen geleyen en in den Hemel voeren; tegen wien zij echter nu daar nog beschermd zou moeten worden, vat ik niet 1). ‘Er wordt bestaan’ eindelijk, wil Mr. Bogaers niet als Hollandsch laten gelden, omdat, naar zijne meening, dergelijke uitdrukkingen toch altoos aanduiden, ‘dat er door personen iets verricht wordt.’ Ik moet dan echter vragen, waar hij die ‘personen’ van daan haalt? Men duidt aan, ja, dat er iets ‘verricht wordt’; maar waarom zou dat alleen door ‘personen’ kunnen zijn? Wordt er niet gegeten bijv. zoowel door dieren als menschen, en bestaan zoowel door menschen als dieren en planten, en wat er verder persoonlijks of onpersoonlijks in 't heelal mag te vinden zijn? En als de wind in 't orgel blaast, wordt er dan niet geblazen door iets, dat geen persoon is? En als ik niet weet, door wie of wat er gegeten, bestaan of iets anders gedaan wordt, mag en moet ik dan niet in 't algemeen zeggen: er wordt gegeten, bestaan of welke andere werking ik mij voorstel? Is dus niet het een zoo goed als het ander volkomen in overeenstemming met de dagelijksche schrijf- en zelfs spreek-taal, en zal dan wel iemand buiten Mr. Bogaers - ja, deze zelf wellicht niet meer, is eenmaal zijn booze luim geweken - mijne zoo onberedeneerd {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} verworpen, maar eeniglijk deugdelijke uitdrukking ‘er wordt bestaan’ willen wraken? 1) Nog iets. Mr. Bogaers schijnt te veronderstellen, dat mijne verhouding tot de Woordenboek-redactie mij geen aanspraak geeft een of ander woord van mijnentwege door haar te zien opnemen. Ik wist echter inderdaad niet, dat dit boek met zulke persoonlijke bedoelingen geschreven werd; ik meende, dat het strekken moest om ons den woordenschat der Nederlandsche taal te leeren kennen, niet de meerder of minder mate van persoonlijke ingenomenheid zijner redacteuren met dezen of genen schrijver. Deventer, 2 Maart 1866. Van Vloten. De Red. is voornemens, misschien in het eerstvolgende nummer, haar gevoelen aangaande uitdrukkingen, als er wordt bestaan enz. mede te deelen. Zij is van oordeel, dat het beweren van Mr. Bogaers gegrond is, en dat dergelijke zegswijzen steeds onderstellen, ‘dat er door personen iets verricht wordt.’ Het eenige, dat aan de bepaling schijnt te ontbreken, is de bijvoeging, dat het met bewustzijn en opzet geschiedt, zoodat zulke uitdrukkingen alleen gebezigd worden van handelingen d.i. van werkingen die van den wil afhangen. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de wijzen en tijden der werkwoorden. In het woordenboek, dat door Prof. de Vries en mij bewerkt wordt, moesten op de woorden aantoonend en aanvoegend ook de spraakkunstige uitdrukkingen aantoonende en aanvoegende wijs verklaard en de grenzen der begrippen, die zij vertegenwoordigen, omschreven worden. Daar onze zienswijze in menig punt van die van andere grammatici verschilt, en eigenlijk eerst dan goed kan worden begrepen en beoordeeld, wanneer ook de termen zelfstandig naamwoord, zelfstandig voornaamwoord, werkwoord, wijs enz. behandeld zijn, geef ik gaarne gehoor aan het verlangen van sommige lezers van dit tijdschrift, die een beknopt overzicht van mijne denkbeelden aangaande het werkwoord en zijne vormen wenschen te ontvangen. Ik doe dit te liever, omdat ik bedenkingen voorzie, waarmede ik voor de wetenschap voordeel zal kunnen doen. Zij zullen òf gegrond òf ongegrond wezen. Zijn zij gegrond, heb ik verkeerd gezien, dan zullen zij mij in staat stellen om mijne begrippen te verbeteren. Maar ook wanneer zij ongegrond zijn, zullen zij hun nut hebben; want zij bewijzen dan, dat ik mij niet duidelijk genoeg heb uitgedrukt, en zullen zoodoende aanleiding tot eene juistere of uitvoeriger voorstelling geven. Uit den aard der zaak zal ik van een zoo veelomvattend onderwerp hier slechts eene ruwe schets, geene uitgewerkte verhandeling kunnen geven. Zulks zal misschien dit nadeel hebben, dat ik niet door alle lezers terstond begrepen wordt. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verklaar mij echter bereid tot het geven van ophelderingen, en houd mij ten zeerste voor aanmerkingen en bedenkingen aanbevolen. 1. Er bestaan voor ieder mensch twee werelden: eene uitwendige buiten hem, buiten zijnen geest, de wereld der werkelijkheid, de natuur, het leven en hetgeen deze opleveren; en eene inwendige wereld, binnen zijnen geest, een wereld van gedachten, de afspiegeling der uitwendige, voor zooverre deze tot zijne kennis is gekomen. - Er bestaat slechts ééne uitwendige wereld; zij is ééne en dezelfde. Er zijn zooveel inwendige of gedachtenwerelden, als er menschen zijn. Zij verschillen alle onderling, want er zijn geen twee individuen, die eveneens denken; maar zij verschillen ook van de wereld der werkelijkheid; de taal leert dit ten duidelijkste. 2. De taal is het middel om te denken en de gedachten te openbaren; het werktuig, waarmede ieder zijne inwendige wereld schept en voor anderen kenbaar maakt. Zij drukt uit, hoe men denkt, niet hoe de werkelijkheid is; de beteekenis der woorden moet derhalve niet in deze gezocht worden maar in de wereld der gedachten. De meeste mislukte spraakkunstige definities zijn daardoor mislukt, dat men omgekeerd was te werk gegaan. De lezer gelieve dit bij de beoordeeling van dit opstel steeds in het oog te houden: hij raadplege zijne eigene voorstelling van de dingen, niet de dingen zelve. 3. Een werkwoord stelt eene werking als eene werking voor, drukt òf eene eigenlijke werking uit, òf iets dat slechts als eene werking gedacht wordt. 4. Eene werking is de openbaring, de aan den dag legging, van eene kracht die in iets anders woont. Eene werking is dus iets, dat aan iets anders, aan eenen werker, onafscheidelijk verbonden is. (Hij) leest stelt eene eigenlijke werking voor van een persoon (hij). (Het boek) ligt (op de tafel) stelt eene werking voor als uitgaande van het boek, ofschoon {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} het liggen de uitwerking is van de aantrekkingskracht der aarde. (De zieke) ligt (stil) is eigenlijk de ontkenning van eene beweging of werking, maar die toestand wordt als eene werking van den zieke gedacht. - (Twee voorbeelden van het verschil tusschen de wereld der gedachten en die der werkelijkheid). 5. Er zijn ook zelfstandige naamwoorden, die werkingen uitdrukken; doch zij stellen ze niet voor als werkingen, maar als zelfstandigheden, niet als uitgaande van en verbonden aan iets anders, maar als op zich zelf bestaande. Loop, val, slag enz. drukken werkingen uit, gedacht en voorgesteld als gescheiden van hetgeen loopt, valt, slaat. - (Een ander voorbeeld van het genoemde verschil; want geene werking is gescheiden van hetgeen werkt). 6. Eene werking als werking gedacht, niet als zelfstandigheid, d. w. z., eene werking door een werkwoord uitgedrukt, staat dus altijd in verband tot een of meer personen of dingen, die werken. De verschillende vormen, die het werkwoord aanneemt om dat verband uit te drukken, heeten de personen van het werkwoord. 7. Eene werking is iets, dat in den tijd voorvalt, dat duur en veelal ook een begin en een einde heeft. Wordt eene werking door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt, dan denkt men daarbij evenmin aan den tijd als aan den persoon of werker. Drukt men ze echter door een werkwoord uit, dan denkt men daarbij steeds aan hare betrekkingen tot den tijd, die van verschillenden aard zijn. 8. Bij het denken gaat men van twee tijdpunten uit: òf van het tegenwoordige, òf van het verledene. In het eerste geval beschouwt men alles, zooals het zich laat aanzien op het oogenblik dat men denkt; in het andere, zooals het zich liet aanzien op het tijdstip, waarin men zich met zijne gedachten terugverplaatst. Dit laatste heeft plaats bij het verhalen van gebeurde dingen. - De werkwoorden drukken dit onderscheid in de beschouwing der werkingen door hun vorm uit: Hij valt en breekt zijn been; Hij viel en brak zijn been. 9. Eene werking is ten aanzien van ieder der twee genoemde tijdstippen òf gelijktijdig òf toekomstig. De vormen van het werkwoord duiden die verschillende betrekkingen aan: Hij belooft (gelijktijd.), dat hij het doen zal (toekomst. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ten aanzien van het tegenwoordige tijdstip); Hij beloofde (gelijkt), dat hig het doen zou (toekomst. ten aanzien van een verleden tijdstip). 10. Eene werking, door een werkwoord uitgedrukt, wordt òf gedacht als aan den gang zijnde, als een doen, òf als gedaan zijnde, als eene daad. Eene werking is eigenlijk de onophoudelijke overgang van een doen in eene daad. Een werkwoord vat als 't ware eene werking òf te midden van dien overgang aan, òf het vat ze aan het einde aan, als zij geheel daad is geworden. Het werkwoord drukt deze onderscheiding van doen en daad door verschillende vormen uit. De vormen (hij) leest, valt, lezen, vallen beteekenen zulk een doen; (hij) heeft gelezen, is gevallen, gelezen hebben, gevallen zijn zijn uitdrukkingen van daden of feiten. Het is duidelijk, dat de woorden doen en daad hier in een uitgebreideren zin genomen worden dan gewoonlijk, en ook het geschieden en voorvallen omvatten. 11. Een werkwoord drukt derhalve door zijne vormen drie verschillende betrekkingen tot den tijd uit, die ieder tweeledig zijn. Door de combinatie daarvan ontstaan 2 X 2 X 2 = 8 verschillende tijdvormen, die men tijden der werkwoorden noemt. Zie in § 16 het overzicht der vormen. 12. De vormen der werkwoorden in § 8 opgegeven betreffen niet de werking alleen, maar den geheelen zin, de gansche voorstelling van werker en werking met alle bijomstandigheden; deze worden door die vormen òf in het tegenwoordige òf in in het verledene geplaatst. Evenzoo betreffen de vormen, die men de wijzen der werkwoorden noemt, den geheelen zin, de gansche gedachte; - met de daarin voorkomende werking hebben zij niet meer te maken dan met het overige. 13. De wijzen der werkwoorden drukken de verschillende wijzen uit, waarop eene gedachte gedacht is en voorgesteld wordt. Die wijzen hangen af van de zielsvermogens, door welke de gedachten gevormd zijn, en verschillen naar gelang {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} het denkvermogen òf geheel alleen, òf in samenwerking met het gevoel- of met het begeervermogen werkzaam is geweest. Hiervan hangt ook de verhouding der gedachte tot de werkelijkheid af. 14. De aantoonende wijs is de vorm, dien het werkwoord aanneemt om te kennen te geven, dat eene gedachte eene voorstelling der werkelijkheid is. Zulk eene gedachte is het product òf van het denkvermogen alleen, b.v. bij: de zon schijnt helder; òf van het denkvermogen in samenwerking met het gevoelvermogen, b.v. Hoe helder schijnt de zon! eene uiting van een gevoel, door het denkvermogen onder den vorm eener duidelijke gedachte gebracht. 15. Uit de vergelijking van de zinnen: De man | is | ongelukkig, en Hoe ongelukkig | is | de man, of Wat is | de man | ongelukkig, blijkt dat ook de constructie of woordopvolging soms dient om de wijze uit te drukken, waarop eene gedachte gedacht is, en dan gelijkstaat met de wijs van een werkwoord. 16. Daar de aantoonende wijs de uitdrukking der werkelijkheid is, heeft zij al de tijdvormen, die verschillende tijdsbetrekkingen aanduiden; dus acht tijden (§ 11): Tijdstip, waarin men met zijne gedachten verkeert Tegenwoordig Tegenwoordig Verleden Gelijktijd. doen: hij spreekt hij sprak Gelijktijd. daad: hij heeft gesproken hij had gesproken Toekomst. doen: hij zal spreken hij zou spreken Toekomst. daad: hij zal gesproken hebben hij zou gesproken hebben 17. De vormen als hij zou spreken en hij zou gesproken hebben werden voorheen niet onder de tijden der aantoonende wijs vermeld, doordien men ze verwarde met de thans gelijkluidende vormen der voorwaardelijke wijs, welke men op hare beurt niet van de aanvoegende wijs onderscheidde. (Verg. § 28.) Het onderscheid in beteekenis blijkt intusschen duidelijk genoeg, als men de zinnen: Ik was toen reeds besloten, wat ik doen gou; Hij verzekerde mij, dat hij het doen zou, en hij heeft woord gehouden; Jezus wist, wie hem verraden zou, - alles in de aantoonende wijs, - vergelijkt met: Wist ik het, ik zou het u zeggen; Hij zou het doen, indien hij maar kon; Hij sou u verraden, als hij maar durfde (voorwaardelijke wijs). Het onderscheid in vorm blijkt thans niet meer, hu de uitgangen der werkwoorden òf geheel afgesleten òf in toonlooze e's veranderd zijn. Brengt men echter de uitgangen terug tot den toestand van voor duizend jaar, dan ziet men een groot onderscheid. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 18. De aanvoegende en de gebiedende wijs zijn twee verschillende vormen van het werkwoord, die beide te kennen geven, dat eene gedachte het product is van eene samenwerking van het begeer- en het denkvermogen. Een zin in de aanvoegende of in de gebiedende wijs behelst dus een wensch of eene toelating. Het begeervermogen wenscht iets of laat iets toe, het denkvermogen brengt de voorstelling van hetgeen gewenscht of toegelaten wordt onder den vorm eener duidelijke gedachte. Daar niemand iets wenscht of toelaat, dat reeds is of geschied is, tenware buiten zijn weten, zoo zijn de aanvoegende en de gebiedende wijs zijdelingsche ontkenningen, dat de gedachte (de zin) aan de werkelijkheid beantwoordt; men begeert of laat toe, dat zij aan de werkelijkheid beantwoorden zal. 19. Eene toelating is eene negatieve werking van het begeervermogen, eene ontkenning van verzet tegen hetgeen een ander wil, ten gevolge waarvan de gedachte verwezenlijkt wordt. Het is eene berusting in den wit van anderen. 20. Een toegeving, dat iets is of zóó is, is eene soort van toelating. Het is eene berusting in het gevoelen van anderen, eene ontkenning van verzet tegen hetgeen een ander voor waarheid houdt. De aanvoegende en de gebiedende wijs drukken ook toegevingen uit, b.v. Het zij zoo; Hij hebbe gelijk, het is mij onverschillig; Heb gelijk, als ge wilt, ik voor mij kan het nog niet aannemen; Wees zoo braaf en eerlijk, als gij verzekert, ik vertrouw niet terstond eenen onbekende. 21. De aanvoegende en de gebiedende wijs verschillen onderling hierin, dat een zin in de aanvoegende wijs niet geacht wordt invloed te hebben - althans niet rechtstreeks - op de verwezenlijking der gedachten, terwijl een zin in de gebiedende, als gericht tot den persoon die handelen moet, juist de verwezenlijking ten doel heeft. Hij hebbe geduld; Hij doe het maar, zijn bloote wenschen of raadgevingen, waarvan men de vervulling met niet meer grond verwacht, dan wanneer men ze niet uitgesproken had; daarentegen is Heb geduld een bevel, Doe het maar een raad, geuit met het doel om uitwerking te doen. 22. Men wenscht, dat iets geschiede of dat iets geschied zij. In het eerste geval wenscht men een doen, in het laatste eene daad (§ 10). Men wenscht in het tegenwoordige oogenblik, of men verhaalt, dat men in het verledene iets gewenscht {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. De onderscheiding, of de vervulling van den wensch terstond na de uiting begint en er als 't ware gelijktijdig mede is, dan of zij eerst later zal aanvangen en dus als toekomstig moet worden beschouwd, wordt niet uitgedrukt door den vorm van het werkwoord, maar blijft aan bijwoorden als nu, terstond, dan, morgen enz. overgelaten. De aanvoegende wijs heeft uit dien hoofde slechts 2 X 2 = 4 tijden: Tijdstip, waarin men met zijne gedachten verkeert Tegenw. Verleden Doen: hij spreke hij sprake Daad: hij hebbe gesproken hij hadde gesproken 23. De vorm hij spreke ziet op iets, waarvan men weet of meent te weten, dat het niet geschiedt of geschied is. Met Hij hebbe gesproken geeft iemand den wensch te kennen, dat iets buiten zijn weten geschied zij. De twee overige kunnen slechts in verhalen en wel alleen in bijzinnen voorkomen: Hij verzekerde mij hartelijk te wenschen, dat zijn beleediger niet gestraft wierde maar aan de handen van het gerecht ontkomen ware. 24. Men gebiedt slechts of laat slechts toe hetgeen nog niet geschiedt of geschied is, slechts een doen, geene daad; gelijktijdigheid en toekomst worden ook hier niet onderscheiden; terwijl men, iets verledens verhalende, in de gebiedende wijs denzelfden vorm bezigt als bij een tegenwoordig bevel: Hy seyde: gaet kenen ende doet desgelijcks. De eigenlijke gebiedende wijs heeft dus in onze taal slechts éénen tijdvorm: Doen: Spreek. 25. Wanneer de gebiedende wijs oneigenlijk als de uiting eener toegeving gebezigd wordt, is ook de vorm, die eene daad uitdrukt, mogelijk: Heb rechtens zooveel gelijk gehad als ge wilt, ge hebt toch onbillijk gehandeld. 26. De voorwaardelijke wijs is de vorm, dien een werkwoord aanneemt om te kennen te geven, dat eene gedachte blootelijk als eene gedachte, niet als de voorstelling eener werkelijkheid moet opgevat worden. Gedachten in de voorwaardelijke wijs zijn dan ook meestal met de werkelijkheid lijnrecht in strijd, en worden daarom ook nooit om zich zelve {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gevormd en geuit, maar steeds met het doel om er eene andere voor de werkelijkheid geldige gedachte uit af te leiden; b.v. Hij zou het doen, indien hij er geld bij verdienen kon (gedachte in de voorw. wijs); gij moet hem dus geld bieden (gevolgtrekking in de aant. wijs en geldig voor de werkelijkheid). 27. De gedachten in de voorwaardelijke wijs uitgedrukt, zijn meestal strijdig met de werkelijkheid: Indien ik het wist, zou ik het u zeggen, beteekent werkelijk: Ik weet hel niet, en zeg het u daarom niet. Gij kijkt zoo zondig, alsof ge Job vermoord hadt. d.i. Gij hebt Job toch niet vermoord. Niet altijd echter is de voorwaardelijke wijs strijdig met de werkelijkheid; b.v. niet in het eerste lid van den volzin: Ik zou het niet doen, al kon ik er de wereld mede verdienen. 28. De gedachten in de voorwaardelijke wijs zijn producten òf van het denkvermogen alleen, gelijk al de reeds opgenoemde voorbeelden; òf van eene samenwerking van het denk- en begeervermogen. In het laatste geval bevatten zij wenschen. Het begeervermogen begeert iets, het denkvermogen vormt van de voorstelling van het begeerde eene duidelijke gedachte. Hier naderen de aanvoegende en de voorwaardelijke wijs tot elkander; maar het eigenaardige dezer laatste handhaaft zich; de gedachte blijft buiten onmiddellijk verband met de werkelijkheid. De aanvoegende wijs duidt aan, dat de vervulling, menschelijker wijze gedacht, mogelijk is: De koning leve! Hij blijve nog vele jaren een weldoener van ongelukkigen. Zij stelt dus eene betrekking tusschen de gedachte en de werkelijkheid. De voorwaardelijke wijs dient om wenschen uit te drukken, wier vervulling hopeloos of zelfs onmogelijk is: Mocht de kunst hem nog kunnen behouden; Och, leefde mijn weldoener nog! 29. Uit alles blijkt, dat de voorwaard, wijs nooit gebruikt wordt in eigenlijke voorwaardelijke zinnen. Deze staan altijd in de aantoonende wijs: Indien gij het missen wilt, geef ik er u zóóveel voor; Indien hij het weet, zal hij het u wel zeggen. De verkeerde benaming, die aan de Romaansche Spraakkunsten ontleend is, heeft zijnen oorsprong te danken aan de overeenkomst in vorm van de zinnen in de voorwaardelijke wijs met eigenlijke voorwaardelijke zinnen in de aantoonende; vergelijk met de vorige zinnen de volgende: Indien gij het missen wildet, zou ik u zóóveel geven; Indien hij het wist, zou hij het u wel zeggen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Gedachten, die met de werkelijkheid niets te maken hebben, worden gedacht als gelijktijdig met het tegenwoordige; men kan zich echter de daarin voorkomende werking òf als een doen òf als eene daad voorstellen. De voorwaardelijke wijs zou dus eigenlijk slechts twee tijden hebben: de eene om een doen, de andere om eene daad voor te stellen. De groote overeenkomst echter van zinnen in de voorwaardelijke wijs met voorwaardelijke zinnen in de aantoonende wijs, waarin tegelijk twee verschillende tijden, een tegenwoordige (praesens) en een toekomende (futurum), voorkomen: Ik zal dit doen, als gij dat doet, is de oorzaak, dat men ook in zinnen, die in de voorwaardelijke wijs staan, telkens twee verschillende tijdvormen verlangde: eenen die aan een gelijktijdigen tijdvorm, en een anderen die aan een toekomstigen beantwoordt. De voorwaardelijke wijs heeft dientengevolge 2 X 2 = 4 tijden: Gelijktijd. doen: hij sprake, gewoonlijk hij sprak Gelijktijd. daad: hij hadde gesproken, gewoonlijk hij had gesproken Toekomst. doen: hij zou spreken   Toekomst. daad: hij zou gesproken hebben   Dat het onderscheid tusschen gelijktijdig en toekomstig in deze wijs louter denkbeeldig is, blijkt hieruit, dat men in de beide leden van den zin evengoed de gelijktijdige vormen kan bezigen, b.v. Indien ik kon, deed ik het, voor zou ik het doen; Indien ik had gekund, had ik het gedaan, voor zou ik het gedaan hebben. 31. De zoogenaamde onbepaalde wijs is geene wijs. De vormen, waaronder het werkwoord dan voorkomt, duiden niets aan van hetgeen door de vier behandelde eigenlijke wijzen uitgedrukt wordt, en dit behoeft ook niet, dewijl eene onbepaalde wijs steeds vergezeld gaat van een ander werkwoord, dat door zijn vorm te kennen geeft, hoe de zin moet opgevat worden. 32. De onbepaalde wijs onderscheidt niet, of de werking in het tegenwoordige dan wel in het verledene gedacht wordt; maar wel doen van daad en gelijktijdigheid van toekomst. Zij heeft dus 2 X 2 = 4 tijden: Gelijktijd. doen: spreken Gelijktijd. daad: gesproken hebben {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Toekomst. doen: (te) sullen spreken Toekomst. daad: gesproken (te) zullen hebben 33. De meening, dat eene onbepaalde wijs geene betrekking tot den werker (geen persoon) zou hebben, is eene dwaling. De persoon is onbepaald, eene indifferentie van den 1sten, 2den en 3den enkel- en meervoudig. Hij wordt òf bepaald, door het werkwoord, dat de onbepaalde wijze vergezelt, òf geheel onbepaald gelaten; b.v. als men zegt: Praten is niet genoeg, werken is de zaak. Men denkt hierbij wel degelijk aan eene eigenlijke werking, van eenen werker uitgaande. Verg. § 3, 4 en 5, en praten met gepraat, werken met werk. L.A. te Winkel. Boekaankondiging. Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw, bijeenverzameld en gerangschikt door Dr. J. van Vloten, Hoogleeraar te Deventer. Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters en uit het Nederlandsche proza voor hooger en middelbaar onderwijs, voor rederijkers en voor allen die in de vaderlandsche letteren belang stellen. Deze bloemlezing moet volgens de verklaring van den Heer v. V. ‘het oog richten op hetgene onze letteren ook in den jongsten tijd schoons en liefelijks hebben opgeleverd, op hetgeen onze levensvolle taal ook thans nog krachtigs beide en zoet bezit.’ Een kolossaal werk, loopende over een betrekkelijk klein tijdvak, twaalfhonderd bladzijden aan de poëzie, zeshonderd aan het proza gewijd. Welk een overvloed! ‘Te veel voor eene bloemlezing’ - heb ik reeds hooren zeggen, maar deze uitspraak is, in zekeren zin althans, niet te rechtvaardigen. Het is niet door het groot aantal proeven, die van eiken schrijver meegedeeld worden, dat het werk zulk eenen omvang gekregen heeft, maar wel {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} door het groot aantal dichters en schrijvers, wier pennevruchten worden aangeboden. Na Bilderdijk worden nog bijna honderd en vijftig dichters en na Van der Palm ongeveer tachtig prozaschrijvers behandeld. Hetgeen als proeve geleverd is, wordt voorafgegaan door een kort levensbericht van den maker. Ofschoon deze levensberichten op zich zelve niet belangrijk zijn, toch zijn wij den heer v. V. dankbaar, dat hij ze er heeft bijgevoegd, ze werpen soms op de letterkundige voortbrengselen een eigenaardig licht en stellen ons tot eene juiste en billijke waardeering in staat. Ook in dit opzicht heeft de Hoogleeraar naar volledigheid gestreefd en geene moeite ontzien om zijn doel te bereiken. Meermalen heeft hij de auteurs inlichtingen omtrent hen zelven gevraagd en stelt hij zijne lezers in de gelegenheid om de ontvangen antwoorden te vernemen. Het is te bejammeren, dat hij niet overal zooveel medewerking heeft gevonden, als waarop zijn werk aanspraak maken mocht. Eene volledige geschiedenis der Vaderlandsche litteratuur van den jongsten tijd kan niet geleverd worden, wanneer schrijvers en uitgevers niet medewerken en zich geene kleine opoffering getroosten willen. Het is dus niet te verwonderen, dat den ijverigen verzamelaar, waar hij vermelden moest, dat hij niets kon geven of niet dat wat hij gaarne gegeven zou hebben, eenige harde woorden uit de pen kwamen, die beter gezwegen waren. Het voorbericht van het prozadeel is in dit opzicht minder scherp dan dat van de vorige, maar aan het slot van de levensberichten moeten de onwillige uitgevers het nog meermalen misgelden. Ik geloof dat het verkeerd gezien is van een uitgever, als hij in een dergelijk geval te veel op zijn eigendomsrecht blijft staan; hij is onbillijk jegens den schrijver, wiens letterkundige verdiensten waardig zijn in het licht gesteld te worden; hij is onverstandig, omdat, worden de proeven met ingenomenheid ontvangen, het debiet van de werken des schrijvers stellig vermeerderen zal; maar ik keur het toch af dat men hem daarover onaangename woorden toevoegt. Wil een koopman geene stalen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijne koopwaar geven, de kooper berust er in, zeker niet in het voordeel van den eersten. - Maar ik heb nog eenige bedenkingen van anderen aard. In hoeverre het boek voor rederijkers geschikt is waag ik niet te beoordeelen, maar als ‘Bloemlezing voor inrichtingen van hooger en middelbaar onderwijs’ is het stellig veel te groot. Ik heb, om dit oordeel te staven, met mijne lezers slechts een vluchtigen blik te werpen op den rooster van eene hoogere burgerschool. Hoe weinig uren worden er aan het Nederlandsch gewijd, ja hoe weinig uren kunnen er aan gewijd worden, en wat is er in die uren nog meer te doen dan lezen: spelling, spraakkunst, stijloefeningen, misschien nog iets anders, zoodat wij in het gunstigste geval gemiddeld een uur per week verkrijgen en men leest in een uur weinig, als men lezen wil zooals het behoort! Zal dit op het gymnasium anders zijn? Ook dienen de leerlingen later iets van schrijvers uit de 17e en 18e eeuw te lezen. Een boek van kleineren omvang, een gedeelte, het beste van al het goede, zou, mijns inziens, meer welkom geweest zijn; doch laat ik er dadelijk bijvoegen, dat de overvloed ook twee goede zijden heeft. Vooreerst kan de docent, indien hij zich - wat nooit nagelaten mag worden - behoorlijk voorbereidt, zelf uitzoeken wat hij voor zijne leerlingen het belangrijkst keurt en waaraan hij de beste opmerkingen kan vastknoopen. Ten anderen behoeft ook de leerling alles niet op de school te lezen. De geleverde bijdragen, vooral die in proza, zijn van dien aard, dat hij ze thuis voor zijne uitspanning - ik hoop dat ik geene te gunstige verwachting van hem koester - lezen zal, en dit brengt hem van zelf tot de begeerte om met sommige schrijvers althans nadere kennis te maken en hunne werken geheel te lezen. Dit leidt mij tot eene andere aanmerking. Stel dat het boek die nuttige strekking heeft en dat het meewerkt om het ongelukkig verschijnsel te verminderen, dat onze jongelieden vrij aardig over de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche litteratuur weten te keuvelen, maar volslagen vreemdelingen zijn in die van hun eigen land, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} neem dat eens aan, dan helpt het den lezer niet genoeg op den weg. Hij leest b.v. Van Koetsveld's geestig stukje ‘De Burgemeester van Mastland,’ hij vindt het schoon, hij zou van dien schrijver meer willen lezen, op zijn minst het geheele werk, waaruit het stukje genomen is Waarom verzwijgt de Bloemlezing den naam van ‘De Pastorie van Mastland?’ Ik weet er geen reden voor en geef den Heer v.V. bescheidenlijk in bedenking of het niet goed ware bij een herdruk, zoo die komen mag, zulke aanwijzingen er bij te voegen. Hij zou er nog anderen eene dienst mee doen: voor de adspirant-hoofdonderwijzers wordt vereischt kennis van de voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde, vooral van den laatsten tijd; met het oog op het slot van de bepaling van het programma, mag ik de Bloemlezing ook voor hen hoogst nuttig noemen, en zij zou het nog te meer zijn, indien zij bij het gedeelte tevens den naam van het geheel vermeldde 1). Over de stukken zelve zal ik zeer kort wezen. Had de keuze aan mij gestaan, ik zou zeker enkele malen eene andere gedaan hebben; maar over den smaak valt niet te twisten, evenmin als over de quaestie of iemand een zeer middelmatig dichter of slechts een verzenmaker is of geweest is. De Hoogleeraar zal toch - mij dunkt ik mag er mij van verzekerd houden - als hij zijne ‘Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche letteren’ vervolgt, niet beweren, dat wij na Bilderdijk nog honderd vijftig groote dichters gehad hebben. Schrijver en uitgever hebben dit werk ook bestemd voor hen die in de Vaderlandsche letteren belang stellen, voor lieden dus, die geen onderwijs geven of ontvangen; die ook niet als werkende leden aan de eene of andere rederijkerskamer {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verbonden, ambtelooze burgers in het rijk der letteren; hun mag het met gerustheid aanbevolen worden, ik geloof dat zij eene goede keuze doen als zij het zich aanschaffen, en dat zij na de lezing zullen erkennen dat zij een mooi en nuttig boek bezitten. Leiden, Mei 1866. J.A. van Dijk. Brievenbus. Aan de Redactie van den Taalgids. In Bilderdijk's Afscheid bij mijn bestemd vertrek naar Kazan (Poezij, 4de deel) worden deze verzen aangetroffen: Wat zijn my 's aardrijks zaligheden Of weeldrigheid van dartle lust! Wat zijn ze een hart (bij 't rustloos hijgen Naar 't onvergeetbre Vaderland), Waarin nooit andre zucht kan stijgen, Nooit andre drift was ingeplant! Ontwortel die, gy rijt het open! Roei ze uit, gij scheurt het van elkaâr! Zijn minste verzels moogt gij sloopen, Maar 't ademt nimmer dan door haar. Dat woord verzels heeft mij al veel hoofdbrekens gekost, zonder dat het mij is mogen gelukken het op voldoende wijze te verklaren. De woordenboeken van Weiland, Bomhoff, Calisch en anderen laten mij in den steek, zelfs de woordenlijst der Heeren de Vries en Te Winkel heeft het woord niet opgenomen. Vroeger heb ik wel eens aan vezels gedacht; doch sedert ik in Da Costa's Kompleete dichtwerken van Bilderdijk (12de deel) ook verzels aantrof, heb ik die meening laten varen. Met mijne overige gissingen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} dienaangaande zal ik de Redactie niet bezig houden; alleen zij het mij vergund haar met de meeste bescheidenheid te verzoeken, dit punt wel te willen ophelderen; daardoor zal, zoo al niet aan de taal zelve, dan toch aan menigeen, wien de uitdrukking als mij onbekend is, een wezenlijke dienst bewezen worden. Met de meeste hoogachting enz. N.N. Wij meenen dat de eerste gissing van den geachten inzender volkomen juist is en dat hier werkelijk vezels moet gelezen worden. Dit woord levert een goeden zin op, en verzel is ons onbekend. Had het ooit bestaan, het zou bezwaarlijk een ander woord hebben kunnen zijn, dan verzen, mv. verzenen, waarvan de beteekenis in den zin niet past; ook ware het aanwezen der l en het gemis der n onverklaarbaar. Deze letter toch behoort tot het wezen van het woord: zij komt reeds voor in het Gr. πτέρνα, in het Nederlandsche fersna der 9de eeuw, in het Middelned. verssene, en in alle andere Germaansche talen. Red. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nawoord over de theorie der taalwording. Ik meen het aan de bijzondere attentie van menigen anoniemen en pseudoniemen verslaggever over het te Rotterdam gehouden taal- en letterkundig Congres, en aan mij zelven verschuldigd te zijn, eene enkele tegenbedenking te maken, tegen de weinig ‘vleiende’ bemerkingen die mijne bezwaren tegen zekere theorieën der taalwording te beurt vielen; ofschoon ook de Redactie van een wetenschappelijk maandschrift 1) de welwillendheid heeft gehad, reeds een woord ter mijner verdediging aan den Spectator toe te voegen. Mijne meening werd als eene ongehoorde zaak, als een verouderde opinie, als een volslagen anachronisme uitgekreten. Ook sprak uit den toon van menigen schrijver wel wat wreveligheid. Een enkele werd zelfs, volgens zijne verklaring, door koortsachtige aandoeningen aangegrepen bij het hooren mijner rede, en een enkel woord (‘scripturistisch namen geven’) van Dr. Beets. Het zou mij niet verwonderen, wanneer eene zekere papophobie meer de oorzaak van het eene en andere was, dan wel mijne rede. Nu moet het ook voor enkelen eene vreemde verschijning geweest zijn. De lustige Rotterdammers en ook de overgroote meerderheid der vreemdelingen zij schenen er echter niet door vervaard; want zij waren er te vriendelijker, te hartelijker, en ik mag zeggen, te broederlijker om. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vriend, Dr. te Winkel, moge al met mij nopens de theorie der taalwording verschillen, ik ken hem te goed als een voorstander van het: audi et alteram partem, en als te verstandig om niet het gevoelen van Prof. de Vries te deelen, ‘uit wrijving van gedachten, wordt het licht der waarheid geboren,’ dan dat ik zou durven denken, dat hem deze weinige regels in ‘de Taalgids,’ niet zeer welkom zouden zijn. Mijn plan echter is enkel en alleen, het bewijs te leveren, dat de door mij verdedigde meening niet zoo dom en verouderd is als menig verslaggever liet doorschemeren en een recensent in den Ned. Spectator 1) met openlijke woorden verklaart: ‘de man (ik) had sedert 1665 niets geleerd, niets gelezen.’ Men kan anders in zoo'n tijd nog al wat doen. Uit deze gronden nu, - die ik ook gedeeltelijk, als wederlegging der onheusche en weinig beredeneerde opmerking van den laatste, aan den Spectator opzond, - wilde ik het gevolg afleiden, dat men geen recht hebbe, de theorie der taalwording die de spraak van den eersten mensch als die eens kinds (doch zonder leerende moeder en maatschappij) wil laten beginnen, of wil laten uitvinden, als een uitgemaakt vraagstuk te beschouwen, en anderen, die een verschillend gevoelen aankleven, als dompers te brandmerken. Een eerste grief was den verslaggevers, dat ik bij de uiteenzetting mijner bezwaren van de organische volkomenheid des eersten menschen uitging, en derhalve aan schepping, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} aan bijbel, aan God, deed denken. Voorwaar het hart der Nederlanders, om zijnen godsdienstzin overal bekend, moet wel veranderd zijn, wanneer, ik zeg niet, de naam van God en bijbel, maar zelfs het doen denken er aan, reeds genoeg is om enkelen een ziekte op het lijf te jagen! Al kwam evenwel mijne opvatting omtrent den toestand van den eersten mensch met het bijbelsch verhaal overeen, ik heb mij niet op den bijbel, noch op eene andere theologische waarheid gegrond. Mij grondende op het gezonde verstand, beweerde ik, dat de eerste mensch volwassen en volvormd naar ziel en lichaam moest geweest zijn; omdat ik het eene ongerijmdheid achtte, dat hij uit een zielloos atoom zou ontwikkeld zijn, en een onmogelijkheid, dat hij, alleen overgelaten aan de zorg van moeder Natuur, een staat van volslagen kindschheid zou hebben doorgeworsteld. Die den eersten sterveling voor volwassen houdt, hij moge zien, hoe die volkomen ontwikkeling naar ziel en lichaam in overeenstemming te brengen met de meening, dat hij gestameld heeft als een kind, de grondklanken uitdacht, die zich later in verschillende vertakkingen tot verschillende woorden zouden vormen, naamvallen, geslachten, vervoeging en tijden regelde; mij is dit onmogelijk, al geloof ik ook dat Cain en Abel geen Plato's of Cicero's waren. Ook een spontane ontwikkeling of groeiing der taal acht ik even stiijdig met deze onderstelling. En wanneer ik over die bezwaren niet heen kan, geen bezadigd en denkend man, die mij dit als eene domheid zal aanwrijven. Daar zijn evenwel geleerden, die aan den mensch eene ontwikkeling uit het dierenrijk, of nog minder, toeschrijven, en zich dood zouden vechten om in een rechte lijn van een aap, of nog lager, van wat niet eens een aap is, af te stammen; die verhevene afkomst misgun ik hen niet, mij echter, dit wil ik wel bekennen, is zij te gering. Of zij evenwel daarom recht hebben mij onder de dompers te rekenen, en mij, alleen onder voorwaarde van dat heerlijk geslachtsregister als echt te erkennen, als iemand, die op de {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte van zijn tijd is te beschouwen, en niet als een voorstander van anachronismen te brandmerken, zou ik hard betwijfelen. Immers, dan treft hun vreeselijk vonnis ook een tal van natuurkundigen van den eersten rang, die in de 18de en in deze eeuw leefden en nog leven, die met zulk eene afkomst evenmin gediend zijn als ik; niet alleen, omdat zij zich, ad altiora nati, achten en gruwen van zulk eene verwantschap, maar ook omdat zij in hunne aanhoudende onderzoekingen en overpeinzingen de onmogelijkheid en de onwaarheid van die stelling inzagen. Zij mogen genoemd worden de namen van eenen Boerhave, Franklin, Newton, Buffon, Leibnitz en anderen. En wat in den jongsten tijd een Wiseman de Kardinaal (Lectures on the connection between science and Revealed Religion), Waterkeyn, Michelis, Jorignet, Reusch (Bibel und natur), Pianciani tegen genoemde ontwikkelingstheorie inbrachten; en wat zij uit de geologie, geschiedenis en de gezonde rede aanvoerden tot staving van de waarheid des bijbelschen verhaals, maakt het voor mij eene onmogelijkheid, eene andere meening te koesteren, omtrent ons eerste bestaan; en voor anderen, een groote vermetelheid en een bewijs van eenzijdige ontwikkeling, haar als eene verouderde en nauwlijks meer verdedigde aan te merken 1). Neen, Darwin en Lyell, zij heb- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ben het pleit niet beslist, zoo lang er nog dergelijke vernuften tegen overstaan. Hunne ontwikkelingstheorie des menschen druist ook aan tegen de resultaten der geologie, de feiten der geschiedenis, en alle psychologische verschijnselen; en dit is de oorzaak, dat het kamp hunner bestrijders zoo groot is. Wanneer het dan redelijkerwijze geen dwaasheid mag genoemd worden, den eersten mensch eene volkomen organische ontwikkeling van den eersten oogenblik zijns bestaans toe te kennen; dan mag men evenmin de stelling, dat de eerste mensch met de organen tevens hun gebruik, door de gearticuleerde klanken eener taal, kreeg, als zoodanig uitbazuinen. De eerste woorden, zeggen sommigen, waren eene ontspanning der ziel, de uitstorting van een vol gemoed. Van daar bevatten de eerste spraakgeluiden de totaliteit van hetgeen men waarnam; het waren aanschouwingen of begeerten. Men kon de deelen waaruit zij bestonden niet behoorlijk scheiden, omdat er voor ieder deel geen afzonderlijk woord bestond. Derhalve waren de eerste woorden klanken die men thans wortels noemt, en geheel onopgeloste gedachten weergaven, waarin subject, praedicaat en copula niet afzonderlijk bestonden. Uit de eerste veronderstelling volgt, dunkt mij, klaarblijkelijk, dat de eerste mensch op het oogenblik van zijn ontstaan al meer dan een kind, en op een leeftijd moet geweest zijn, waarin de ziel voor levendige en duidelijk bewuste indrukken vatbaar was. Immers, die vervoering is niet anders te verklaren dan door aan te nemen, dat hij eensklaps en op zekeren leeftijd ontstond. Laat een kind in het heerlijkst {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} paradijs opgroeien; wanneer het tot de ontwikkeling van zijn denkvermogen gekomen is, zal het niet de minste verbazing laten blijken, en niet losbarsten in een ei! o! och! he! omdat het oog aan die omgeving gewend is. Vervolgens, de gevoelens van 10 of 12-jarige knapen bepalen zich tot geheel andere dingen, als tot de bewondering der natuur. Hierover kan men Hildebrand nalezen. Schrijft men den eersten sterveling niet zoo zeer dierlijke uitingen, maar meer beredeneerde ontboezemingen toe, die de stem en gebaren in een ei! of hé! doen uitkomen, dan onderstelt men reeds, wat men niet wil onderstellen, namelijk, een geregeld werkend denkvermogen. Met andere woorden, een denkvermogen, dat de noodwendige voorwaarde van geregeld te denken reeds bezit, d.i. eene taal. Maar was de paradijs-mensch in den aanvang nog zoo weinig ontwikkeld ten opzichte van het spraak- en denkvermogen, dan kan men hem evengoed met eenen half aangegroeiden arm of voet zich voorstellen. Doch die vervoering zal toch wel in een paar dagen voor een bedaarder stemming hebben plaats gemaakt; en toen, toen zat hij verlegen, want bedaard te denken en zich te uiten, was hem onmogelijk. Sommige gedachten toch zijn onmogelijk uit te drukken in één enkel woord, ons tegenwoordig bestaan getuigt dit. Heeft de eerste mensch daarom slechts met onopgeloste gedachten gesproken, dan bepaalde zich zijn woordenschat tot betrekkelijk weinige klanken, waarbij het menschelijk verkeer, ten minste in de eerste jaren, eene volstrekte onmogelijkheid was. De groene boornen, de blanke lelies beschouwde hij zoolang met het oog, waarmede het redeloos dier ze beschouwt. Volgens deze theorie is men ook wel gedwongen tot het besluit te komen, dat de eerste mensch in zijne sprakeloosheid moest zitten wachten op de namen en woorden voor de zinnelijke gewaarwordingen, die de voorwerpen, buiten hem, in zijnen geest te weeg brachten; of de voorstellingen - indien zij bestaanbaar zijn bij gebrek eener taal - {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} die van zelf in zijn binnenste opwelden. Dit maakt den toestand van het eerste menschenkind uiterst gewrongen en, op zijn minst, zeer onnatuurlijk. Geheel onbegrijpelijk wordt hij, wanneer wij er bij bedenken, dat bijna al de woorden met eene wonderlijke juistheid, philosofische scherpzinnigheid en kracht, het wezen der dingen afteekenen. Nemen wij slechts de woorden, die het eerst voor de hand liggen ten voorbeeld: κόσμος (wereld) beteekent eigenlijk versiering, orde; mundus, sierlijk, schoon; terwijl men haar in het Sanskrit middenwereld noemt; Adam en ădâmă (aarde) hangen samen; Eva (Chawwâh), beduidt leven d.i. het schoone bloeiende leven; pater komt van het Sanskritische pâ, beschermen, onderhouden; mater van ma, meten scheppen, voortbrengen; dochter van dug, zuigen, en den uitgang der of ter, die een werkenden persoon aanduidt. De Orientalisten zouden ons nog een tal van andere voorbeelden kunnen leveren. Hoe kon bij de vorming dezer en van tallooze andere woorden het verstand passief blijven? Werkte het evenwel, dan wordt de taal de vrucht van overleg en vinding. Anderen zijn er, die den eersten mensch zooveel laten denken en overleggen, en zooveel wijsgeerige bespiegelingen houden, bij de benoeming der dingen, voor het eerste woord er uitkomt; dat men dien toestand niet kan verklaren, dan door aan te nemen, dat het denkvermogen reeds eene volkomene taal ter zijner beschikking had, voor het eerste woord er uit kwam. Wat tegen de onderstelling is. Hier bestond dan de taal alreeds, of, er moest door overleg gevonden en samengesteld worden, wat bij de eersten door zelfontwikkeling en groeiing moest tot stand komen; waarbij men moet onderstellen, dat het mogelijk is te denken zonder woorden. De taal, ja, zij ligt zeker in onze natuur, zij is met ons bestaan samengeweven; maar zij treedt niet van zelve te voorschijn, zij wordt niet door vernuftige vinding, zij groeit niet gelijk onze ledematen, van zelve; alleen door inwerking van buiten komt zij tot aanzijn. Dat de eerste {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch een Caspar Hauser was, wil er bij mij niet in, en dat hij, een Caspar Hauser zijnde, zonder de inwerking van een ander, evenmin als deze, tot een maatschappelijk wezen geworden zou zijn, is mijne stellige overtuiging. De eerste mensch kwam daarom evenmin als wij van zelf aan eene taal. Een diepdenkend wijsgeer zonder taal acht ik onbestaanbaar; en een gedachteloos mensch, die haar van zelve krijgt, te veel op eene lijn gesteld met een blatend schaap. Onze tegenwoordige toestand weerspreekt ook het eene zoowel als het andere. Men meene echter niet dat ik zou durven beweren, dat de woordenschat bij den eersten mensch reeds volkomen was. De schriftuur zelve leert dit niet eens. Zij meldt ons zelfs, dat God de dieren tot Adam voerde, opdat hij ze namen zou geven volgens elks geaardheid. Evenmin wil ik het veranderen der urtaal loochenen. Veranderingen zien wij voor onze oogen nog gebeuren bij de geslachten, die de taal van hunne moeder leerden. Maar ongerijmd komt mij de stelling voor, dat de eerste mensch de taal zou hebben uitgedacht, of, ten minste, den grond gelegd voor dat kunstmatig gebouw; onhoudbaar ook de bewering, dat hij begonnen zou zijn met woorden die eigenlijk geene woorden zijn, met klanken, die tusschen de dierlijke geluiden en de menschelijke spraak inzweven. Ik koester daarom de overtuiging, ik zeg hier niet, op Bijbelsche, maar op verstandelijke gronden, dat de eerste mensch eene waarachtige gearticuleerde spraak bezat; en eenen genoegzamen woordenschat, om geregeld te kunnen denken en gelijk wij, zijne gedachten te kunnen weergeven; en dat dit, noch het gewrocht van zijn vernuft, noch de vrucht eener geheel spontane werking en ontwikkeling zijner natuur geweest is. Of men nu zijne woorden ‘wortels’ van woorden gelieft te noemen, of enkel, woorden, is mij hetzelfde. Hoewel het eerste wel niet als zeker zal kunnen aangenomen worden, voor het uitgemaakt is, welke taal door onzen stamvader gesproken werd. Die den eersten sterveling bij het eerste begin der taal een soort {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} van woordklanken toekent, gegroeid als 't ware uit zijne natuur, miskent te zeer zijnen redelijken aard en verlaagt hem te veel tot de dieren: en die hem de taal laat uitdenken, schrijft hem iets toe wat boven zijne krachten is. 't Is toch moeilijk te veronderstellen dat hij in eenen kindschen staat zijnde, gelijk men meent, zich zoo sterk aangedreven gevoelde om namen te geven aan dingen die hij zag, doch wier aard en eigenschappen hij nog niet kon doorgronden. Al kan men de woorden een willekeurig omkleedsel der gedachten noemen, zij drukken toch de denkbeelden van den namengever over het benaamde voorwerp uit en geven veelal met eene bewonderingswaardige juistheid en vernuft den aard, de werking en het kenmerkende der dingen weer. Dit is geen kinderwerk voorwaar, maar mag mannenwerk en dan nog wel van eenen genialen geest, met al de vereischten om goed te denken toegerust, genoemd worden. Doch verbeeldt u den geniaalsten bezig met het vormen van woorden voor alles wat hij ziet en hoort en gevoelt; denkt u hem, de fijne verandering, die de naamvallen en de verbuiging der werkwoorden aan de gedachte geven, zoekende; hier een n, daar een e, elders weder een anderen uitgang een woord aanpassende. Indeidaad, bij zulk een arbeid ware hij van honger omgekomen, of door overdreven inspanning der hersenen krankzinnig geworden. Maar neen, zegt men, die stelling is te dwaas om van te spreken. Geen vinding is de taal: zij is een vrucht gegroeid uit de werking van den geest en het lichaam: zij is geheel de weg der ontwikkeling gevolgd. Men is derhalve begonnen met woorden, die eigenlijk nog geen werkelijke woorden waren, met halfslachtige klanken, die gevolgelijk ook onvolkomen denkbeelden inhielden; want beide zullen toch bij die spontane natuurwerking gelijken tred gehouden hebben. Door dit beginsel maakt men alle inspanning des geestes overbodig. Want gelijk het lichaam zonder ons toedoen tot volkomen wasdom geraakt, zoo ook wordt dan de geest door de natuurwet van zelve, en noodzakelijk, ontwikkeld. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wie kan aannemen, dat bij de opwelling eener gedachte of gewaarwording uit de diepte van den menschelijken geest, of bij den aanblik van eenig voorwerp buiten hem, terstond het daarvoor passende woord er nevens zal zijn opgeweld; en dat met eene juistheid, en eene verscheidenheid van regelmatige vormen, naar gelang den inhoud der gedachte, waarvoor het scherpzinnigste vernuft stilstaat? Wie gelooven, dat die vrouwelijke en mannelijke uitgangen, die tijden en wijzen der werkwoorden, de menigte van kleine woordtjes, die ons veroorloven de denkbeelden met de fijnste schakeeringen weer te geven, en de aandoeningen onzer ziel in al hare werkingen af te spiegelen, in ons zijn opgegroeid als de haren van ons hoofd? Door dit alles wordt evenwel de stelling niet onhoudbaar, dat aan alle onze klinkers en tweeklanken de a, i en u (oe) ten grondslag liggen, en door klankversterking en -verwisseling uit dat drietal ontstaan zijn. Ook behoeft men daarom niets af te dingen op de kunstmatige samenstelling der woorden, en hunne gestadige en ordelijke verandering naar gelang er sylben bijkomen of afgaan. De gesteldheid onzer spraakorganen en de gewoonte, die zij aangenomen hebben door de moedertaal, om zich in dezelfde soort van klankverbinding te bewegen, de nauwe verwantschap tusschen de eene letter en de andere, zal wel die verandering als van zelve bewerkt hebben, gelijk dit nu nog geschiedt. Maar is het niet het maatschappelijk verkeer veeleer dat dit bewerkt, dan de natuur? Zou zonder dat verkeer die overgang hebben plaats gegrepen? Ook hier weder dus invloed van buiten. Ik wil ook aannemen, dat er in de grondwoorden, waarvan de andere vertakkingen zijn, een veelzijdiger beteekenis ligt opgesloten. Maar dit is het juist wat mij verbiedt in te stemmen met degenen, die beweren dat dit geniaal kunstgewrocht het werk is van vernuft; of de overtuiging hebben, dat, zulk een bijna geheel verstandelijk werk - wat toch zal meer tot den werkkring van het verstand behooren dan de gedachte en het denkingsmiddel, de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} taal? - waartoe een geest vereischt zou worden met een ontzaglijk scheppingsvermogen en eene weergalooze scherpzinnigheid en tact van ordenen toegerust, de vrucht zou zijn van een - men mag bijna zeggen - redeloos werken der natuur. Het geheel is te verstandelijk om zoo onverstandelijk tot stand gekomen te zijn. En ligt de taal zóó in onze natuur, dat zij in ons opwast als de baard op het mannelijk gelaat, dan dient zij toch gelijken tred gehouden te hebben met de ontwikkeling van ons lichaam, en tot volkomen ontwikkeling geraakt te zijn, toen het lichaam volkomen ontwikkeld was. Een woord is een woord, hetzij de spreker er een omvangrijke beteekenis aan verbindt of niet. Waarom zou nu de natuur bij het volvormde denkvermogen gebrekkige denkvormen gelaten hebben, en hoe? Waar de taal groeit, daar moet ook de taalwording bij het volwassen zijn der menschen afgeloopen geweest zijn. En dit zullen toch de voorstanders dier ontwikkelingstheorie wel niet aannemen. Al zou men ook de taal tot in zijnen een voudigsten vorm kunnen ontleden, hetgeen ik echter niet toegeef, daaruit kan toch niemand redelijkerwijze besluiten, dat zij noodzakelijk met zoo'n halven of kwartklank moet begonnen zijn. En zou ik het al in mij eene vermetelheid achten, de taak te durven aanvaarden van alle verschijnselen, die zich bij de geschiedenis der taal voordoen, te verklaren, dit doet aan de onmogelijkheid der taalwording zonder inwerking van een redelijk wezen, van buiten, niets af. Het feitelijk bestaan van de taal in haren kiem en heele eerste wording kan men historisch niet bewijzen; men moet zich daarom gronden op den regelmatigen bouw en vorming, die men in haar aantreft; doch, dat een geheel, hetgeen men kan ontleden, ook noodzakelijk en onmogelijk anders dan van een zoo klein mogelijk gedeelte moet begonnen zijn, is moeilijk te staven; en de bezwaren die eene gezonde logica, de menschelijke natuur in aanmerking nemende, tegen de spontane ontwikkeling oppert, nog moeilijker te wederleggen. Dit laatste geldt ook van de vinding der taal. Maar hoe ging het dan? De niet {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} beantwoording van dat hoe doet hier niets tot de zaak. Het verstand verklaart die beide theorieën voor onmogelijk, waar het menschen geldt gelijk wij zijn. Of was de eerste dan heel anders 1)? In hoeverre het mogelijk zou zijn, dat een naar ziel en lichaam volvormd doch van de taal verstoken mensch dacht en denkende eene taal samenstelde, laat ik daar; hoewel de werkelijkheid daaruit in geenen deele nog zou volgen; maar dit is zeker; dat de voorstanders deze wordingstheorie der taal hieraan geheel den pas hebben afgesneden, zoowel voor volwassenen als onvolwassenen, door het beginsel van den wijsgeer De Bonald aan te nemen: ‘qu'il faut penser sa parole, avant de parler sa pensée.’ De vinding der taal is dus hiermede onvereenigbaar. Het woord toch is, om mij zoo uit te drukken, de verzinnelijking en het lichaam der gedachte; het is de vorm, waarin men denkt, die de denkbeelden afrondt, de verschillende gewaarwordingen bepaalt en ons toelaat het een met het ander te vergelijken en logisch te verbinden of te scheiden; met andere woorden, te denken. Zonder het woord is de menschelijke geest met al zijne indrukken en gevoelens als een chaos zonder werking, waarin alles verward dooreen ligt. Dat men geene woorden kan vormen, en nog minder eene taal samenstellen zonder geregeld te denken, kan wel niemand in twijfel trekken. Doch zoo de mensch de eerste grondvormen der taal heeft moeten uitvinden, wie gaf ze hem? Gaf hij ze zich zelven? Dit is eene onmogelijkheid, want om ze uit te vinden moest hij kunnen denken, en denken kon hij niet zonder woorden. Zijn geest is daarom of altijd zonder werking gebleven, of iemand - wie dan ook - {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hem de eerste vormen geschonken, die hem tot denken in staat stelden en voldoende waren om, voor nieuwe begrippen, andere indrukken en verschillende verhoudingen, nieuwe vormen voort te brengen. Is de taal van zulk eene onschatbare waarde, wijl zij een denkingsmiddel kan genoemd worden, dan heeft de eene of andere hand met dien machtigen tooverstaf onze ziel beroerd om haar als uit hare sluimering te doen ontwaken, en het denkvermogen in beweging gebracht, want de stilstaande denkingskracht kon van zich zelve onmogelijk opleveren, wat eene onmisbare voorwaarde voor 't denken zelve was. Men is daarom gedwongen om, of het beginsel te laten varen, dat wij zonder taal niet kunnen denken; of de stelling op te geven, dat de eerste mensch het vernuftig gebouw der taal van zijne grondslagen af heeft opgetrokken. En al neemt men ook aan, wat ik niet durf loochenen, dat het mogelijk is te denken zonder woorden - gelijk men wel kan waarnemen bij de als instinktmatige verwerping van sommige oordeelen, die wij hooren vellen, bij het onwillekeurig gebarenspel, bij een blik, een hoofdschudden, een schouderophalen, vaak welsprekender dan woorden, en bij de oplossing eener moeilijkheid, die met de snelheid des bliksems in onzen geest opdoemt, en wier uiteenzetting een reeks van woorden zou eischen; - dat echter onze geest, bij gebreke van deze, genoeg zou hebben kunnen werken, om al de kunstige en verscheidene vormen eener taal te voorschijn te roepen, en alles met eene onbegrijpelijke juistheid te regelen, zal wel door elken denker verworpen worden. Ik zou die taak niet eens aan het grootste, met woorden denkend, genie toevertrouwen. En de woorden zij zijn als de raderen, die het denkend brein in beweging brengen en in werking houden. Is echter de taal geen vrucht van nadenken en overleg, en ook niet door een ander medegedeeld, dan is zij een geestelijk stoffelijk product van ziel en lichaam. Maar in dit geval moet men ook een meer dierlijke, dan verstandelijke werking {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} aannemen, een noodwendig groeien, gelijk de geluiden der dieren. Ook zonder hunne ouders gehoord te hebben doen zij ze juist na. Dit is geheel natuurwerk, maar zij zijn ook dieren, en hunne geluiden vertegenwoordigen geene werkelijke gedachte. Maar zou dan bij het opkomen der taal in den eersten mensch het verstand en het lichaam geheel lijdelijk gebleven zijn? Zou de werking des geestes daaraan geheel vreemd gebleven zijn 1)? Dit weigert ons gevoel aan te nemen. En de werking des geestes is zij iets anders dan denken? Waar de geest zich lijdelijk houdt, blijven de denkbeelden sluimeren, en waar deze niet te voorschijn treden, zullen ook hare benamingen blijven rusten. Zij is als de gladde waterspiegel des meers, dat door geen ademtocht bewogen eeuwig sluimert, maar als het in beweging komt duizenden vormen aanneemt. Is echter de werking des geestes van de wording der taal niet te scheiden, dan keeren ook hier de moeilijkheden terug, die de uitvindingstheorie treffen. Niet alleen bij de vorming der denkbeelden zal het verstand niet werkeloos gebleven zijn, maar evenmin ook bij de daarstelling der klanken. In het tegenovergestelde geval houden de woorden op verstandelijke werkingen te zijn, en vervallen onder de dierlijke geluiden. En zouden dan die tolken der gedachten, die harmonieuse toonen van de aandoeningen onzer ziel, in de hersenen - want men denkt ze toch gemeenlijk eerst, voor men ze spreekt - en in den mond gegroeid, en, gelijk het blaten van een lam, als van zelf te voorschijn gekomen zijn? Dan zou het gansche menschdom ook dezelfde vrucht, dezelfde taal, hebben opgeleverd, gelijk dezelfde soort van dieren ook dezelfde geluiden voortbrengt. En wat zijn woorden? De eigenlijke woorden zijn hoorbare klanken, waarvan de gedachte en geschrevene bloote {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} navolgingen zijn. Bij het denken en stille lezen haalt men zich den klank voor den geest, gelijk men zich een muziekstuk verbeeldt. Doch die woordklanken worden gedacht; derhalve ook in den geest gevormd. Zij zijn het werk der verbeelding. Nu laat ik het hier iedereen over om te onderzoeken, hoe al die klanken in den geest en den mond kwamen zonder gehoord te zijn, en vraag hier alleen: of het verstand, dat zich de woorden moet verbeeld hebben bij het ontstaan der taal, gezegd kan worden werkeloos gebleven te zijn? Op zich zelf is het reeds moeilijk zich een mensch, oud genoeg om te kunnen spreken, zonder gedachte voor te stellen, zoodra de eerste gearticuleerde woordklank hem van de lippen gevloeid is; en eenmaal denkende, hem voor geheel lijdelijk te beschouwen, bij de verdere werking, die in hem plaats heeft, door de meerdere ontwikkeling der taal. In mijn oog is de mensch zonder de inspannende werking des denkvermogens als de onvruchtbare grond van eenen onbewerkten akker. Hij levert niets op, ook geene taal. Doch is taalwording zonder denken ondenkbaar, dan maakt het beginsel van De Bonald ook deze theorie onmogelijk. Ik laat het daar, in hoeverre de denkbeelden met hunne vormen, de woorden, bij hunne ontwikkeling en ontstaan, gelijken tred konden houden, want de wijdere of engere beteekenis zit meer in den denker dan in den klank; maar ik vraag hier slechts, of het mogelijk is, iets tegenstrijdigers tegen ons redelijk bestaan te onderstellen, dan zulk eene lijdelijke houding bij de vorming onzer denkbeelden en de woorden? Wordt het niet weersproken door alles wat wij waarnemen in en om ons, in het kind, en in den meer ontwikkelde? Eenmaal aannemende, dat een geregelde gedachtegang - die toch wel onmisbaar zijn zal om een taal uit te denken - zonder eene taal niet mogelijk is; en begrijpende, dat de mensch langs dezen weg van zelf niet kon voortbrengen, wat eene conditio sine qua non voor 't denken zelve is; zag men geen kans, om hun de eerste woorden in den {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} mond te krijgen, tenzij ze te laten groeien 1). Maar dat verschijnsel heeft dan zeker tot de voorwereld behoord. Doch dat men hierbij echter in dezelfde moeielijkheid vervalt namelijk, van te moeten denken zonder woorden, is duidelijk. Bij de beschouwing van het onderhavige vraagstuk, kan evenwel, ook, de waarneming van hedendaagsche verschijnselen eenig licht, ter oplossing, verspreiden. Er worden menschen gevonden die, bij uitzondering, in eenen toestand verkeeren, welke eenigermate de proef kunnen leveren, in hoeverre de mensch in staat is zich eene taal te vormen, ik bedoel, de doofstommen. Ik onderstel natuurlijk personen met een volmaakt denkvermogen toegerust; en dat er deze, en zelfs vernuftige geesten, onder hen worden aangetroffen, dit heeft de ondervinding geleerd in de gestichten, waar die rampzaligen uit hunne eeuwige afzondering door de maatschappij in de maatschappij worden binnengeleid, en als 't ware tot zich zelven gebracht. Immers waar dezelfde oorzaak is, mag men dezelfde gevolgen verwachten. Wat de eerste mensch kon, in hetgeen men zijn kindschen staat noemt, dat vermag nog eerder een volwassene; en dit te meer, wanneer hij eene maatschappij van beschaafde menschen om zich heen heeft, al ontvangt hij van haar alleen de indrukken door middel der oogen. Kon de eerste mensch zonder inwerking van buiten, voor al de gewaarwordingen die de verschijnselen der natuur om hem heen teweegbrachten, woorden uitdenken, dan mag men hetzelfde van den zonder spraak - doch met denkvermogen voorziene doofstomme veronderstellen. En hoewel ik voor mij nu niet eens durf zeggen dat hij geheel gedachteloos is, en nog minder durf beweren dat hij volslagen brute 2) is, vraag ik: waar heeft men ooit gehoord, dat {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} een volwassen doofstomme die nimmer door eene liefdevolle verpleging en bewerking uit zijn sluimering werd opgewekt, in zijne vreeselijke eenzaamheid woorden uitdacht, om zijne gewaarwordingen in een zinnelijk gewaad te kleeden, namen te geven aan hetgeen hij zag, en een oordeel te vellen door de scheiding of verbinding van het onderwerp en gezegde? Zeg niet, dat men daaromtrent geene proeven heeft genomen; nog minder, dat men zoo iets niet kan te weten komen; want, als hij in de gestichten door eene aanhoudende inspanning en inwerking van anderen geleerd heeft te spreken door teekenen, en door schrift zijne gedachten op het papier te brengen; dan kan hij ook rekenschap geven van zijnen vroegeren toestand, en verhalen hoe hij dacht en in {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} welke vormen hij zijne gedachten inkleedde. En zou nu de eerste sterveling, de sprakelooze, alleen het onschatbaar voorrecht gehad hebben van door eigen kracht en zonder inwerking van buiten de vleugelen van zijnen geest te kunnen uitslaan? Is de taal iets wat zich van zelf in den mensch ontwikkelt, zonder denken en overleg, dan moet hetzelfde uitwerksel nog eerder bij hem waarneembaar zijn. Neemt men daarom eenmaal aan, dat de eerste mensch, aan zich zelven overgelaten, een geregeld denkend wezen kon worden, gelijk wij; dan moet hetzelfde gelden van elk der tegenwoordig levende menschen, hetzelfde ook, van iederen doofstomme met ongekrenkte hersenen, of men moet zeggen, dat onze natuur zich tegenwoordig verloochent. Want de afwezigheid van gehoor en spraak, sluit niet de afwezigheid in van een gezond denkvermogen. Hetzij men nu de taal hebbe uitgevonden, hetzij zij gegroeid is, in onze hersenen zal zij begonnen zijn. Doch wie heeft daarvan ooit de minste sporen waargenomen bij een enkelen doofstomme, al bleek later ook een vernuftige geest en een ongedeerd denkvermogen in hem te schuilen? Maar de doofstomme, ik bedoel, de door kunstmatig onderricht aan 't denken gebrachte doofstomme, denkt met woordteekenen, niet met woordklanken. Goed, Is het dan volslagen onmogelijk met klanken te denken, zonder ze eerst gehoord te hebben, gelijk de doofstomme, door het gezicht, de woordteekenen in zich moet opnemen? Doch dit onderstelt weder inwerking van buiten, en de taal is niet uit den mensch, wat zijne grondslagen betreft, van zelf voortgekomen, noch door overleg, noch door eene spontane ontwikkeling. Of men zou moeten aannemen, dat hij met zwoegend tobben en zoeken, of door een zeker instinkt aangedreven, woorden ging uitspreken, om den vernomen klank aan eenig denkbeeld aan te passen. Hoe zich dit evenwel te verklaren, daar het toch niet te loochenen valt, dat, een denkend mensch - ik spreek van geen kinderen waarbij de woorden vaak lang voor de denkbeelden bestaan - de woorden {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst zich verbeeldt voor hij ze uit? Ontwikkelen zij zich van zelve uit den geest, dan vervalt het veronderstelde. Gelijk men uit dit alles kan opmaken, die beide theorieën voeren ons in een doolhof, erger dan het labyrint van Koning Minos. Eene tegenovergestelde veronderstelling maakt de spontane ontwikkeling nog meer onaanneembaar. Kan men woordklanken met zijne verbeelding vormen zonder ze gehoord te hebben; of, wat nog sterker is, gaan zij den weg der ontwikkeling, als onze handen en voeten, dan moet men het zelfde verschijnsel waarnemen bij de doofstommen. De taal is dan immers, vooral in de laatste onderstelling, ons zoo eigen, als de liefelijke zang den nachtegaal, als het weemoedig geblaat den lammeren? Deze brengen van natuurswege de geluiden hunner ouden voort, ook zonder ze gehoord te hebben, en dit was zoo van den beginne, tot nu. Zou onze aanleg nu alleen zoo verslechterd zijn, dat de doofstomme in zijne sluimering eeuwig blijft voortdommelen, wanneer hij niet gewekt wordt, en man en maag aan 't werk moet om ons het eerste en blijde, da, da, te leeren nastamelen? Hoe dan het verschijnsel te verklaren, dat er doofstommen bestaan met een volmaakt spraak- en denkvermogen, die evenwel nimmer aan het spreken zijn te krijgen, en in hunne eeuwige stilte slechts door teekenen aan het maatschappelijk verkeer deelnemen 1)? Vraag die rampzaligen, wanneer zij door al de inspanning van liefde en wetenschap zooverre gekomen zijn dat zij, door middel van schrift, u hunne denkbeelden kunnen mededeelen, vraag het hen, wat en hoe zij vóór hun onderricht dachten, en zij halen de schouders op. Tusschen het denkbeeld en het woord dat het denkbeeld vertegenwoordigt is een ontzaglijk verschil. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen hen beide bestaat geene noodzakelijke betrekking. Het woord is niet het idee. Groeien de gedachten en hare - in mijn oog meer toevallige - vormen, noodwendig samen, dan moet men de taal de vrucht achten eener geheel spontane werking van het verstand en de verbeelding afgescheiden van de werking onzer spraakorganen. Dan ook kwam de taal eerst van binnen tot stand, voor zij zich naar buiten openbaarde. En van waar nu het verschijnsel, dat de geest der doofstommen, in zijne afzondering, geen zweem zelfs van taalwording heeft opgeleverd, niet het minste ontkiemen zelfs van die onschatbare vrucht. Neen, de woorden groeiden niet als bloesems aan den boom in de ziel van den eersten sterveling, anders zou de zelfde bodem ook nu nog dezelfde vruchten opleveren! En dit is ons tevens ten bewijze, dat wij, oneindig verschillend van de dieren, voor elkander geschapen zijn, elkander behoeven om in den waren zin des woord te kunnen worden wat wij behooren te wezen… menschen. De mensch, die zonder maatschappelijk verkeer is opgegroeid, wat toch zal hij wezen? Een ongeslepen diamant wiens fonkelende glanzen blijven schuilen; eene onbewerkte parel wier heerlijke luister blijft sluimeren; maar toch altijd, een edelgesteente, altijd, een parel. Denkend en sprekend zal daarom de eerste mensch uit de hand van zijnen maker gekomen zijn. Om deze redenen vind ik ook het feit dat Rothenfleu, in zijn handboek der Wijsbegeerte, als waar vermeldt, van twee knapen, die, van de maatschappij afgezonderd opgevoed, niets dan dierlijke geluiden, geene gearticuleerde klanken, voortbrachten, alleszins geloofwaardig. Geen ander gevolg, zou, dunkt mij, bij het nemen van eene dergelijke proef kunnen verwacht worden. Neemt men aan, dat zulke wezens, gelijk het eerste menschenkind, in een dergelijk geval, eene taal zouden vormen; dan zou het ongetwijfeld de urtaal van den eerste zijn; en daarom alleen verwondert het mij, dat Grimm, - zoo hij ten minste gelooft aan eene spontane ontwikkeling der taal in ons, - en zijne talrijke {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} medestanders in Duitschland, nooit op het denkbeeld gekomen zijn om eene dergelijke proef, die de proef op de som mocht heeten, te nemen, om daardoor met zekerheid de grondvormen van alle talen te weten te komen. Die nog aan de grondwaarheden van het christendom hecht, of ook slechts van het bestaan eens Opperwezens overtuigd is, zal, dunkt mij, moeilijk de theorieën, die ik hier bestrijd kunnen vasthouden; te meer daar het beginsel, waarvan men uitgaat, onvermijdelijk op Pantheïsme en, wat in den grond het zelfde is, Atheïsme uitloopt. Dacht ik niet, dat bijna alle mijne tegenstanders, zoo zij al aan geen bijbel gelooven, evenwel het bestaan van eenen zelfstandigen, persoonlijken, niet met de wereld vereenzelvigden God voor ontwijfelbaar houden, ik zou dezen grond niet hebben durven aanvoeren. Gaat men toch van het beginsel uit, dat de taal noodwendig een zoo nietig mogelijk begin zal gehad hebben, dan kan men, met evenveel recht, ditzelfde toepassen, bij eene beschouwing der wereldwording; waarbij men op een atoom te recht komt. En van waar dan dat atoom? Wat niet is kan zich zelf het bestaan niet schenken, zelfs geen atoom. En om het gewrocht der handen te zijn van eenen Schepper hier voor is het te nietig. En om te beweren dat het van eeuwigheid bestaande de ontzaglijke kracht in zich bezat tot de ontzettende en veelvormige massa uit te dijen, die wij nu aanschouwen, dit is gemakkelijker gezegd dan bewezen. Maar ook hier van afgezien, de taal biedt verschijnselen aan, die de werkelijkheid der analyse schijnt te loochenen. Want, terug gaande in de geschiedenis der menschheid, vinden wij dan eenvoudiger vormen, minder rijkdom van buiging en vervoeging, minder logische ontwikkeling der taal, minder scheiding der denkbeelden? En dit zou toch zoo dienen te wezen, wanneer er eene ontwikkeling ab ovo heeft plaats gehad. Zie bij voorbeeld het Gothisch, welk eene volkomenheid in de verbuiging der zelfst. n. w., welk eene regelmatige en rijke verscheidenheid der geslachten, welk eene {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomenheid bij de vervoeging der werkwoorden, welk een volheid, met één woord, van vormen! Het sanskrit, de vruchtbare moeder aller talen, waarin elk het zijne terugzoekt en terugvindt, hetgeen de beoefenaars der vergelijkende taalstudie om zijne volkomene ontwikkeling bewonderen, en, in vergelijking met de schoonheid en rijkdom hunner eigen taal, benijden! Nu heeft Grimm wel betoogd dat er vóór dat tijdvak waarvan wij de overblijfselen nog bezitten, een veel minder volvormde spraak aanwezig was, doch het bewijs heeft hij, in mijn oog, niet geleverd. Vermoedens alleen, meer niet. Hij moge zich daarom groepen van menschenkinderen verbeelden die woorden uitdenken en vormen smeden, waarschijnlijkheid hebben zij voor mij niet. Alleen de overeenstemming hierin onder het menschdom, waarvan men zoo juist zegt ‘veel hoofden veel zinnen,’ is mij hier een onverklaarbaar raadsel. Bovendien, hoe verder wij ons in de verloopene eeuwen verdiepen des te onbeschaafder en woester vertoont zich het menschdom. Van waar nu zoo veel vernuft, zoo veel wijsgeerigs, zoo veel beschaafd en fijn gevoel als er in zoo menig woord doorstraalt door die barbaren uitgevonden, of in hunne verwilderde hersenen opgegroeid? Zouden dat misschien de heerlijke overblijfsels zijn eener vroegere grootheid, waar uit het menschdom gevallen was? Het tegenwoordig geslacht levert ook geen voorbeelden op van woorden, die van zelf voor eenig denkbeeld in het brein oprijzen; en wat het zeggen wil, woorden te smeden, dit toonden ons de grootste wijsgeerige vernuften, die, geen kans ziende een geschikten klank in hunne moedertaal te vinden ter uitdrukking van sommige begrippen, vreemde talen plunderden. Ik zou het eene verwaandheid achten na dit alles te beweren, het teere vraagstuk der taalwording met het zwaard des verstands beslist te hebben, gelijk zoo menig kundig verslaggever zijn gevoelen daaromtrent als eene uitgemaakte zaak durft verkondigen. En die mij verwijt den rol der sorbonne gespeeld te hebben toen ik mijne ‘bezwaren’ op- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} perde, zie toe, of hij zelf niet dien rol vervulle door het tegenovergestelde, als boven alle tegenbedenking, op den voorgrond te dringen. Die bezwaren echter wegen mij zwaar genoeg om, al geloofde ik aan geen bijbel, en al had hij nooit bestaan, naar het tegenovergestelde over te hellen van hetgeen door Grimm en de zijnen en anderen met zoo veel diepe en eerbied afdwingende geleerdheid wordt voorgestaan. De gronden mijner overtuiging, en die van anderen, in wier schaduw ik niet kan staan, wat omvang van kennis en scherpte van geest aangaat, zij mogen als de vrucht worden aangezien der onnoozelheid, - bij de grootste genieën, en tevens ook onpartijdige beoordeelaars, schijnen zij toch zoo veel gewicht gehad te hebben dat deze voor de aanneming der stelling van 1) Grimm en anderen, die de taal gegroeid achten of meer voor eene uitvinding der menschen houden, terug deinsden. Belette niet het bestaan voor 1665 van den vernuftigsten geest der oudheid, Plato, die wist, wat eene taal inhield, en de kracht van den menschelijken geest had berekend, hier stem te hebben, ik zou hem hier inroepen, want wel ter snede mag men het woord noemen door hem over de wording der taal uitgesproken: ‘ik voor mij geloof, dat hier omtrent de meest ware meening deze is: dat een hoogere dan menschelijke kracht de eerste namen aan de dingen gegeven heeft, van waar zij noodzakelijk zoo juist zijn 2).’ Maar ook onder de geleerden van den laatsten tijd worden {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} er aangetroffen, die, zoo zij er al voor terug deinsden het vraagstuk der taalwording beslissend te beantwoorden, evenwel overhelden naar het gevoelen door mij verdedigd. J. J. Rousseau de deïst, die in alles aan God een zoo klein mogelijk gedeelte toekende, en noch met den bijbel noch met de Theologische waarheden dweepte, die, bovendien, een groot voorstander was van alle mogelijke ontwikkelingstheorieën; hij durfde aan den menschelijken geest de uitvinding der taal niet toeschrijven. In zijne beroemde rede: ‘Sur l'origine et les fondements de l'inégalité parmi les hommes,’ zegt hij: ‘Si les hommes ont eu besoin de la parole pour apprendre à penser, ils ont eu bien plus besoin encore de savoir penser pour trouver l'art de la parole; et quand on compréhendrait comment les sons de la voix ont été pris pour les interprètes conventionnels de nos idées, il resterait toujours à savoir quels ont pu être les interprètes même de cette convention pour les idées qui, n'ayant point un objet sensible ne pourraient s'indiquer ni par le geste ni par la voix.... Pour moi, convaincu de l'impossibilité presque démontrée que les langues aient pu naître par des moyens purement humains, je laisse à qui voudra… In een ander geschrift gaat deze wijsgeer, wiens oordeel hier te meer waarde hebben mag omdat zijne strekking zoo antichristelijk was, zoo verre, van zich te verschuilen achter de toga van een Jezuiet. Le père Lami ne conçoit pas même que les hommes en eussent pu jamais inventer d'autres, (dan de niet gearticuleerde klanken van doofstommen, die men bij uitroepingen voortbrengt) si Dieu ne leur eût expressement appris à parler.’ (Sur l'origine des langues). Rousseau, zal men zeggen, was wel wijsgeer, en als zoodanig is zijn oordeel minstens zoo veel waard als dat van tallooze andere wijsgeeren, doch hij was geen taalbeoefenaar, vooral niet een beoefenaar der vergelijkende taalstudie. Als wijsbegeerte met taalstudie vereenigd, en daarbij een beroemde naam, en kan dit iets tot de waarde zijner mee- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ning bijbrengen, eene zekere mate van ongeloof, hier mogen spreken, om te toonen, dat de theorie der taalwording door mij verdedigd, niet zoo dom en dwaas is, als menigeen dacht, dan hoore men wat 1) Willem von Humboldt zegt. Hij mag naast Grimm en Bopp en anderen genoemd worden, omdat hij al de krachten van een schitterend genie had toegewijd aan de beschouwing der talen, in grammaticaal, wijsgeerig, en historisch opzicht. ‘La parole d'après mon entière conviction, doit être considérée comme inhérente à l'homme; car si on la considère comme l'oeuvre de son intellect dans la simplicité de sa connaissance native c'est absolument inexplicable; le langage n'a pu être inventé sans un type préexistant dans l'homme.’ (Mémoires de l'Academie royale de Berlin 1821 p. 247). In zijn brief aan Abel Rémusat sur la nature des formes grammaticales (Paris 1827 p. 13). ‘Plutôt que de renoncer, dans l'explication de l'origine des langues, à l'influence de cette cause puissante et première 2), et de leur assigner à toutes une marche uniforme et mécanique qui les trainerait pas à pas depuis le commencement le plus grossier jusqu'à leur perfectionnement, j'embrasserais l'opinion de ceux qui rapportent l'origine des langues à une révélation immédiate de la Divinité.’ Krachtiger, voorwaar, kan de beroemde taalkenner zich niet tegen de theorieën door mij bestreden, verklaren. Nu make men er mij geen grief van, dat ik, de denkwijze van anderen, tot staving mijner meening aanhaal. Die niet te hoogen waan van zich zelven koestert, verlaat zich niet licht geheel op de krachten van zijn eigen geest en kennis; en overtuigd, bovendien, dat twee meer zien dan één, zoekt {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} hij bij anderen, die hij als uitstekende genieën en als mannen vergrijsd in de wetenschap hoort roemen, steun en bevestiging. Ook was mijn hoofddoel hier te toonen, dat de stelling, door mij voorgedragen, niet zoo verouderd is, als menigeen denkt; en werden er door verbazing aangegrepen, toen zij haar hoorden, van mijnen kant, mag ik niet minder verbaasd zijn, dat zulke wetenschappelijke lieden zoo nieuw ophoorden, van iets wat nog, door zoo vele taalkundigen van allerlei slag en godsdienstige gezindheid, wordt vast gehouden. In hoeverre men overigens het getuigenis van een man van zulk eene scherpzinnigheid van geest, en veelzijdige taalkennis als Von Humboldt, zal schatten; dit hangt af van den dunk, dien elk een zich van zijn eigen talent en kennis heeft gevormd, of van het blinde geloof, dat, men aan den een of anderen lievelings-auteur schenkt. En wat nu de bewering aangaat dat de voorstanders van het bedoelde gevoelen niet op de hoogte zijn van hun tijd; ik geloof, dat zij, die zoo denken, het grootste blijk geven, van zelve aan het euvel mank te gaan, dat zij anderen verwijten. Men is immers in waarheid op de hoogte van zijn tijd, als men het voor en tegen van elk vraagstuk kent, beschouwt en indenkt. Die dit met eene oprechte zucht naar de waarheid doet, merkt al zeer spoedig dat de gronden van de eene zoo wel als van de andere zijde ieder hun zwaarte hebben. Vandaar hoort men ook zelden mannen doorkneed in de wetenschap het gevoelen hunner tegenstanders als non-sens verwerpen; zij hebben er eerbied voor: alleen de oppervlakkige, half en eenzijdig ontwikkelde telt alles, wat een ander zegt, als niets, en meent, in een oogwenk, zijnen tegenstander te kunnen verslaan. Hij hakt alle knoopen door, en lost alle vraagstukken op. En dit zij dan ten antwoord op de verbazing van zoo menigen verslaggever. Wij willen hopen, dat deze redenen hen er van terugbrengen. Tevens hopen wij ook, dat deze gronden tot stilling mogen dienen der koortsachtige aandoeningen door het woord van Dominus Beets (die zeker {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet vermoedde, dat zijn woord zulk een vreeselijke werking zou hebben, anders weet ik zijn vergrijp niet te verontschuldigen) en mijne rede te weeg gebracht. De Heer Ising heeft daarbij nog recht op mijnen openlijken dank voor zijn fraai, doch alles behalve juist uitgedrukt, compliment aan mijn adres ‘de man had sedert 1665 niets gelezen, niets geleerd.’ Hij zoo veel te meer; dat blijkt. Hilversum, W. Wessels, 7 Dec. 1865. Pr. Nederduitsche spreekwoorden. (Vervolg van bl. 213 VIIe jaargang). II. Dronken mond spreekt 's harten grond, Ned.-Gron.-Z.Vl. - Hier: Dronken menschen en kleine kinders zeggen de waarheid. De Heer Harrebomée heeft (II, 432): Kinderen en gekken (of: dronken lieden) zeggen de waarheid. Droomen is bedrog, Ned.-Gron. - Ook Zeeuwsch-Vlaamsch, doch volledig, d.i. gelijk H. het heeft I, 157. Een aardje van 't vaartje hebben, Ned.-Gron. Dial.-Nedersaks. - Hier: Hij heeft een aardje naar zijn vaartje. - Zegt men in het Ned. Saks. van eene dochter: Oortjen van 't Moortjen, hier hoort men, minder kiesch, zoowel van zoon als van dochter: Hij (zij) heeft het sop van zijn (haar) moer gezopen, zeker wel beteekenende: Hij heeft dat met de moedermelk ingezogen, of: Hij heeft het zijne moeder afgezogen - Gelijk bekend is, laten de Zeeuwen in het dagelijksch leven de h niet in de uitspraak hooren; vandaar, dat som- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} migen bij: Hij heeft een aardje naar zijn vaartje denken aan een haartje (uitgesproken aartje), een hoofdhaar, o.i. echter verkeerdelijk. Verder hoort men hier nog het spreekwoord: Zij heeft een snoertje van haar moertje. Bij H. vond ik dit niet. Een appeltje met iemand te schillen hebben, Ned.-Gron. Dial. - Zeeuwsch-Vlaamsch. - Hier ook: Een eitje met iemand te pellen -, of: Een nootje met iemand te kralen hebben. Ik vond bij H. het laatste spreekwoord niet. Een bonk of bot in 't been hebben, Gron. - Hier, met gelijke beteekenis: Ik heb een been in mijn been, overeenstemmende met: Eenen Knaken (Knochen) im Been haben, Holst. Idiot. - Even algemeen is hier de, op soortgelijke wijze gebezigde uitdrukking: Ik kan 't niet doen: 'k heb een been in mijn arm. - Vragen de kinderen b.v. om een cent en wil men hun dien op schertsende wijze weigeren, zoo zegt men: Ik kan u dien niet geven: mijn elleboog kan niet in mijn zak. Een ongeluk komt niet alleen, Ned. - Hier: Een ongeluk komt nooit of komt zelden alleen. Eere bewaard en kosten bespaard, Gron. Ook Zeeuwsch-Vlaamsch. Meer algemeen hoort men echter: Kost gewonnen is veel gewonnen. - Zijn er velen genoodigd en komen er weinigen, zoo hoort men algemeen: Weinig volk, lekker eten, een spreekwoord, dat ik bij H. te vergeefs gezocht heb. Komt een genoodigde niet, en gevoelt men zich daardoor eenigermate beleedigd, zoo spreekt men: 't Is goed: Die niet komt, moet niet weggaan, of bloot: moet niet gaan. Een woord, een woord; een man, een man. Hier luidt het juist omgekeerd: Een man, een man; een woord, een woord, en zoo wordt het dan ook bij H. gevonden. Eerste winst is katjeswinst, Gron. - Hier, met gelijke beteekenis: 't Eerste gewin is kattengespin. Van sommigen hoort men: 't Eerste gewin is kattegespil, of: kattespil, katjesspil. Kan kattengespin alleen om des rijms wille voor kattespel staan, dat hier altijd kattespil luidt? - Bij H. vind ik echter alleen: Het, eerste gewin is kattengespin, I, 232, hetgeen dit laatste, wanneer men nagaat welke verschillende bronnen {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrijver geraadpleegd heeft, niet heel waarschijnlijk maakt. De eigenlijke beteekenis van: Eerste winst is katjeswinst zal zijn, zegt de Heer Molema: de eerste winst is voor de kat, met de eerste winst gaat de kat heen. Wij vinden deze verklaring niet onaannemelijk; maar hoe nu, als in plaats van kattengewin kattengespin komt te staan? Wie geeft ons hier eene verklaring, die meer dan eene bloote gissing is? Zijn er nog streken in Nederland, waar men in dit spreekwoord, in plaats van kattengespin, kattengespil, kattespil, katjesspil zegt? Verder verdient het de vermelding, dat men in plaats van: 't Eerste gewin Is kattengespin van velen hoort: Eerst gewonnen Is katje gesponnen, en dat de eerste winner, wanneer men hem spottend toevoegt: 't Eerste gewin Is kattengespin, daarop antwoordt: Welnu, 't is goed om 't laatste te betalen, daarmede doelende op een later verlies, of eens anders later gewin. Eindelijk hoort men ook nog deze variant: 't Eerste gewin is kattengegrim. Eigen lof stinkt, Ned.-Gron. Dial. - H. heeft: Eigen lof stinkt, eigen roem hinkt. Hier: Eigen lof - of: Eigen roem stinkt: het laatste even als in Oldenb. Geen goeden dag of goeden weg zeggen, Gron. - Van iemand, die voorbij gaat, zonder te groeten, zegt men hier: Hij zegt noch hond, noch beest; Hij komt nog eens terug (om goeden dag te zeggen, namelijk); Hij is nog minder dan een varken; want dat knort nog. Ook: Hij ziet geen kleine menschen. Bij de drie eerste zegswijzen denkt men aan onbeleefdheid, bij het laatste gezegde meer aan trotschheid. Geen dezer spreekwoordelijke uitdrukkingen vond ik bij H. - Niet zelden ook roept men hem, die den ontvangen groet niet beantwoordt, na: 'k Wou, dat ik mijn goeden dag terug had! - terwijl zich het ongunstig oordeel over den onbeleefde uit in het gezegde: Hij zou niet spreken, al viel hij over je. Gijn vief kennen tellen. - Stoan als Pyt Snöt mit de mond vol tanden, Gron. - Hier: Hij staat daar, of hij geen ééntje kan tellen, en: Hij staat daar als Pier Snot met den mond vol {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} tanden. Verder hoort men hier: Hij staat daar als een Jan Enne (Jan Hen); Hij staat daar, alsof hij van 't onweer geslagen is; Hij staat daar, alsof hij een klap (slag) van den molen gehad heeft; Hij staat daar, alsof hij 't niet helpen kan. - Van bovenstaande spreekwoordelijke uitdrukkingen vond ik bij H. alleen het laatste, gewijzigd: Hij zit daar, alsof hij 't niet helpen kan. Hangen heeft geen haast. Gron.-Oldenb.-Zeeuwsch-Vl. - Ook: Hangen lijdt geen haast. - H. heeft volledig: Hangen heeft geen haast, als 't maar vóór het wurgen geschiedt. He het de Näse versruket, Ned.Saks. voor: hij is dronken. Hier: Hij heeft een snee door zijn neus. Zie H., II, 278. He hett'n Geweten ass'n feelske Hase; tkann engen un wieden, Oostfr. - Hier: Hij heeft een geweten als een hooischuur; men kan er met wagen en paard in keeren. - H. heeft: Hij heeft een geweten, zoo wijd als eene hooischuur, I, 331. Hier staan en nijt verkoopen, daar ken mien Schöstijn nijt van rooken, Gron. - Ook Zeeuwsch-Vlaamsch: Hier te staan en niet te verkoopen, daar kan mijn schouwtje niet van rooken. Holle vaten geven den meesten klank. - 't Is een leeg vat, Ned.-Gron. - Het laatste ook Zeeuwsch-Vlaamsch. Voor het eerste zegt men hier: Holle vaten bommen 't meest. Al deze spreekwoorden vindt men bij H. - Onder die met vat zocht ik te vergeefs: Men kan uit een azijnvat geen wijn tappen, dat is: Men kan van een dom, onverstandig mensch geen verstandige taal verwachten. Hom is gijn spinneweb veur de mond wossen, Gron.-Oldenb. - Hier het Ned.: Zij is niet op haar mondje gevallen (H., II, 98), waar niet zelden op volgt: en zoo zij er op gevallen is, is ze er niet op blijven liggen. Even algemeen hoort men het bij H. niet voorkomende: Zij is van den spanaard gesneden, eigenlijk: Zij is van de spanader d.i. den tongriem gesneden. Men weet, dat het snijden van de spanader eene kleine kunstbewerking is, welke die jonggeborenen moeten ondergaan, bij wie de tongriem zoo ver aan de tong is vastgegroeid, dat deze daardoor niet vrij genoeg kan bewogen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} worden en het zuigen der kleinen er door bemoeilijkt, zoo niet geheel belet wordt. Niet oneigenaardig wordt dus dit spreekwoord toegepast op haar, wier tong al heel los in den mond hangt. Spanader smolt in den mond des volks eerst tot spanaar en ontving later eene paragogische d. Hopedooden leven lang. - Hier zegt men: Wacht naar den duivel zijn dood: hij is nog niet ziek. Ik vond dit spreekwoord bij H. niet. Hou loater op den oavond, hou mooier volk, Gron. - Ook Zeeuwsch-Vl., met verandering van mooier in schooner. Zoo heeft het ook H. II, 67, die daarenboven de lezing geeft: Hoe later op de markt enz. Hij het de schoamte de kop afbeten, Gron. Van iemand die schaamteloos is, zegt men hier: Hij heeft achter de deur gestaan, toen de schaamte uitgedeeld is. Bij H. vond ik dit niet opgeteekend. Hij het daar'n hondje gieseln zijn, Gron. - Dit spreekwoord wordt ook in Zeeuwsch-Vlaanderen gehoord. Men past het daar echter meer toe op hem, die verzuimt ergens te komen, waar hij gewoon was te komen, dan op iemand, die er niet komen durft. Zoo zal men bv. tot een vriend, die in langen tijd zijn gewoon bezoek niet herhaald heeft, zeggen: Zoo, jongen! waar hebt ge zoo lang gezeten? Hebt ge hier een hond zien geeselen? Hij heeft een klokje hooren luiden, maar weet niet recht waar het hangt, Gron. - Het Ned. heeft in het tweede lid, en zoo zegt men 't ook hier: hij weet niet waar het klepeltje (de klepel) hangt. Zie H., I, 414. Met gelijke beteekenis zegt men hier ook: Hij heeft een vogeltje hooren fluiten, en: Hij heeft een muisje hooren piepen, welke zegswijzen ik bij H. niet gevonden heb. Hij ken grond vuilen, Gron. - Ook Zeeuwsch-Vlaamsch. Ik begin grond te voelen. Grelijkbeteekenend is: Ik krijg zachtjes aan de lading, den last. Hij kan wel met de muizen door de tralies eten, Gron.-Meurs. - Ook Z.-Vl., met die wijziging echter, dat men {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} in plaats van muizen konijnen zegt. Zoo vindt men het ook bij H. (II, 342). Te vergeefs echter zocht ik er: Hij ziet er uit, als de Dood op 't ganzenbord, dat men hier zegt van iemand, die er bleek en mager uitziet. Hij ziet er uit, als drie dagen slecht weer. Hij heeft een gezicht, om er de kinders mee naar bed te jagen. Hij kijkt, of hij iemand opvreten wil, Gron.-Zeeuwsch. Vl.- enz. - Het tweede wordt niet alleen gezegd van iemand, die er ontevreden, verdrietig uitziet, maar ook van hem, die een onaangenaam, leelijk uiterlijk heeft. Algemeen hoort men hier van iemand, die een ontevreden, pijnlijk gezicht trekt, het vreemde gezegde, dat ik bij H. te vergeefs gezocht heb: Hij trekt een gezicht als een gescheurde catechismus. Verder hoort men: Hij trekt een gezicht als een roggebroodje, dat van achteren lam geslagen is. Hij trekt een gezicht als vijf dagen slecht vet, en het minder kiesche: Hij trekt een gezicht als het achterste van een dooden soldaat; of: - van een arm mensch. Hij liegt, dat men het met den voet voelen kan, Gron. Oldenb. - Hij kan liegen, of 't gedrukt is, Gron.-Ned.-Zeeuwsch-Vl. - Dat is een leugen, die men tasten en voelen kan, Ned.Sak.-Ned. - Aan de eerste en derde zegswijze is verwant het Z.-Vlaamsche: Dat is er een, die kan je voelen. Maar niet alleen het gevoel, ook de smaak en het gehoor komen er bij te pas, en men zegt even vaak: Dat is er een, die kan je proeven; of, bloot: Die kan je proeven! Verder: Die kan je hooren aankomen, al dan niet voorafgegaan door: Die heeft klompen aan. - Nog zegt men hier: Hij liegt als een dief, en: Die zoo kan liegen, kan wel een paard stelen, verwant aan Harrebomée: Die zoo liegt, kan ook stelen. - Nevens: Hij kan liegen, of 't gedrukt is hoort men hier: Hij liegt, dat hij 't zelf gelooft; - dat hij zwart wordt; - dat hij borst; of, nog sterker en ruwer: dat de luizen op zijn kop bersten; Hij liegt als een leger Fransche soldaten; Hij liegt meer dan zeven paarden trekken kunnen. Geen dezer spreekwoordelijke gezegden vond ik bij H. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij mag nijt over mijn deur of druppel komen, Gron. Oostfr. - Ook Zeeuwsch-Vlaamsch. Voor druppel zegt men hier durpel d.i. dorpel. Druppel zal wel eene metathesis van durpel zijn. Hij is met het verkeerde leen van 't bed (uit bed) gestapt, Gron. Ook Z.-Vlaamsch; doch in plaats van het verkeerde been hoort men meest het linker been, evenals in Holst. Hij is te dom om (een) mensch te zijn; - om voor den duivel te dansen. Hij is zoo dom als een os. Hij is zoo dom als 't achtereinde van een koe, Gron.- en Z.-Vlaamsch. - Met uitzondering van het eerste vindt men al deze spreekwoordelijke gezegden ook bij H.: men zou de drie laatste dus ook Ned. kunnen noemen. - Verder zegt men hier: Hij is zoo dom als het achtereind van een varken, waar H. (I, 10) in plaats van dom scherp en beleefd heeft. Voorts hoort men algemeen: Hij is zoo dom als een uil, en als scheldnaam: Domme uil. H. heeft alleen: Hij is zoo droefgeestig- en: Hij is zoo beschonken als een uil (II, 351). - Hij is van een uil uitgebroed hoort men van een domme; Hij is van geen uil uitgebroed zegt men van een verstandige of wijze. Daarmee is wel verwant het bij H. voorkomende: Meent gij, dat ik van een uil gebroed ben 1)? - Verder hoort men hier het bekende: Hij is zoo dom als een ezel en: Hij is zoo dom als een olifant, waarvoor H. heeft (II, 133): Het is een rechte olifant, terwijl hij er de volgende verklaring van geeft: Naar zijne lompe leden heeft men den olifant tot het beeld der domheid gemaakt; vandaar dat men van een domoor zegt: Het is een rechte olifant.’ Niet zelden hoort men ook: Hij is nog dommer dan een ezel; - dan een olifant. Eindelijk, nevens het bekende: Hij is oliedom hoort men hier, alsof olie nog niet vet genoeg ware naar het oordeel van den spreker: Hij is traandom! Hij is van de eerste leugen niet geborsten, Gron.-Ned. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie H. II, 18 en III, 279. Hier, vollediger:. Hij is aan de eerste leugen niet geborsten en om de tweede niet opgehangen. Zoo komt het spreekwoordelijk gezegde bij H niet voor. Hij weet er (net) zooveel van als de (eene) kraai van den zaterdag, Gron. Ook Ned. Zie H., I, 446, waar men tevens de verklaring vindt van dit spreekwoord, gezegde. De Heer Harrebomée zegt, dat men dit spreekwoord gebruikt, wanneer iemand onverschillig blijft bij vermaningen. De Heer Molema daarentegen schrijft, dat het zooveel beteekent als: hij weet er niets van, n.l. van een vak (Taalg. IV, 280). Daar het spreekwoord hier niet gehoord wordt, kunnen we omtrent zijne beteekenis niets in het midden brengen. In den zin van: Hij weet niets van het vak, hij heeft hoegenaamd geen verstand van de zaak, zegt men hier: Hij weet er net zooveel van, of: Hij heeft er net zooveel verstand van, als eene koe van saffraanvreten, waarvoor ik bij H. vind, (I, 424): Hij heeft er zooveel verstand van, als eene koe van salade schoon te maken. Hij weet niet van toeten of van blazen, Gron.-Oostfr.-Keulsch-Z.-Vlaamsch-Ned. (H. III, 13). - Hij weet van voren niet, dat hij van achteren leeft: hij is een ellendige bloed, een sul, Gron.-Ned.-Saks.-Meurs.-Z.-Vl. - Bij H, vond ik dit gezegde niet. Hij zit er op, als de duivel op een ziel, Gron.-Z.-Vl. - H. heeft: Hij gaapt er naar, als de duivel naar eene ziel. - Verder Hij zit er op, als de duivel op Gerard, hetgeen dan gezegd wordt, als men de uiterste pogingen aanwendt, om het eene of andere te verkrijgen. Bieden bij verpachtingen of verkoopingen de liefhebbers als dollen tegen elkander op, zoo hoort men hier niet zelden: Zij zitten er op, als de duivel op Gerard. - Bij H. vind ik (I, 230): Hij slaat er op, gelijk de duivel op Gerard. - Zoo ook heeft H. (I, 311): Hij slaat er onder als malle Jan onder zijne hoenders, waar het Z.-Vlaamsch met dezelfde beteekenis heeft: Hij zit er op als Malle Jan (ook Malje of Maljier: zekerlijk verbasteringen van malle Jan) op zijne hoenders, terwijl dient aan- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gemerkt te worden, dat sommigen malle Jan met Stoffel verwisselen. Bij het nalezen der spreekwoorden met Hoen in Harrebomée's uitmuntend woordenboek trof het volgende mijne aandacht. Ik vind daar alleen vermeld: Loop voor de hoenderen, terwijl het hier volledig luidt: Loop voor de hoenders en kam den haan, of: Loop voor de hoenders: die hebben korte pootjes. - Verder vind ik daar: Hoenders scharrelen (of: schrabben) al achterwaarts. Ook hier komt het scharrelen der hoenders spreekwoordelijk voor in het gezegde: De hoenders krijgen wel den kost en die scharrelen (scharten, schartelen, krauwen) wel achteruit: het niet ongewone antwoord van hen, die zonder voldoende vooruitzichten voornemens zijn in het huwelijk te treden, op de vraag: En hoe zult gij aan den kost komen? Hij vraagt naar het kundige pad, Gron. Hier het Ned. : Hij vraagt naar den bekenden weg. - Houdt iemand zich, alsof hij van eene hem bekende zaak niets weet, zoo zegt men: Hij komt van Lillo. Soms gaat hieraan nog vooraf: Die weet ook van niets. - De Heer H. heeft: Komje van Lillo, dat je mandje zoo druipt? - Daar dit hier niet gehoord wordt, kan ik niet beoordeelen, of het met het Zeeuwsch-Vl.: Hij komt van Lillo verwant is. Idt is beter den Kop as de Föte kussen, Ned.-Saks. - Hier zegt men: Het is beter naar het hoofd, dan naar de voeten -, of: Het is beter naar den kop, dan naar den staart te gaan. Is dit hetzelfde als H's: Het is beter bij het hoofd, dan bij den staart te grijpen? Iemand naar de Mookerheide wenschen, Ned. - Ook: Ik wou, dat je op de Mookerheide zat. Zie H. - In Z.-Vlaand.: Ik wou, dat je in de Noordzee lag. De reden, waarom men hier de Noordzee noemt, ligt voor de hand. - H. heeft dit gezegde niet. Iemand voor 't lapje houden; - wat op de mouw spelden, Gron.-Ned.-Z.-Vl. - Verder hoort men hier: Iemand voor den gek, voor den zot, voor den aap honden. Het laatste zocht ik te vergeefs bij H. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets voor een appel of een ei verkoopen, Gron.-Ned.-Meurs.-Z.-Vl.. - Kan men iets buitengewoon goedkoop bekomen, zoo zegt men: Voor een deerlijk zien krijgt men er zooveel van als men hebben wil. Ik zal u prijzen in alle kerken, daar geen volk is, Gron. - Hier wordt voor in alle kerken op alle markten gehoord. Algemeener nog is: Ik zal u prijzen op alle dorpen, daar geen huizen staan. H. heeft, I, 150: Hij prijst hem in de dorpen, daar geen huizen staan. De pastoor predikt niet tweemaal voor één geld, Düren. - Hier: De domenie predikt maar eens of: geen tweemaal voor zijn geld. In de boonen zijn, Gron.-Ned.-Z.-Vlaamsch. - Hij is in de boonen en plukt erwten, Gron.-Ned. - Opmerkelijk is 't, dat men hier zegt: Hij is in de boonen en komt aan (in) de erwten uit, terwijl het ook in Meurs luidt: Ek bönn en de Bohnen on komm en de Erten uut. In duustern is goud snuustern, moar nijt goud vlooën vangen, Gron. - Im Dunkeln is good munkeln (keuvelen), Holst. - En het Donkeln es gud monkeln, maar niet gud Flöh fangen. Meurs. - Het Ned. heeft hier (H. I, 143): In het donker is het goed moffelen (of: mokkelen), maar slecht vlooien vangen, terwijl het Z.-Vlaamsch heeft: In het donker is het goed lonken, maar enz. Hoe het mogelijk is, in het duister te lonken, verklaar ik gaarne, niet te begrijpen; doch lonken zal hier wel voornamelijk staan om des rijms wille en zooveel moeten beteekenen als het Nederd. munkeln en het Nederl. mokkelen (omhelzen, kussen) der gelieven. Kinderen, die willen, krijgen wat (H. heeft: slaat men) voor de billen, Gron.-Ned. - Hier luidt het: Kinders, die niet willen, enz. Kinderen zijn een zegen des Heeren; maar zij houden de noppen van de kleeren, Ned. - Het tweede lid luidt hier: maar zij houden de mot uit de kleeren. Kommandeer uw (den) hond en blaf zelf, Gron.-Z.-Vlaamsch. Niet zelden hoort men het verwante: Indien gij mij gisteren gehuurd hadt, zou ik van daag uw knecht geweest zijn, of ook, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den mond van onbeschaafden: Indien ge mij gisteren gehuurd hadt en mijn duiten gegeven, dan ware ik van daag je knecht geweest; maar nu ver.... ik je. Varder: Als gij niet te mooi zijt, doe het zelf. - Gij hebt ook ooren en pooten. Eindelijk: Dat is voor mij geen fatsoen, Daarom laat ik het u doen. Waarop de eerste vrager antwoordt: Hadt gij eerder gesproken, De duivel had' u den nek gebroken. Die zich voor hond verhuurt, moet de beentjes kluiven, Gron. - Hier: Die hond is, moet beenen knuiven. Kom ik over den hond, dan kom ik over den staart, Ned.-Oostfr. enz. - Bedriegen wij ons niet geheel, dan dacht men bij dit spreekwoord vroeger aan de Hont of Wester-Schelde, die, gelijk bekend is, aan haar mond, bij Vlissingen, veel breeder is dan aan den staart, bij het Fort Bath. Werd de overtocht van Breskens naar Vlissingen zonder ongelukken volbracht, dan kon men dien, zoo meende men, gerust op elk ander punt der rivier wagen. Dit zou dan de oorsprong van het spreekwoord geweest zijn. Anderen schrijven (J.A. Manus van der Jagt in zijn Lees- en Leerboekje over de eerste beg. der aardr. en de prov. Zeeland, 4e druk, bl. 79): ‘Van de Hont (of W. Schelde) en de Staart, een zandplaatje nabij Kadzand, is het spreekwoord ontleend: Komt men over de Hont, dan komt men over de Staart.’ Daar het spreekwoord echter in zooveel verschillende streken van Duitschland gehoord wordt, komt ons dit niet zeer waarschijnlijk voor. Kört en dik is zunder schik; lank en klijn is te algemijn, Gron. - Hier: Kort en dik is ongeschikt; lang en smal bederft het al. - H. heeft dit niet. Kroes haar, kroeze zinnen; kroes van buiten en kroes van binnen, Gron. - Hier: Krulhaar, Dul (dol) haar. - H. heeft: Gekruld haar, gekrulde zinnen, overeenstemmende met het Akensche: Krolle Hoore, krolle Senn. - Zegt men van sluik haar in Gron. schertsend: 't Is zoo kroes als een bezemsteel, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} hier luidt het: Zijn haar krult als een bezemstok, of: als een rechte varkensstaart. Sluis, 26 Februari 1866. J.H. van Dale. (Wordt vervolgd). Het eerste gewin is kattengespin. Ik meen in staat te zijn om aan het verlangen van den geachten inzender der bijdrage over de spreekwoorden te voldoen, en van het bovenstaande eene verklaring te geven, die, zoo zij gegrond is, tevens bewijst, dat de door mij gekozen vorm voor den waren is te houden. Bedrieg ik mij niet, dan wordt het spreekwoord gezegd door, of gericht tot dengene in een gezelschap van spelenden, die het eerst wint. De bedoeling is: dat het eerste gewin weinig of niets beduidt, en dat pas aan het einde gezegd kan worden, wie eigenlijk winst behaald heeft. Het laatste woord van het spreekwoord: kattengespin, katjeswinst of katjesspil, moet derhalve iets aanduiden, dat geene of althans slechts geringe waarde heeft; maar toch altijd iets, iets dat werkelijk bestaat of geschiedt. Aan katjeswinst is geen verstandig begrip te hechten, zóó iets bestaat niet; en even weinig katjesspil. Dit woord voor katjesspel te houden gaat slecht; e en i wisselen in de volkstaal wel af voor eene n, blijkens cint, ingel, minsch, pin, maar niet voor eene l. Ik ten minste heb nooit pellen of schellen hooren zeggen voor pillen of schillen, noch omgekeerd stillen of schillen voor stellen of schellen. Doch al mocht men aannemen, dat katjesspil inderdaad katjesspel was, dan paste de beteekenis nog niet. Door katjesspel verstaat men een spel, dat vriendschappelijk begint en met krabben en bijten eindigt; dit nu wordt blijkbaar niet bedoeld. Kattengespin is een geluid, dat de katten maken, als zij in een goed humeur zijn; het heeft eenige overeenkomst met het snor- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} rend geluid van een spinnewiel. Daarom zegt men van eene kat die zóó snort: dat zij spint of aan het spinnen is. Eene eigenaardigheid van het gespin eener kat is, dat het niets geeft, terwijl dat eener menschelijke spinster wel degelijk iets oplevert. Het volk, dat alle spreekwoorden maakt, heeft hier, gelijk meestal, met veel tact een woord (gespin) gekozen, dat, als men op den klank afgaat, in schijn gewin beteekent. De bedoeling van het spreekwoord: dat de eerste winsten maar schijnwinsten zijn, wordt dus verrassend door kattengespin uitgedrukt. De andere vormen van het spreekwoord zijn blijkbaar verbasteringen, waaraan vooral spreekwoorden en vaste zegswijzen onderhevig zijn, doordien men ze ten laatste gedachteloos bezigt. Men denke aan de zegswijze in Gelderland (en elders?) gebruikelijk: het zoo druk hebben als de pantevastelavond. Zij wordt niet meer begrepen, ofschoon de zin niet moeielijk te vatten is, wanneer men slechts goed uitspreekt: als de pan te vastelavond. De pan is de koekepan; te beteekent op, evenals in t' avond; vastelavond is de nog heden hier en daar gebruikelijke naam van den vastenavond, waarop men voorheen gewoon was veel bezoeken van vermomden te ontvangen en dezen pannekoeken voor te zetten. L.A.t.W. Zelen en zeelen. Onder de oorzaken, die het verwarren van zachte en scherpe e's en o's hebben te weeg gebracht, behoorde ook het aanwezig zijn van twee woorden, die onderling alleen in zooverre in klank verschilden, dat het eene den zachten, het andere den scherpen klinker had. Kwam hier nog werkelijke of ingebeelde overeenkomst van beider beteekenissen bij, dan was het al heel natuurlijk, dat men beide woorden {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} voor één hield, en het minst gebruikelijke op dezelfde wijze uitsprak als het meer gewone. Zoo zal het gekomen zijn, dat men aan delen de scherpe e van deelen, en aan klooven (doen splijten) de zachte o van kloven (mv. van kloof, spleet) gegeven heeft. Gaarne erken ik, dat ik ten aanzien van zelen en zeelen in dezelfde fout ben vervallen, en aan het eerste woord ten onrechte eene scherpe e heb toegekend. Ik ben daarom den Heer Beckering vinckers dank verschuldigd, dat hij, in zijne E-legie, blz. 87, tegen mijne spelling opkomende, mij aanleiding heeft gegeven om de zaak nader te onderzoeken. Ik erken, dat ik gedwaald heb, en dat het hedendaagsche zeel de zachte e heeft. Ik kan echter niet toegeven, dat er van ouds tweeërlei uitspraak van dit woord in zwang geweest zou zijn, en dat er dus stemopneming zou moeten plaats hebben om de keus tusschen e of ee te bepalen. Wij hebben hier te doen met twee verschillende woorden. Kiliaan en Plantijn kennen slechts één seel of zeel met de beteekenis van touw, waarvan seel-draeijer (touwslager) en seel-dansser (koordedanser) gevormd waren. Beiden geven aan het woord de scherpe e, die aan goth. sail, ohd. en nhd. seil eigen is. Van der Schueren echter schijnt het onderscheid gevoeld te hebben, daar hij zeel in den zin van touw altijd twee e's geeft, maar sele slechts eene. Dit sele verklaart hij door halsbant, kennelijk doelende op den geweven platten band aan het einde van een schipperstrektouw, hetwelk door den trekker om hals en schouders gedaan wordt. Het onderscheid tusschen het thans verouderde zeel (touw) en zeel (platte geweven band), in trekzeel, kruizeel, hulpzeel, wordt door ohd. en mhd. sil nevens seil, onrd. sili nevens seil en ofriesch sil nevens sêl buiten allen twijfel gesteld. In ohd. silsail komen beide woorden zelfs vereenigd voor. De e in het thans gebruikelijke zeel is dus uit i ontstaan en derhalve zacht. L.A.t.W. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De afleiding van vreemd. Onder de etymologieën, die, hoewel geheel ongegrond, telkens weder opgewarmd en den goeden lieden voor evangelie opgedrongen worden, behoort ook die van vreemd. Men geeft het woord uit voor eene verbastering van verheemd, dat beteekenen zou: ver van zijn heem, heim, friesch hiem, hd. heim(ath); dus: ver verwijderd van zijne woning, van zijn verblijf. Die verklaring kan zich niet beroemen op het bekoorlijke der nieuwheid; zij dagteekent op zijn minst van den tijd van Kiliaan (1598), die ze ook nog wel van een voorganger kan ontleend hebben. In zijn woordenboek vindt men: ‘Vremd…, q. d. ver-heymd, i. e. longè a patria sive domo’ ‘ver van zijn vaderland of van zijne woning.’ Anderen waren van een verschillend gevoelen; o.a. Schilter, die in zijn Glossarium het woord te recht onder de afleidsels van het voorzetsel fram rangschikte. Ten kate, Tweede Proeve, blz. 717, leidde het woord af van een ondersteld werkwoord: vremen, vram, vramen, vromen, waarvan de zin hem scheen te wezen: ‘iets van een ander stoutelijk tot zijn gebruik nemen.’ Weiland beslist in zijn Taalk. Woordenb. niet uitdrukkelijk tusschen Kiliaan en Schilter, maar vermeldt de gissing van den laatsten het eerst, waaruit men misschien moet opmaken, dat hij die voor de waarschijnlijkste hield. Bilderdijk maakte in eene aanteekening op een sneldicht van Huygens het gevoelen van Kiliaan in zooverre tot het zijne, dat hij insgelijks heem als grondwoord aannam; in ver- echter schijnt hij het voorvoegsel {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ver-, niet het bijwoord verre gezien te hebben. In VI, 229 zegt hij: ‘vreemd is van ver-heemd en beteekent dus uit een ander heim of heem, huis of land;’ en in zijne Verkl. geslachtl. III, 227, wordt ‘vreemte afgeleid van vreemd, saamgetrokken uit verheemd, dat is, ontland, onhuislijkt of uitlandig.’ Verheemd, en dus ook vreemd, zou derhalve gelijkstaan met verhuisd, en van een werkwoord verheemen (of vreemen) gevormd zijn, evenals verhuisd van verhuizen. Ongetwijfeld hebben wij het aan den grooten dichter, die zich zulk een meester in het gebruik van onze taal betoonde, te wijten, dat het oude, ongegronde gevoelen ook nu nog aanhangers vindt. Men moest echter bedenken, dat men de nagedachtenis van den grooten man wel kan eeren door aan te toonen, hoe hij met onze taal wist te tooveren, maar niet door telkens op te rakelen, wat hij soms daarover beuzelde. Om zijne niet zelden volstrekt ongerijmde verklaringen te staven, riep hij dikwijls het zoo verre afgelegene Perzisch te hulp, maar van de veel nader vermaagschapte Germaansche talen wilde hij veelal niets weten, omdat zij doorgaans zijne afleidingen maar al te duidelijk logenstraften. Ook in dit geval zouden zij hem zijne dwaling hebben aangetoond. Alles, zoowel in onze eigene taal als in de verwante, pleit tegen zijne en Kiliaans etymologie. Een hedendaagsch etymoloog, wien het niet maar te doen is om zich zelven en anderen wat diets te maken, begint met te vragen, of de vorm van het woord de gegiste afleiding toelaat; en hij is niet tevreden, zoolang hij niet van elke letter rekenschap weet te geven. Past men die methode op de stelling vreemd = ver-heem-d toe, dan stuit men op drie onoverkomelijke bezwaren: op vr voor ver; op de h, die verdwenen is; en op de ee, die vroeger ook kort of onvolkomen was (è in het verouderde vrèmd). Ware het woord jong, ware het slechts een paar eeuwen geleden ontstaan, dan zouden die zwarigheden niet zooveel te beduiden hebben; maar vreemd is oud, ouder dan 1000 jaar. Het wordt reeds aangetroffen in de Ondl. Psalmen van omstreeks den jare 800, en bij Ulfila in 470. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen luidde het woord bij ons, onverbogen: fremit (Ps. 59, 10), verbogen: fremithi (Ps. 68, 9); terwijl het volgens de gegiste afleiding toen far-heimit of firro-heimit had moeten zijn. Den eersten vorm moest men verwachten, indien men vr voor ons voorvoegsel ver- in verhuizen aanziet; den laatsten als men vr voor het bijwoord verre (fr. loin) houdt. Aan eene samentrekking van far- of firro-heimit in een zoo vroegen tijd is niet te denken. Toonlooze klinkers, die gemakkelijk uitgestooten worden, bestonden toen nog niet; zeker niet in ver, dat far of var luidde, noch in verre, toen firro; zoo min far als firro had in fr kunnen overgaan. De h had toenmaals nog de waarde van ch, en was dus niet zoo gemakkelijk weg te cijferen; en ei was en bleef ei, wanneer, gelijk in fremit, eene i volgde. In de psalmen treft men nog vele ei's aan, die thans in ee's zijn overgegaan, als bleik, deil, ein, fleisc, heitan, leim, meist, teikin, voor bleek, deel, een, vleesch, heeten, leem, meest, teeken; en hoewel men er ook wel e in de plaats van ei vindt, toch nooit vóór eene i of e. Eene volgende i (of e) strekte juist om den ei-klank onveranderd te bewaren, zooals nog blijkt uit bereiden naast gereed en verbreiden naast breed. In die werkwoorden toch volgde vroeger eene j of i, die in de bijvoegl. naamw. gemist werd. Het woord heim komt wel is waar in de psalmen niet voor, maar het is zeker, dat het in dien tijd nog zóó, en niet heem moet geluid hebben, want Plantijn en Kiliaan kennen nog alleen heym. Ook zou het al zeer bevreemdend zijn, dat niet alleen onze taal niet, maar ook geene der verwante een spoor van eene afleiding van heem of heim verraden. Dit woord luidt goth. haims, ohd. haim en heim, ags. hâm; maar vreemd luidt in het Goth. framatheis, in het Ohd. framidi en fremidi, in het Ags. fremedhe, in het Osaks. fremidhi, in het Ofriesch framid. Nergens ziet men een zweem van eene h, noch van den tweeklank ai of ei; terwijl werkelijke afleidingen van heim de ai of ei zoowel als de h behouden, b.v. goth. afhaims (van huis), en anahaims (te huis), ohd. inheim en faterheim, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} nl. inheemsch en uitheemsch. Ook laat hd. fremd zich niet overeenbrengen met heim, dat nooit hem wordt; en evenmin deensch fremmed met hjem, waarin wel is waar de h niet meer, maar de j des te duidelijker gehoord wordt. Zijn wij genoodzaakt heem als grondwoord van vreemd te laten varen, er staat eene afleiding tegenover, die in alle opzichten voldoet en elke letter verklaart. Het goth. framatheis en ohd. fram-idi verwijzen naar het voorzetsel en bijwoord fram, eng. from, dat verwijdering of scheiding uitdrukt. Fram was in het goth., ohd., osaks. en ags. en ook in het onl. in gebruik. Dit laatste blijkt uit de samenstellingen framfaran, wegvaren, weggaan; framgenei(g)an, afwenden, afneigen; framgelîdan, wegleiden. Van dat fram is fram-atheis, fram-id, door aanhechting van -th of -d gevormd, op dezelfde wijs als b.v. naquaths, naakt, van den stam naqu, sanskr. natsj, voor nak, zich schamen. De beginletter f moest volgens eene vaste wet in het Ndl. v worden; en de a is door de werking der volgende i van framid in e overgegaan, terwijl zij, op het einde der lettergreep staande, evengoed è, in het verouderde vrèmd, als ee in het hedendaagsche vréémd kon worden. Erkent men fram als het grondwoord, dan zijn alle oudere en nieuwere vormen vereffend, en dan heeft men met geene veranderingen van far of firro in vr, noch met de uitstooting eener h, noch met de ai of ei van haims, heim, iets te stellen; dan is alles doodeenvoudig en natuurlijk. Ook de beteekenis van vreemd laat zich veel gemakkelijker uit fram dan uit heem verklaren. Vreemd = verheemd, zou beteekenen: van elders gekomen, van elders afkomstig, waarin op zich zelf niets afkeurends gelegen is. Maar een bijdenkbeeld van afkeuring is in veel gevallen wel degelijk aan vreemd verbonden. De uitdrukkingen: eene vreemde handelwijze, ik vind dat heel vreemd van u, dat bevreemdt mij zeer, staan nagenoeg gelijk met: eene verkeerde handelwijze, ik vind dat heel verkeerd, ik keur dat sterk af. Die opvatting laat zich niet onmiddellijk uit verheemd afleiden, maar zeer gemak- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk uit fram. Dit voorzetsel, als bijwoord gebezigd, d. w. z. zonder vermelding van eenen persoon of eene zaak, geeft verwijdering te kennen van den spreker af, of van de plaats waar hij met zijne gedachten verwijlt. Vreemd beteekent dan niet juist: van elders afkomstig, maar: niet van hier, hier niet te huis behoorende; waaruit de begrippen: niet strookende met de zeden of gewoonten, met de gevoelens of meeningen hier ter plaatse, niet overeenkomende met hetgeen men hier ter plaatse verwacht of goedkeurt, onmiddellijk voortvloeien. Voor het begrip: van elders afkomstig, had men trouwens een ander woord: elelendig (Ps. 68, 9; 93, 6; 145, 9), thans ellendig hetwelk oorspronkelijk eenvoudig uitlandig beteekende. Neem ik alles bijeen, dan meen ik gerustelijk te mogen aanraden Bilderdijks afleiding voor goed in het vergeetboek op te schrijven. L.A. te Winkel. Proeve eener taalkundige behandeling van het Oost-Geldersch taaleigen. § 5. Verbuiging. De verbuiging, vergeleken met wat zij was in het oud-Saksisch, is, gelijk in het Ndl., zeer vereenvoudigd. De omschrijving der naamvallen met behulp van voorzetsels, als van, voor, aan, is ook in dezelfde mate gebruikelijk. Om het overzicht over de verbuigingsvormen gemakkelijk te maken, zullen we naar het voorbeeld van onze gewone spraakkunsten twee klassen van verbuiging aannemen. De eerste, ook sterke genoemd, onderscheidt zich door in den 2den naamval enkelvoud tot uitgang te hebben s, terwijl de tweede of zwakke verbuiging in gezegden naamval en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Daarenboven maken de woorden tot de eerste klasse behoorende hun meervoud op e of s, en er, doch de andere vormen die op en. - Alle vrouwelijke woorden mogen onregelmatig genoemd worden, daar zij in den 2den naamval enkelvoud geen bijzonderen uitgang aannemen, en tevens het meervoud op en hebben. Let men op de geschiedenis der taal, dan kan men zich ook zóó uitdrukken, dat de vrouwelijke in het enkelvoud de sterke, in het meervoud de zwakke verbuiging volgen. Van de 1ste klasse nemen sommige woorden in het meervoud klankwijziging der stamlettergreep aan, en wel in die gevallen, waar in de slotlettergreep oorspronkelijk een i gestaan heeft, de letter die, zooals men weet, klankwijziging veroorzaakt. De onzijdige woorden kunnen in het meervoud geen klankwijziging vertoonen, tenzij die reeds in het enkelvoud voorkomt; want in onzijdige woorden kan geen i een bestanddeel van den verbuigingsuitgang wezen, wel van den stam zelven. Om de verbuiging der mannelijke woorden te doen kennen, kunnen wij met twee voorbeelden volstaan: één zonder, een ander met, klankwijziging in het meervond. Enkelvoud. Mannelijk. 1. hond vôt 2. honds vôts 3. hond (e) vôt (e) 4. hond vôt Meervoud. 1. honde veute 2. honde veute 3. honde (n) veute (n) 4. hond veute. Aanmerkingen. Het woord dag heeft in den 2den naamval, wanneer die bijwoordelijk gebezigd wordt, den vorm dages, hetgeen opmerking verdient, omdat daaruit blijkt dat die ontstaan moet zijn uit een Oud-Saksisch dagas. De Gothische {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm is dagis; deze heeft nooit in het Graafschapsch bestaan, anders zou de 2de naamval niet dages, maar dèges wezen. - De 3de naamval enkelvoud op e komt, behalve in zegswijzen, als: van dage, bi monde, enz., niet meer voor, volkomen overeenkomstig ons algemeen spraakgebruik. - Ook de 3de naamval meervoud op en wordt zelden gehoord, tenzij in bepaalde uitdrukkingen, als: te veuten oet. - De woorden, die klankwijziging in het meervoud vertoonen, zijn de zoodanige, welke in het Gothisch in het meervoud eis hadden, en verder de zoodanige, welke in diezelfde taal in het enkelvoud op us, in het meervoud op jus uitgingen; in het Oud-Saksisch hadden sommige woorden, die in 't Gothisch nog steeds op us uitgingen, den uitgang u of o, andere hadden dien reeds verloren, volgens eenen bepaalden regel, dien ik zoo straks zal meêdeelen. Grimm in zijne Deutsche Grammatik, I, bl. 634, brengt ten onrechte het Oud-Saksische fôt (Graafsch. vôt) tot die onderafdeeling der sterke mannelijke woorden, welke hij de 4de plaatst, dat is: tot de mannelijke stammen op i, met het Gothische meervoud eis. Het woord vôt, en eene menigte andere door Grimm t. a. p. opgesomd, behoort echter niet onder de i-stammen, maar tot de u-stammen, gelijk reeds uit den Gothischen vorm fôtus blijken kan. Het Oud-Saksisch fôt behoort evenzeer tot de u-klasse, als bijv. het Oud-Saksische sunu. Doch het ligt voor de hand, waardoor Grimm zich heeft laten verleiden: in sunu was er eene u, in fôt was er geen. Maar, of er die u in is, of niet, doet aan de verbuiging niets af; hier komt het er slechts op aan, of er een u geweest is of niet. Nu, dat fôt zijne u verloren, en sunu die behouden heeft, is een gevolg van de schier algemeene klankwetten der Duitsche talen na het Gothisch. Zoo is het een vaste regel, dat de onzijdige woorden hun meervoud op u vormen, als de stamlettergreep kort is, maar die u afwerpen, als de stamlettergreep lang is 1); dus in 't Oud-Saksisch is het meer- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} voud van fat fatu, doch van word is het word; in 't Angels is het fät fatu, doch vord blijft vord; in het Noordsch is het fat faut 1), d.i. klankwijziging van fatu, daarentegen ordh blijft ordh; in 't Middelnederlandsch is het vat vate, maar woort woort. Men ziet, na lange lettergrepen viel de u weg, na korte hield ze stand. Evenzoo moest het gaan, en is het gegaan, met de woorden, die u in het laatste gedeelte van den stam hadden; daar de eerste lettergreep van fôtus lang, en van sunus kort was, moest naar den vasten regel in het Oud-Saksisch het eerste woord fôt, het tweede echter sunu of suno worden. Beide woorden derhalve, en huns gelijke, hooren gelijkelijk tot de 3de klasse van Grimms indeeling. Zijn vermoeden, dat het meervoud van sunu zou wezen suni, en niet sunjôs is geen vermoeden, het is eene zekerheid. Een vorm sunjôs is een onding; een sunjos met korte o zou tot het rijk der mogelijkheden behooren, doch naar de klankwetten van 't Oud-Saksisch is er geen s te verwachten; het Gothische sunjus moest in het Oud-Saksisch eerst den vorm hebben van sunio, verder van sunie, eindelijk suni, gelijk het inderdaad ook fôti is. Eindelijk, nog een stap verder, in het Graafschapsch, is ook de i een doffe e geworden, maar na sporen van zijn bestaan achtergelaten te hebben in de klankwijziging, bijv. in veute, van het enkelvoud vôt. - Onregelmatig is de verbuiging van het woord zöne ‘zoon,’ hetwelk het geheele enkelvoud door, de klankwijziging heeft, ofschoon men die alleen in 't meervoud verwachten zou, op de manier van vôt, meervoud veute. Het begin dezer onregelmatigheid vindt men al in het Oud-Saksisch terug; dáár namelijk luidt de 2de naamval van sunu sunies of (sunjes), hetwelk in 't Graafschapsch regelmatig moest worden zöns. Deze vorm, met de 4 naamvallen des meervouds, die alle klankwijziging hebben, kregen het {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} overwicht op de minder in getal zijnde overschietende vormen zonder klankwijziging; geen wonder, dat zöne den vorm zone verdrong. - Gelijk in het Nederlandsch bezigt men achter l, m, n en r gaarne, in stede van den uitgang e, de s; als: wortels, bessems, mölders, zelfs zöns. Ook kok heeft koks. De onzijdige woorden der 1ste verbuiging worden aldus verbogen: Enkelvoud. Meervoud. 1. wiif wive 2. wiifs wive 3. wiif (wive) wive (n) 4. wiif wive Hierop maken ten opzichte van het meervoud eene uitzondering enkele woorden, die in het Nederlandsch den uitgang eren of ers aannemen; in 't Graafschapsch hebben ze er, als: kind, meerv. kinder; ei, meerv. eier, e.a. - Verder hebben ook onzijdige woorden, gevormd door afleidingslettergrepen op l, n en r, een s in het meervoud; dus: teeken, teekens; lèger, lègers. Hiertoe behooren ook de verkleinwoordjes op jen, ken en sken. Aanmerking. Van den vorm des 3den naamvals op e, en in 't meervoud, op en, geldt hetgeen gezegd is aangaande die uitgangen bij mannelijke woorden: de e is bewaard in zegswijzen, als: van dóne ‘van doen, noodig;’ te kinde, ‘kindsch,’' enz. De Onbepaalde Wijs echter, zoo die voorafgegaan is van het voorzetsel te, neemt regelmatig den uitgang e aan. Dus: ‘ik zal loopen, eten, nemen,’ maar ‘ik hebbe te loopene, te etene, te nemene.’ De woorden der 2de of zwakke verbuiging, behalve de vrouwelijke, onderscheiden zich door den uitgang en in den 2den naamval van 't enkelvoud, en, de vrouwelijke daaronder begrepen, door en in 't meervoud. De vrouwelijke woorden {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven onveranderd in 't enkelvoud, zoodat wij met één voorbeeld voor 't mannelijk, en één voor 't onzijdig kunnen volstaan: Enkelvoud. Mannelijk. Onzijdig. 1. mensche ooge 2. menschen oogen 3. mensche ooge 4. mensche ooge Meervoud. 1. menschen oogen 2. menschen oogen 3. menschen oogen 4. menschen oogen. De bijvoegelijke naamwoorden worden zoo verbogen als in het Nederlandsch. Dewijl echter ons Nederlandsch hoe langer zoo meer dreigt te ontaarden in plat Hollandsch, zoodat het laatste met het eerste verward wordt, is het wellicht niet overbodig aan te merken, dat de 3de naamval enkelvoud onzijdig uitgaat op en, niet op e; dus zegt men in het Graafschapsch: ten eersten, ten anderen, ten derden, ten kwåjen, ten gôjen. § 6. Voornaamwoorden. Van de voornaamwoorden zullen we alleen die vormen opgeven, waarvan zich de andere laten afleiden. De persoonlijke voornaamwoorden zijn: ik, mij 1), meerv. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} wij, ons; doe, dij, meerv. ij, oew; 3de pers. mann. hij, hum; vrouw, zij, heur; onz. het; in 't meerv. der drie geslachten: zij, 2de naamv. heur, 3de en 4de naamv. heur. - Als wederkeerig voornaamwoord komt zik voor. De bezittelijke voornaamwoorden zijn: miin, onze; diin, oewe; mannel. bezitter ziin; vrouw, heur, ofschoon in sommige streken ook van een vrouwelijken bezitter ziin gezegd wordt; onzijd. bez. ziin; meerv. bez. heur. De aanwijzende voornaamwoorden zijn: dê, 3de en 4de naamval den, uitgesproken met klemtoon, zooals in ‘dennen;’ onzijd. dat, en met bijzonderen nadruk datte; meervoud: dê. Voorts dizze; dit, met grooten nadruk ditte. Alle voornaamwoorden kunnen toonloos worden, en hebben dan in stede van hun eigenlijken klinker eene doffe, zoogenaamd stomme, e. Daarenboven werpen die, welke met eene h beginnen, alsdan deze letter af, zoodat hum, bijv., 'em wordt. - Het voornaamwoord doe smelt achter den uitgang st van den 2den pers. enkelvoud der werkwoorden, indien het toonloos is, samen tot te; als: löps-te ‘loopt ge,’ in plaats van löpst doe. Het lidwoord is de toonlooze vorm van het Aanwijzend voornaamwoord. Het is dus de, de, (dat) 't voor 't enkelvoud en de voor het meervoud. De vorm dat wordt zelden of nooit gebruikt dan in den 2den naamval des. Wel vervangt het 't persoonlijk voornaamwoord bij onpersoonlijke werkwoorden, bijv. ‘dat règent hard,’ doch ‘règent 't?’ Anders is het persoonlijk voornaamwoord van den 3den persoon onzijdig: het, met klemtoon uitgesproken, of ook 't, indien het toonloos is. Daar 't soms uit dat, soms uit het, is ontstaan, is het moeilijk in alle gevallen te weten, voor welke van beide 't staat; te meer, daar de beteekenissen der Aanwijzende en der Persoonlijke voornaamwoorden des 3den persoons zoo nauw aan elkaâr verwant zijn. Als betrekkelijk voornaamwoord, dient het Aanwijzende dê, dat. Vragende voornaamwoorden zijn: wê of wel (voor welk), wat, met grooten nadruk watte. Alleen bijvoege- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk gebezigd in den zin van ‘hoedanig’ is huk, voor hulk, d.i. hwilk; gemeenlijk zegt men wat veur, uitgesproken waffer. § 7. Vervoeging. Men kan de vervoeging in twee hoofdafdeelingen splitsen, gelijk zulks in de spraakkunst aller Duitsche talen gevoegelijkst geschiedt. De 1ste hoofdafdeeling of zoogenaamd sterke vervoeging omvat wederom verschillende klassen, tien in getal, juist als in de Nederlandsche spraakkunst pleegt te geschieden. Het is onnoodig de klinkers in de vier kenmerkende vormen des werkwoords op te geven, daar men niets anders te doen heeft, dan de klinkers die deze vormen in het Nederlandsch hebben, te vervangen door de daarmeê overeenkomstige in 't Graafschapsch taaleigen, zooals die vroeger zijn opgegeven. Bijv. Nederlandsch: drink, dronk, dronken, gedronken. Graafsch: drinke, dronk, dronken, e̓dronken. Nederlandsch: vaar, voer, voeren, gevaren. Graafsch: vare, vôr, vôren, e̓varen. Op dezelfde wijze kan men alle klassen doorgaan. De 2de hoofdafdeeling of zoogenaamd zwakke vervoeging omvat in het Graafschapsch taaleigen twee klassen, afwijkend van het Nederlandsch, hetwelk maar ééne klasse telt. De eerste klasse bevat die werkwoorden, welke in den stam klankwijziging vertoonen; ze komen overeen met de Gothische zwakke werkwoorden op jan, zooals sôkjan, Verleden tijd sôkida; Graafschapsch heuren, Verl. Tijd heurde. De tweede klasse onderscheidt zich door de afwezigheid der klankwijziging; dus zalven, Verl. Tijd zalvde; lèven, Verl. Tijd lèvde. Vergelijkt men hiermeê het Gothisch, dan zal men merken, dat de tweede klasse van het Geldersch samengesmolten is uit twee klassen, die in 't Gothisch, en ook in het Oud-Hoogduitsch nog uit elkander gehouden worden. Anders loopen de tweede en derde klasse dooreen, zoodat zelfs het Oud-Saksisch en Noordsch eigenlijk maar twee klas- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} sen overhouden, namelijk 1ste klasse eensdeels, en 2de en 3de klasse te zamen anderdeels. Evenzoo is het in het Graafschapsch, terwijl in het Nederlandsch alle drie klassen van het Gothisch tot één zijn samengesmolten. Het oorspronkelijk onderscheid tusschen de 2de en 3de klasse, bijv. tusschen de reeds gekozen voorbeelden zalven en lèven is klaar in het Gothisch, waar salbôn in den Verleden Tijd salbôda, maar liban in dien Tijd libaida heeft. De eerste klasse der zwakke werkwoorden is in 't Geldersch, als zoodanig bewaard gebleven, dewijl de i van de uitgangen jan, ida haar invloed nog doet gelden in heuren, e̓leuven, vleuken, zeuken, zetten e.a., maar waar de klankwijziging ontbreekt, kunnen we uit den vorm des woords in 't Geldersch niet meer opmaken, of het werkwoord tot de tweede Gothische klasse (voorbeeld: salbôn, salbôda), dan wel tot de derde klasse (voorbeeld: haban, habaida) behoort. Met andere woorden, de 2de en 3de klasse onderscheiden zich in 't Geldersch uiterlijk door niets meer, ze vloeien ineen 1). In het Nederlandsch vloeien niet slechts de 2de en 3de klasse ineen, maar de 1ste, 2de en 3de gezamenlijk. Wel is waar zijn er in onze taal werkwoorden, die de klankwijziging vertoonen, zooals zetten, leggen en andere, doch niet weinige behooren even goed tot de 1ste klasse zw., zonder dat ze een zweem van klankwijziging hebben, zooals hooren, voeren, gelooven. Kortom, in onze taal lijken alle zwakke werkwoorden van dezelfde soort te wezen, dus kan men niet meer dan ééne klasse aannemen; het Geldersch heeft er twee. Voorbeelden van de 1ste klasse zijn: zetten, leggen, mèjen, bleujen, vleuken, zeuken, dreumen, preuven, heuren, e̓leuven, deupen, heujen, (‘hooien’) heun (‘hoeden’) veulen, e.a. Tot de 2de klasse moeten gerekend worden maken, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} pakken, zakken, bokken (‘bukken’), zalven, lèven, waken, moorden, slachten, wachten, halen, danken, zorgen, rooken, e.a. Verreweg het eigenaardigste van de vervoeging in het Graafschapsch zijn de persoonsuitgangen, die aanmerkelijk afwijken van de Nederlandsche, Hoogduitsche, Noordsche en Gothische. De vormen der persoonsuitgangen drukken op het hier behandelde taaleigen een duidelijk Saksisch karakter, en komen nauwkeurig overeen met de vormen in het Oud-Saksisch, Angelsaksisch eti het oudere Friesch. Alvorens een overzicht te geven van de vormen des werkwoords, stellen wij als algemeenen regel voorop, dat de werkwoorden der 1ste of sterke vervoeging in den 2den en 3den persoon Enkelvoud van den Tegenwoordigen Tijd klankwijziging aannemen, veroorzaakt door een thans weggevallen i in den persoonsuitgang. - Over de veranderingen welke, in 't algemeen, door klankwijziging en klinkerverkorting in den stam des werkwoords ontstaan, vergelijke men § 3 en § 4. Wij zullen als voorbeeld het werkwoord slåpen nemen: Tegenwoordigen Tijd. Aantoonende Wijs. Aanvoegende Wijs. 1. ik slåpe slåpe 2. doe slöps (t) 1) slåpes 3. hij slöp (t) slåpe 1. wij slåpt slåpen 2. ij slåpt slåpen (?) 3. zij slåpt slåpen Verleden Tijd. 1. ik slêp   2. doe slêps (t)   3. hij slêp   {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. wij slêpen   2. ij slêpen   3. zij slêpen.   Gebiedende Wijs: slåp, slåpt. - Onbepaalde Wijs: slåpen (te slåpene). - Tegenwoordig Deelwoord: slåpend. - Verleden Deelwoord: e̓slåpen. Het karakteristieke der persoonsuitgangen in 't O.-Geldersch is, dat de drie personen van 't meervoud in den Tegenw. Tijd Aant. Wijs uitgaan op t (eigenlijk d, welke verscherpt is als aan 't slot staande); en dat dezelfde personen in den Verleden Tijd uitgaan op en. Wij hebben reeds vroeger gelegenheid gehad op te merken, dat uit de afwezigheid van klankwijziging in het meervoud blijkt, dat de thans vóór t uitgevallen klinker eene a, althans geen i, moet geweest zijn. Terwijl de 3de persoon enkelvoud slöpt ons doet besluiten tot het bestaan van een ouderen vorm des uitgangs, namelijk it (id), maken wij uit het meervoud slåpt op, dat de oudere vorm hier at (ad) was. Vergelijken wij nu eens de Oud-Saksische persoonsuitgangen, om daaraan te toetsen, of onze gevolgtrekkingen juist waren. In dit oudere dialect is de vervoeging aldus: Tegenwoordige Tijd. Aantoonende Wijs. Aanvoegende Wijs. 1. slâpu slâpe 2. slâpis slâpes 3. slâpid slâpe 1. slâpad slâpen 2. slâpad slâpen 3. slâpad slâpen Verleden Tijd. 1. slêp   2. slêpi   3. slêp   1. slêpun   2. slêpun   3. slêpun.   {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zonder nadere aanwijzing zal het in het oog vallen, hoe groot de overeenkomst is van het Oost-Geldersch met het Saksisch, en het verschil met onze taal. Alleen nog eene enkele opmerking over de t in den uitgang. Zooeven is er gezegd, dat de oudere d, over is gegaan in eene t, daar ze sluitletter is. Zulks is waar, doch de regel is te algemeen gesteld. Wanneer namelijk het werkwoord gevolgd wordt door een toonloos voornaamwoord, dan smelt dit als het ware met het werkwoord samen, zoodat de d eigenlijk dan niet meer als sluitletter kan beschouwd worden. Een paar voorbeelden zullen dit ophelderen. Uit den 2den pers. meervoud zêd-i of zêd-e ‘ziet-ge’, waar i of e het toonloos geworden voornaamwoord ij is, moet ten gevolge eener neiging, die het gewestelijk Hollandsch met het Geldersch deelt, de d van zelf j worden of uitvallen, zoodat er zêje, zêj, zêi ontstaan moest. En zoo zegt men inderdaad. Een ander voorbeeld: loopid-he, leuped-e, löpd-e, ‘loopt hij’ werd löpp-e. - Het zal voldoende zijn, deze veranderingen in den uitgang vóór toonlooze voornaamwoorden te hebben aangestipt, zonder te trachten algemeene regels op te geven. In onze gewone spreektaal, dat is, een mengsel van Nederlandsch en Hollandsche provincialismen, zijn dergelijke samentrekkingen evenzeer gebruikelijk als in 't Geldersch, en zelf in de manier, waarop de Hollandsche spreektaal en het Graafschapsch klanken doen uitvallen, vertoonen ze eene treffende overeenkomst. Gelijk de Graafschapper zegt zêj, spreekt de Hollander zie-je uit, in plaats van ziet-je, of juister gesproken in plaats van zied-je, want de eigenlijke uitgang is d, even goed als de sluitletter in mond, hard, eene d is, al gaat de d, indien ze sluitletter is (wat ze eigenlijk niet is in zied-je), over in de scherpe t. Dat men nu mond, hard, enz. met d pleegt te schrijven, en hij ziet, gij ziet met eene t, is eene van die menigte inconsequenties, waaraan de spelling van 't nieuwe Nederlandsch zoo rijk is, vergeleken met die van het Middel-Nederlandsch. Eigenlijk algemeen Nederlandsch zijn zulke vormen, als zie-je, heb-je, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} kun-je en dergelijke, niet; ze zijn gewestelijk Hollandsch, en tevens Geldersch. In het eigenlijk Nederlandsch zou men zeggen zied-ge, hebd-ge; en zoo spreekt men inderdaad in 't vaderland onzer Nederlandsche schrijftaal. - In meer dan één opzicht zou het wenschelijk zijn ten einde schromelijke verwarring te voorkomen, dat onderwijzers hun leerlingen opmerkzaam maakten, hoe Nederlandsch en Hollandsch te zamen hangen en in hoe ver ze verschillen. De dwaling, ten gevolge waarvan beide met elkaar verward worden, is vrij algemeen, doch tevens betrekkelijk zeer jong en daarom nog wel uit te roeien. En uitgeroeid dient ze te worden, niet alleen in het belang der wetenschap, maar ook in dat der geschiedkundige waarheid. De ergerlijke bekrompenheid, die het doet voorkomen alsof er geen Nederlanders vóór de 16de eeuw geleefd hebben, dat er geen Nederlandsche taal vóór dien tijd bestond, dat wij niets gemeen hebben met de wakkere mannen van Gent en Brugge; die bekrompenheid en kleingeestigheid moet verdwijnen, vóór dat Noord-Nederland aanspraak mag maken ook thans nog aan het hoofd te staan van den Nederlandschen stam. H. Kern. Goed of verkeerd? Iemand, die zeer naauwkeurig let op de taal, door vreemden en door hem zelven geschreven of gesproken, blijft menigmaal bij sommige woorden en uitdrukkingen stil staan en vraagt zich af; ‘zeg ik of zegt hij dat goed?’ En komt hij tot de overtuiging, dat het gebruik goedkeurt, wat hij eerst wilde afkeuren, dan zoekt hij op te sporen, wat grond het gebruik er voor heeft. Om dadelijk te kunnen keuren, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} wat met ons taalgevoel in strijd schijnt, en niet noodig te hebben het gebruik, vooral het vroegere gebruik grondig na te gaan, daartoe moet men wel ‘een heele perfester’ wezen. We zijn dat niet niet. Komt ons iets voor, dat ons verkeerd toeschijnt, we toetsen dat aan ons taalkundig gevoel, vervolgens ook aan grammatische regels, door meesters in het vak vastgesteld, en zoo die ons in den steek laten, dan bovendien aan het gebruik, nu en eertijds. - Eindelijk maken we een besluit, en, als 't kan, onderwerpen we dat bescheiden aan het oordeel van vreemden, wier goed- of afkeuring ons nuttig kan zijn. Daar in den Taalgids de gelegenheid open staat zijne gedachten over verschillende punten uit het gebied der taal publiek te maken, willen we dat bescheiden doen ten opzichte van één, in ons oog niet onbelangrijk punt. Ons werd onlangs gevraagd: mag men zeggen: ‘ Wij zijn verlost; Maar 't heeft uw dood gekost’? ‘Hij moet het met den dood boeten (betalen, bekoopen)’? We dachten over deze uitdrukkingen na, volgens den weg, straks aangewezen, en kwamen eindelijk tot het besluit ze goed te keuren en niet, zooals we door velen hebben zien doen, ze te verwerpen. In de hoop van te recht gewezen te worden, als we dwalen, willen we blootleggen, wat ons tot dit besluit heeft gebracht. Wanneer iets gekocht of ten gevolge daarvan iets betaald moet worden, - wanneer iets verkeerd gedaan, misdreven is, dat ten gevolge daarvan geboet (goedgemaakt) moet worden, dan is er sprake van twee zaken: ééne, die gekocht wordt en ééne, die tegen dat gekochte in waarde opweegt, of ééne, die benadeelt wordt, iets ondervindt en ééne, die dat nadeel weêr goed moet maken, door reactie enz. eene werking moet ondervinden. Hier komt iets anders bij: hij, die iets betalen, iets bekoopen, iets boeten moet, is (met andere woorden uitgedrukt) iets schuldig of verschuldigd, 't Geen hij schuldig {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} is, noemt men zijne schuld 1). Dus is in de boven opgegeven voorbeelden de dood de schuld, die gevorderd kan worden. Wat men hierdoor verstaan moet, blijkt uit den algemeen gebruikelijken en door taalkundigen goedgekeurden zin: ‘hij is des doods schuldig = hij verdient de doodstraf te ondergaan, hij verdient in den toestand van doodzijn te komen. De pas gevende zin: ‘hij is des doods schuldig,’ brengt ons verder. Naar ons inzien mogen we de aangehaalde zinnen evenmin als dezen verwerpen; beider recht van bestaan steunt op denzelfden grond. Laat zien, wat vóór die zinnen is in te brengen. Oudtijds gebruikte men het woord schuld op twee wijzen: èn in betrekking tot hem, die iets te vorderen had, èn in betrekking tot hem, die aan een vordering voldoen moest. Sprak men dus b.v. van ‘zijne schuld,’ dan werd door zijn aangewezen, òf de persoon die iets geven, òf de persoon die iets ontvangen moest. In het glossarium van Dr. de Vries op, ‘Der Leken Spieghel’ 591 lezen we dienaangaande iets en vinden we aangehaald de woorden van Velthem: Doe gaf hi der doet haer scout, (d.i. letterlijk opgevat: de schuld van den dood). Elders, pag. 566, lezen we den zin: Si quiten sine scout (van God) (d.i. letterlijk: de schuld van God). Wanneer we hier nu tegenover zetten: Si guiten hare (hoer) scout, dan zien we duidelijk in, dat scout (schuld) vroeger 1. in actieven, 2. in passieven zin genomen werd, en wat belet ons aan te nemen, dat deze tweeërlei zin nog in onze taal overgebleven is? Nog meer: juist de zin ‘ik ben des doods schuldig;’ bewijst ons dit. Ik ben schuldig, ik heb schuld’, beteekent dus: {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. ik heb wat te vorderen. 2. ik moet wat geven. In den eersten zin komt schuldig in actieven zin voor, - dus ik ben geld schuldig (in actieven zin genomen) = ik heb geld te vorderen; ik ben straf schuldig = ik heb straf te vorderen, te wachten; eindelijk ik ben des doods schuldig = ik heb den dood (toestand van doodzijn) te vorderen, m.a.w. mijne omstandigheden daden, enz. eischen, vorderen, verdienen den dood. Passen we dit nu toe op de zinnen in questie: 't heeft uw' dood gekost, hij moet het met den dood bekoopen (boeten, betalen), dan is het gemakkelijk in te zien, dat die zinnen beteekenen: gij hebt iets gedaan; daardoor werdt gij des doods schuldig; daardoor moest gij den dood als schuld betalen, ergo: die zaak kostte u den dood. Waarom men nu niet mag zeggen: hij verloor er den dood bij (wel: het leven), hij schoot er den dood bij in (wel: het leven), is uit de beteekenis dier zinnen wel op te maken: daarin toch is van geen boeten, koopen, betalen en dus ook van geen schuld sprake. We gelooven, dat behalve de boven besproken uitdrukkingen, 't zij dan goed, 't zij verkeerd, nog meer soortgelijke ter sprake kunnen gebracht worden en dat bepaaldelijk ‘de Taalgids,’ tot opname van het voor en tegen uitnemend geschikt is; vooral ook, om dat Tijdschrift een grooter publiek te bezorgen, dan waarin het zich tot dusver, ten minste in 't Noorden van ons land, mag verheugen. Groningen. L. Leopold. Wij zeggen den geeerden inzender dank voor zijne bijdragen, en noodigen hem uit nog meer dergelijke uitdrukkingen ter sprake te brengen en er de aandacht der lezers van den Taalgids op te vestigen. Deze eerste bijdrage is voor ons de aanleiding geweest om {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven over de uitdrukking: Het heeft uw dood gekost, opzettelijk na te denken. Wij hadden ze altijd stilzwijgend afgekeurd, en meenen ook nu nog, na de vernuftige redeneering van den Heer L., waaraan wij gaarne hulde brengen, bij ons gevoelen te moeten blijven. Alles komt onzes inziens op de beteekenis van kosten aan. Bedriegen wij ons niet, dan kan die beteekenis gevoeglijk aldus omschreven worden: verlies veroorzaken; oorzaak zijn voor iemand, dat hij iets geven of afstaan moet. Datgene, wat iets aan iemand kost, bestaat voor hem niet meer; voor hem is kosten hetzelfde als opteren, verteren, vernietigen. Datgene nu, dat hij geeft of afstaat, is òf een goed dat hij bezit, òf eene handeling die hem te staan komt op een verlies van tijd en krachten, welke hij aan iets anders had kunnen besteden: Dit kost hem 100 gulden, - zijne eer, - zijne zielsrust, - zijn leven. Dit kost hem tijd, arbeid, inspanning, moeite enz. De dood nu laat zich onder geene der beide rubrieken brengen, noch onder die van goederen, noch onder die van handelingen. Sterven is geene handeling, die winst of voordeel oplevert; de dood is de oorzaak van het verlies van een goed, van het leven. - Dit heeft hem den dood gekost, kan derhalve niets anders beteekenen, dan: Dit is voor hem de oorzaak geweest van het verlies van eene oorzaak van verlies. Het zou dus, tegen de bedoeling aan, het ontvangen van eene weldaad beteekenen; want, hoe men nu den dood ook moge beschouwen, in het bedoelde Ev. Gezang. wordt hij als een kwaad beschouwd, dat den Heiland trof. Wat schuld aangaat, de taal heeft sedert lang de twee oogpunten, waaruit eene schuld kan beschouwd worden, duidelijk onderscheiden: de schuldenaar heeft schulden; de schuldeischer heeft inschulden. Eene schuld is thans altijd een kwaad; alleen eene inschuld is een goed. Des doods schuldig is eene van de weinige zegswijzen, uit vroegeren tijd behouden, waarin een bijvoegl. naamw. den 2den nv. regeert. Maar zij staat volstrekt niet gelijk met b.v. eenen gulden schuldig, grooten dank schuldig, waarin het {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} verschuldigde in den 4den nv. voorkomt. De 2de nv. heeft bij ons nooit geantwoord op de vraag: hoeveel? Moest des doods te kennen geven, wat men opofferen of geven moet om van de schuld bevrijd te worden, men zou reeds van ouds af den dood schuldig gezegd hebben. Des doods schuldig is eene bijbelsche uitdrukking, eene letterlijke vertaling van gr. ἔνοχος θανάτου, lat. reus mortis; zie Matth. 26, 66, waar θανάτος en mors (dood) in den 2den nv. staan. Waarschijnlijk heeft men de straf bij ἔνοχος en reus (schuldig) daarom in den 2den nv. gesteld, omdat men hier tevens aan damnare (veroordeelen) dacht, welk werkwoord de straf in den genitief bij zich heeft. De uitdrukking Des doods schuldig is een latinisme, waaruit voor onze taal geen besluit te trekken is, evenmin als zij uit ons taalgebruik kan verklaard en gerechtvaardigd worden. Red. Eene verbetering? Dezer dagen vonden we bij het lezen in W. v. Hild.ss ‘van den Sacramente van Aemsterdam,’ (uitgave, door den Hr. Leendertz bezorgd) eene plaats, die naar ons inzien anders moest opgevat worden, dan indertijd door den Heer L. gedaan is. We lezen: vs. 16-30. Nochtien wast alre meest, Dat hi (God) hier neder quam in gheest.   Aldaermen langhe tijt of screef, Eer hi quam al hier int leven, Ende zeder voer ons allen keeff, Enten vyant soe verdreef, Dat wy mit hem sijn ghebleven, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat wire ons in willen honden: Want wy buten sinen schouden (wye?) Hier in aertrijck wort (1. worden) ghepijnt. (,) Die alles dinghes magh ghewouden, Hi soud ons gaern ter doghet vouden. Dit moghen wy mercken, alst wel schijnt. Daar ook na de verandering, door den heer L. voorgesteld, (wort- lees worden) wij geen' ongewrongen verklaring van vers 26 vs. 27 konden geven, vroegen we ons zelven af, of in vs. 26 in plaats van 't woord wy niet beter wye paste, zooals het ook elders in den zin van wie in dit stuk voorkomt. - We hebben daar ja op geantwoord: de zin en 't redekundig verband werden ons door zulk eene verandering helder. Achter ghepijnt zal dan een komma en niet een punt geplaatst moeten worden en de verandering van den Hr. L. valt weg. Vs. 26 en 27 staan dan met vs. 28 en 29 in concessief verband: De zin wordt: ‘Want wie ook buiten zijne schuld hier op aarde lijden moet, - hij, die macht kan oefenen over alles, hij wil ons gaarne deugdzaam maken, - m.a.w. mocht er iemand op aarde zonder schuld lijden, hij schrijve het daaraan toe, dat God dit lijden als middel tot zijne volmaking gebruikt. Mochten we in dezen dwalen, gaarne zagen we ons te recht gewezen. Gron. L. Leopold. De Red. is van oordeel, dat de gissing van den Heer L. volkomen juist is, dewijl de lezing: ‘Want wie buten sinen schouden Hier in aertrijck wort ghepijnt, (Hi), die alles dinghes magh ghewouden, [Hi] soud ons gaern ter doghet vouden’ een gezonden zin oplevert, en blijkbaar de bedoeling van den schrijver uitdrukt. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Groote Laudate. In Hofdijks gunstig bekende Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde vindt men (bl. 130 tot 132 van den 3en druk) een beknopt verslag van den inhoud eener factie, uitgevoerd door den ‘Vierighen Doerne’ van 's Hertogenbosch, te Antwerpen, in Augustus 1561. De namen der in de factie voorkomende personages zijn: Patroon van den Alven, Alvinne, Peerken van Tuyl, Coppen van Mal, Maas van Keyendaal, Heyn van Sotteghem, Groote Laudate, Lijs Roomclosse, Jonkvrou Dante, en Vrou Schieloose. De Patroon van den Alven (hier in de beteekenis van Zotten of Dwazen) zalft, op voorspraak van zijne vrouw, acht hunner geburen, halve dwazen, om hen van hunne dwaasheid te genezen, ‘dats noch sotter maken.’ Wij zien hieruit, dat wij, zoo niet met heele, dan toch met halve zotten of dwazen te doen hebben, en een aandachtige blik op de namen van 't meerendeel der personages is dan ook voldoende om ons te overtuigen, dat die met oordeel aldus gekozen zijn. De naam Patroon van den Alven en de naam van des patroons vrouw: Alvin, d.i. zottin of gekkin, laten zulks al dadelijk vermoeden: 't is dan ook bekend, dat de naam alf aanleiding gegeven heeft tot het ontstaan van het spreekwoord: Elf is het gekkennommer (Zie Harrebomées Spreekwoordenboek der Ned. taal, I, 182, en het aldaar aangehaalde Archief van Dr. de Jager, IV, 423 en '24). Dat Coppen Van Mal en Heyn Van Sotteghem hun mallen en zotten naam te recht dragen, is elkeen duidelijk; minder in {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} het oogloopend is dit evenwel het geval met Maes van Keyendael en Peerken van Tuyl. Wat den eerste betreft, denke men o.a. aan de spreekwoorden: Kei is koning; de kei leutert hem 1); Vaar naar Leiden en laat u van den kei snijden (Zie H., I, bl. 391), bij welk laatste spreekwoord de Heer Harrebomée aanteekent: ‘Men past dit spreekwoord daar toe, waar de zotternij de hoofdrol speelt. Men geeft aan den gek den raad, om naar Leiden te gaan, en zich daar van den kei te laten snijden, dat is: door het doen van eene operatie zich van zijne gekheid te laten genezen.’ Bij Bomhoff en Kramers vindt men nog: Hij heeft een kei in 't hoofd; Hij is met den kei gekweld (is half gek); Dat is een kei van een vent; en een Keyaert, Jan van Waesberge leert het ons, duidde nog in het begin der 17e eeuw: un fol étourdi aan, iemand qui fait le fol. Wij twijfelen er derhalve geen oogenblik aan, of ook Maas van Keyendaal draagt zijnen naam Van Zottendal met recht. [Het vorenstaande was reeds geschreven vóór de verschijning van 't vorige nommer van den Taalgids. Aangenaam werd ik dus verrast door eene aanhaling van Dr. W. Bisschop uit het Boec der Amoreusheyt, in zijn lezenswaardig opstel over Woorden en uitdrukkingen, die schertsenderwijs gevormd zijn. 't Zij mij vergund die aanhaling hier in te lasschen. Aldus luidt ze: Hoe is uwen name? Plomp sonder arch, mijn Heeren, Dats mijnen name, wildijt weten. Ick hebbe oyt al te gheerne wittinghen gheten, Want te Malleghem ben ick ghebroet, Ende die van Sotteghem hebben my ghevoet Met suyvele van den Keyberschen driessche. Bedriegen wij ons nu niet, dan is het bijvoeglijke Keyberschen [Keybergschen?] van een plaatsnaam gevormd, dien {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} we met Keyendaal, Zottegem, Mallegem en vele andere op ééne lijn mogen plaatsen, en kon de spreker te recht zeggen, dat die van Zottegem hem gevoed hadden met zuivel van den Keiberschen driesche, d.i. van de Zottebergsche weide]. Wat Peerken van Tuyl aangaat, Harrebomée leert ons (II, 347), dat in het spreekwoord: Laat hem zijnen tuil tuilen, tuil jokkernij beteekent, en dat: om den tuil gehouden worden zooveel zegt als: voor den gek gehouden worden. Een en ander versterkt ons in het vermoeden, dat de naam Peerken van Tuyl niet zonder beduidenis is. Tot zooverre wat den mannen aangaat. Dat jonkvrouw Dante niet veel beteekent, leert ons Cats als hij zegt: Sy die een sot Trout om sijn kot, Mist licht het kot, En hout den sot; En die een dant Trout om haer want, Mist licht de want, En hout de dant: Des wilt gy trouwen t'uwer vreught, Soeckt bovenal de ware deught. [Zie verder, om de varianten, H. I, 121 en III, 153 en 154.] Van Waesberge, om van Kiliaan nu niet te gewagen, geeft, behalve het werkwoord danten, dantinnen, Fr. dandiner, nevens het z.n. dante ook dantinne en danteloris op, vrouwspersonen die hij met eene laudaet, waarvan straks nader, op ééne lijn plaatst. Un dandin noemt v. W. een botterik, bottekroes, en une dandine is bij hem eene dante, eene laudaet. Uit een en ander blijkt genoegzaam, dunkt ons, de verwantschap tusschen het Fr. dandin en ons dante, en tevens, dat alvinnen, dantinnen en laudaten elkanders gezelschap waard waren. Van Lijs Roomclosse weten wij voor het oogenblik niets. Wat Vrouw Schieloose aangaat, Van Waesberge vertaalt het bijvoeglijke schieloos, hetzelfde als schierloos, o.a. door inconstant, inconsidéré, imprudent, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen weder klaar genoeg doet zien, dat ook deze naam niet zonder bedoeling gegeven is. En wat nu eindelijk Groote Laudate betreft, het is opmerkelijk, dat nog heden in Zeeuwsch Vlaanderen eene zotte, kinderachtige deerne of jonge meid met den naam van Groote Ladate (dat wel hetzelfde zijn zal als Laudate) bestempeld wordt. Wij zagen hierboven reeds, dat laudate door v. W. met dante gelijk gesteld wordt, terwijl hij nog, als gelijkbeteekenend, lave en lavetse noemt. Nu nog vindt men bij Bomhoff en Kramers laauwdaat, d.i. lui wijf, malloot. Omtrent de beteekenis van het woord kan dus wel geen twijfel bestaan; dat men in onze factie aan de tweede beteekenis malloot, d.i. mal vrouwspersoon denken moet, lijdt o.i. geene tegenspraak, en wij vragen dan ook alleen nog ten slotte: Zijn er nog meer plaatsen in de Nederlanden, waar niet alleen het woord lauwdaat, maar ook, wat met het oog op den vrouwennaam in de factie vooral opmerkelijk is, gelijk in Zeeuwsch-Vlaanderen, de uitdrukking Groote Lauwdaat gehoord wordt? - Weet iemand eene verklaring te geven van den naam Roomclosse, waaruit duidelijk blijkt, dat ook hij past bij die der andere zotten en zottinnen? Met de beantwoording dezer vragen zal zich verplicht rekenen Sluis, 27 Febr. 1866. J.H. van Dale. De vergelijkende spraakkunst en hare toepassing op het Teutonisch, naar Max Muller. In de voorgaande aflevering van dit Tijdschrift eindigden wij met de opmerking, dat de ontdekking van het Sanskrit een geheel nieuw licht voor de Taalkunde heeft doen opgaan. Het Sanskrit is de oude taal der Hindoes. Het hield op {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} eene levende taal te zijn, ten minste 300 j. v. C. Omstreeks dien tijd spraken de volken van Indië dialecten, die tot het Sanskrit in verhouding staan, als het Italiaansch tot het Latijn, Sommige van die dialecten zijn bekend uit de opschriften, die de beroemde koning Asoka op de rotsen van Dhoeli, Girnar en Kapurdigiri liet beitelen. De verdere ontwikkeling dier tongvallen kan men nagaan in het Pâli, de heilige taal der Boeddhisten op Ceilon, en zien, hoe zij, door eene vermenging met de talen van de verschillende veroveraars van Indië, de Arabieren, Perzen, Mongolen en Turken, ten laatste overgingen in de hedendaagsche talen van Indië. Gedurende al dien tijd bleef het Sanskrit, gelijk bij ons het Latijn in de middeleeuwen, de schrijftaal der Brahmanen, en nog heden ten dage zou een wel opgevoed Brahman vloeiender Sanskrit schrijven dan Bengaalsch. Het bestaan van het Sanskrit, als de oude taal van het land en als het voertuig eener uitgebreide letterkunde, was bekend, sedert Alexander de Groote Indië ontdekte: maar dat het in even nauwe betrekking tot het Grieksch en Latijn staat, als het Fransch tot het Italiaansch en Spaansch, bleef verborgen tot het einde van de achttiende eeuw. Het denkbeeld, dat Grieksch en Latijn zoo nauw verwant zouden zijn, aan de taal der donkerkleurige bewoners van Indië, wekte toen nog zulk een afkeer op, dat godgeleerden en letterkundigen ongeloovig het hoofd schuddeden, en er zelfs waren, die het bestaan van 't Sanskrit durfden loochenen. De eerste, die zoowel de feiten als de gevolgtrekkingen van de beoefening van 't Sanskrit stout durfde toepassen, was de Duitsche dichter Frederik Schlegel, die de talen van Indië, Perzië, Griekenland, Italië en Duitschland samen met den eenvoudigen naam van Indo-Germaansch bekleedde. Hij wees de plaats aan, waar de mijn moest geopend worden, en weldra brachten mannen als Bopp, Wilhelm von Humboldt, Grimm en Burnouf het kostbare erts aan 't licht. Maar waardoor bracht nu het Sanskrit zulk eene geheele verandering in het classificeeren der talen te weeg? Indien {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} het Sanskrit de oorspronkelijke taal der menschen, of ten minste de moeder van het Grieksch, Latijn en Duitsch was geweest, is het te begrijpen, dat het aanleiding zou hebben gegeven om die talen op eene andere wijze in klassen te verdeelen. Maar het Sanskrit verhoudt zich tot het Grieksch, Latijn, Teutonisch, Keltisch en Slavisch, als het Latijn tot het Fransch, Italiaansch en Spaansch. Het kan geenszins de moeder, slechts de oudere zuster dier talen worden genoemd. Juist de noodzakelijkheid evenwel de wederkeerige betrekking te bepalen tusschen het Sanskrit en de andere leden van dezelfde taalfamilie, leidde tot zulke belangrijke uitkomsten, en voornamelijk tot het vaststellen van de wetten der klankverandering, als het eenige veilige middel om de verschillende graden van betrekking tusschen verwante dialecten te bepalen, en aldus den geslachtsboom der menschelijke spraak te herstellen. Toen het Sanskrit eens zijne ware stelling had ingenomen, toen men eens eigen was geworden met het denkbeeld, dat er eene taal moet hebben bestaan, oorspronkelijker dan Grieksch, Latijn en Sanskrit, eene taal die, als het ware, de gemeenschappelijke achtergrond is van deze drie, zoowel als van het Teutonisch, Slavisch en Keltisch, schenen alle talen, als van zelven, hare eigene plaats in te nemen. De sleutel van het raadsel was gevonden, en al het overige was bloot een werk van geduld. Dezelfde redeneeringen, waardoor bewezen was, dat Sanskrit en Grieksch gelijken rang hebben, bleken met hetzelfde recht van toepassing te zijn op het Latijn en Grieksch; en na eens te hebben aangetoond, dat het Latijn in sommige opzichten oorspronkelijker is dan het Grieksch, was het gemakkelijk in te zien, dat het Teutonisch, Keltisch en Slavisch ieder een aantal vormen bevatteden, die het onmogelijk was van het Sanskrit, Grieksch of Latijn af te leiden. Het was duidelijk, dat allen behandeld moesten worden als leden van gelijken rang eener zelfde klasse. Van de wijze waarop men tot zulk eene gevolgtrekking kwam, moge het volgende tot voorbeeld strekken. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De meening van den Franschen geleerde Raynouard, dat het Fransch niet onmiddelijk uit het Latijn afstamde, maar dat het Latijn de moeder was van het Provençaalsch, en dit de moeder van het Fransch, werd b.v. weêrlegd door redeneeringen als deze: Vergelijkt men de vormen van het werkwoord ‘zijn;’ dan vindt men,   Latijn. Provençaalsch. Fransch. wij zijn sumus sem sommes gij zijt estis etz êtes zij zijn sunt son sont Hieruit blijkt, dat de Fransche vormen oorspronkelijker zijn dan de Provençaalsche, en nu zou het een spraakkunstig wonder zijn, indien de afgesleten vormen sem, etz, son, in de afgeleide taal tot de oorspronkelijker vormen sommes, êtes, sont waren teruggekeerd. Het classificeeren der talen moet voornamelijk berusten op de spraakkunstige vormen, die, nadat zij door klankverandering zijn aangetast, slechts door overlevering kunnen staande blijven. Wij weten, dat Fransch, Italiaansch, Spaansch en Portugeesch aan dezelfde bron ontweld zijn, omdat zij spraakkunstige vormen gemeen hebben, die geen dezer dialecten uit eigen voorraad zou hebben kunnen putten, en die in geen hunner eene eigene beteekenis, of, om zoo te zeggen, leven hebben. De uitgangen van den onvolmaakt verleden tijd ba, in 't Spaansch, en va, in 't Italiaansch, waardoor canto (ik zing) cantaba en cantava (ik zong) wordt, hebben in die talen geene eigene beteekenis. Die uitgangen moeten dus afkomstig zijn uit een tijd, waarin dit ba en va eene beteekenis had. Zij worden teruggebracht tot het Latijnsche bam in cantabam, en hier kan het bewezen worden, dat bam een hulpwerkwoord was, hetzelfde, dat bestaat in 't Sanskrit: bhavâmi, en in 't Angelsaksisch beom (ik ben). Het classificeeren naar geslachten is dus eigenlijk alleen toe te passen op talen, die aan 't verloopen zijn, op talen, wier spraakkunstige ontwikkeling is gestuit door den invloed der letterkunde; waar weinig nieuws bijgevoegd, wat oud {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} is zoo lang mogelijk behouden wordt, en wier verdere ontwikkeling of geschiedenis niets anders is dan klankbederf. Maar eer de talen gaan verloopen, hebben zij een tijdperk van groei gehad, en nu is het begrijpelijk, dat talen, die gedurende dat tijdperk van elkander afweken, weêrstand bieden aan alle pogingen om ze te classificeeren. Want waar, zooals in 't Chineesch en andere talen, ieder dialect zijn eigen woord kan kiezen, voor de meervoudsvorming, b.v. hoop, klasse, soort, menigte enz. 1), zou liet onredelijk zijn gelijkvormigheid te verwachten in de spraakkunstige uitgangen, nadat die woorden door klankbederf zijn afgedaald tot bloote aanwijzers van het meervoud. Volgt nu uit dit verschil van grammaticale uitgangen volstrekt niet, dat die talen geen gemeenschappelijken oorsprong hebben, dan is men tot de onderstelling gerechtigd, dat hare nauwe verwantschap kan blijken uit de identiteit der wortels of stammen. Waarschijnlijk zullen zij dan hare telwoorden, sommige voornaamwoorden en eenige van de meest voorkomende woorden uit het dagelijksch leven gemeen hebben. Maar zelfs hier moet men niet te veel verwachten of verwonderd zijn minder te vinden, dan men zou vermoeden. Wij zagen reeds hoe de namen voor vader in de talrijke Friesche dialecten verschillen 2). In plaats van frater het Latijnsche woord voor broeder, vindt men in 't Spaansch hermano. Niemand twijfelt aan den gemeenschappelijken oorsprong van het Engelsch en het Nederlandsch: nogtans is het Engelsche telwoord the first, ofschoon bewaard in ons vorst (prins), geheel verschillend van het Nederlandsche de eerste; the second geheel anders dan de tweede, en er is volstrekt geen verwantschap tusschen het Engelsche bezittelijk voornaamwoord its en het Nederlandsche zijn. Is het nu gebleken, dat het beginsel van genealogische classificatie niet van toepassing is op alle talen, en dat die, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop zij niet kan worden toegepast, nog niet noodwendig van den beginne af hebben moeten verschillen, dan houdt ook de zoo vaak herhaalde bewering geen steek, dat de onmogelijkheid, om alle talen volgens geslachten in klassen in te deelen, het bewijs levert, dat er geen algemeene oorsprong der taal is. Wij zullen nu nagaan, welke taalfamilies op voldoende gronden zijn aangenomen, en daartoe beginnen met die, waartoe de levende taal van Nederland behoort. Het Hoogduitsch en het Nederduitsch, beide takken van het Teutonisch, kunnen tot omstreeks de zevende eeuw n. C. teruggebracht worden. Men moet echter niet meenen, dat er vóor dien tijd eene algemeene Teutonische taal werd gesproken door alle Germaansche stammen, en dat die taal zich later in twee stroomen splitste - het Hoog- en het Nederduitsch. Er was zelfs nooit een gelijkvormig Hoog- of Nederduitsch, waarvan weder Hoog- of Nederduitsche dialecten zijn afgeleid. Wij kunnen het Nederlandsch, Vlaamsch, Friesch, Engelsch en Plat-Duitsch niet afleiden van het Nederduitsch, dat bewaard is in het Saksisch van de negende eeuw. Al wat wij kunnen zeggen, is, dat de dialecten in Vlaanderen, Nederland, Noord-Duitschland en Engeland op verschillende tijden dezelfde trappen van spraakkunstigen groei doorliepen. Wij kunnen er bijvoegen, dat de dialecten met iedere eeuw, die wij teruggaan, elkander meer naderen; maar niets geeft recht te denken aan een oorspronkelijk Nederduitsch, waarvan de tongvallen zijn afgeleid. Even als er huisgezinnen, clans en stammen waren, alvorens er eene natie was, zoo waren er tongvallen eer er eene taal was. Wij mogen niet aannemen, dat de Germaansche volken, toen zij achtereenvolgens van den Donau en van de Oostzee afkwamen, om bezit te nemen van de Romeinsche provinciën - toen de Longobarden, de Vandalen, de Franken, de Bourgondiërs, ieder onder hunne eigene koningen, en met hunne eigene wetten en zeden, zich in Italië, Gallië en Spanje vestigden, om hunne verschillende rollen in het {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste bedrijf van het Romeinsche treurspel te spelen - wij mogen niet aannemen, dat zij toen een en denzelfden tongval spraken: maar verschillende, waarvan sommige met eigenaardigheden van het Hoog-, andere met die van het Nederduitsch. Van deze tongvallen is er ons een bewaard in de Gothische vertaling van den Bijbel door Bisschop Ulfilas. De ouders van dezen merkwaardigen man waren Cappadociërs, die door de Gothen als krijgsgevangenen werden medegevoerd. Dergelijke krijgsgevangenen verspreidden het eerste licht van 't Evangelie onder de Gothen. Ulfilas werd in 311 n. C. onder hen geboren. Het Gothisch was zijne moedertaal, later sprak hij ook Latijn en Grieksch. Hij vertaalde den geheelen Bijbel met uitzondering van de boeken der Koningen. Voor het Oude Testament gebruikte hij de vertaling der Zeventigen; voor het Nieuwe den Griekschen tekst, maar niet juist in denzelfden vorm, waarin wij dien hebben. Ongelukkig is het grootste gedeelte van zijn werk verloren gegaan, en bezitten wij slechts aanzienlijke brokstukken van de Evangeliën, de brieven van Paulus, alsmede fragmenten van een psalm, van Esra en van Nehemia. Ofschoon Ulfilas tot de West-Gothen behoorde, werd zijne vertaling bij alle Gothische stammen gebruikt in den tijd, dat zij naar Italië en Spanje togen. Het Gothisch stierf in de negende eeuw uit, en na den ondergang van de groote Gothische rijken raakte de vertaling van Ulfilas vergeten en verloren. Maar een handschrift van de vijfde eeuw was bewaard gebleven in de abdij van Werden, en tegen het einde van de zestiende eeuw vestigde Arnold Mercator, die in dienst was van Willem IV, den Landgraaf van Hessen, de aandacht op dit oude perkament. Dit handschrift, bekend onder den naam van Codex Argenteus, werd later naar Praag gevoerd, en toen de zoogenaamde kleine zijde dier stad in 1648 door Königsmark was ingenomen, nam deze het mede naar Zweden, waar het te Upsala als een groote schat wordt bewaard. Het perkament is purperkleurig, bevat zilveren letters en heeft een band met een beslag van zwaar zilver. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1818 ontdekten kardinaal Mai en graaf Castiglione nog eenige fragmenten in het klooster van Bobbio, waar zij vermoedelijk bewaard zijn gebleven, sedert de verwoesting van het rijk van Theodorik den Grooten. Ulfilas moet een man van buitengewone geestkracht zijn geweest, om voor het eerst het denkbeeld op te vatten, den Bijbel te vertalen in de volkstaal. In zijn tijd waren er slechts twee talen, die een Christen-bisschop zich gerechtigd zou hebben geacht te gebruiken: het Grieksch en het Latijn. Alle andere talen werden nog steeds voor barbaarsch gehouden. Er behoorde een profetisch inzicht toe, een geloof aan de toekomst dezer half wilde stammen, en de overtuiging van de afgeleefdheid van het Romeinsche en van het Byzantijnsche rijk, om een bisschop er toe te brengen, den Bijbel te vertalen in de volkstaal zijner barbaarsche landgenooten. Spoedig na den dood van Ulfilas (vermoedelijk 381) nam het aantal Christelijke Gothen te Constantinopel zoo toe, dat de bisschop aldaar, Chrysostomus, eene kerk in de hoofdstad liet bouwen, waar de dienst in 't Gothisch werd gelezen. Het Gothisch, zooals wij het door Ulfilas kennen, behoort door zijnen klankbouw aan het Nederduitsch; maar zijne spraakkunst is, met weinige uitzonderingen, oorspronkelijker dan het Angelsaksisch van den Beowulf of het Hoogduitsch van Karel den Grooten. Die weinige uitzonderingen zijn echter hoogst belangrijk, want zij bewijzen, dat het grammatisch, en daarom historisch onmogelijk is, òf het Angelsaksisch, òf het Hoogduitsch òf beide van het Gothisch af te leiden. Het zou b.v. onmogelijk zijn den 1en pers. meerv. van den onvolm. tegenw. tijd der aant. wijs in het Oud-Hoogduitsch nerjamês (wij redden) als eene verbastering te beschouwen van het Gothisch nasjam; want daar de uitgang van genoemden 1en pers. in het Sanskrit masi, in het Grieksch mes en in het Latijn mus is, moet de Oud-Hoogduitsche vorm oorspronkelijker zijn dan de Gothische, waarin van den persoonsuitgang nog slechts de beginletter m over is. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is nog een andere stroom van het Teutonisch, namelijk het Scandinavisch. Het bestaat tegenwoordig uit drie letterkundige dialecten: het Zweedsch, het Deensch en het IJslandsch, en verscheidene plaatselijke dialecten, vooral in de afgezonderde valleien en fiords van Noorwegen, waar echter het Deensch de taal is, die men schrijft. Men onderstelt gewoonlijk, dat tot aan de elfde eeuw dezelfde taal werd gesproken in Zweden, Noorwegen en Denemarken, en dat deze taal bijna onveranderd bewaard bleef op IJsland, terwijl zij in Zweden en Denemarken in twee nationale dialecten overging. Ook is er geen twijfel aan, dat de IJslandsche skalden hunne gedichten voordroegen op IJsland, in Noorwegen, Zweden, Denemarken, ja bij hunne landgenooten in Engeland, zonder te vreezen van niet verstaan te worden, totdat Willem de veroveraar het Welsh, d.i. het Fransch in Engeland invoerde. Intusschen bestonden de eerste kiemen van Deensch en Zweedsch vermoedelijk lang voor de elfde eeuw, in de tongvallen der menigvuldige clans en stammen der Scandinaviërs. Deze zijn duidelijk verdeeld in twee takken, door de Zweedsche geleerden Oost- en West-Scandinaviërs genoemd. De eersten zouden vertegenwoordigd worden door de oude taal van Noorwegen en IJsland, de anderen door het Zweedsch en Deensch. Deze verdeeling der Scandinaviërs had plaats eer zij zich in Zweden en Noorwegen vestigden. De westelijke afdeeling stak van Rusland naar de Alands eilanden, en van daar naar de zuidelijke kust van Zweden over. De oostelijke afdeeling trok, langs de Bothnische golf, door het land, dat de Finnen en Laplanders hadden bezet, en vestigde zich in de noordelijke hooglanden, zich naar het zuiden en westen van het Schiereiland uitbreidende. De oudste overblijfselen van het Scandinavisch zijn bewaard iri de beide Edda's. De oudste Edda bevat korte zangen (hliod of quida) betreffende de daden der oud Noordsche goden en helden, welke zangen, ofschoon de tijd van hun ontstaan niet met juistheid te bepalen is, reeds bestonden {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} vóor de verhuizing der Noormannen naar IJsland. Zij werden in het midden van de twaalfde eeuw verzameld. In 1643 werd eene dergelijke verzameling ontdekt in een handschrift van de dertiende eeuw en uitgegeven onder den naam van Edda of overgrootmoeder. Deze Edda wordt de oude of dichterlijke genoemd, ter onderscheiding van een later werk, toegeschreven aan Snorri sturluson († 1241). Deze jongere of prozaische Edda bestaat uit drie deelen, waarvan het laatste, Skalda genaamd, regelen voor de dichtkunst bevat. De Skalda doet ons den toestand der dichtkunst in de dertiende eeuw kennen, en niets is meer gekunsteld, niets meer verschillend van de natuurlijke poësie der oude Edda, dan deze Ars poetica van Snorri Sturluson. Een der voornaamste kenmerken van deze gekunstelde of skaldische dichtkunst was, dat niets bij zijn eigen naam mocht genoemd worden. Een schip mocht geen schip heeten, maar het beest der zee; bloed geen bloed, maar de dauw der smarte of het water des zwaards. Van een krijgsman sprekende moest men zeggen: een gewapende boom, de boom des strijds. Een zwaard was de vlam der wonden. In deze dichterlijke taal, waarin de Skalden gehouden waren te spreken, had men niet minder dan 115 namen voor Odin; een eiland kon worden aangeduid door 120 zinverwante uitdrukkingen. In de oude Edda wordt intusschen zulk een opgeschroefde stijl als de scholastieke regelen van Snorri voorschrijven, niet gevonden, daarin wordt, wat men te zeggen heeft, zonder gezochtheid of omschrijving uitgedrukt. De beide Edda's werden op IJsland vervaardigd, welk eiland, na in de achtste eeuw door Iersche monniken bekend te zijn geraakt, in de negende eeuw eene soort van Amerika werd voor de puriteinen en republikeinen van het Scandinavisch schiereiland. De republiek op IJsland begon weldra te bloeien, nam in 't jaar 1000 het Christendom aan en telde in 't begin der twaalfde eeuw 50000 inwoners Toen echter werd IJsland door Hako VI, koning van Noorwegen, veroverd, en nam de hooge vlucht, die de IJslanders {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} op verstandelijk en letterkundig gebied hadden genomen, allengs af. Wij hebben aldus de nieuwere Teutonische dialecten tot vier hoofdkanalen teruggebracht: het Hoogduitsch, het Nederduitsch, het Gothisch en het Scandinavisch; en wij hebben gezien, dat deze vier, met de verscheidene ondergeschikte dialecten, van den beginne af in gelijken rang moeten worden geplaatst, als zoo vele verscheidenheden van het Teutonisch. Gemakshalve kan men van Teutonisch spreken als van ééne taal - als een tak van die groote taalfamilie, waartoe het, gelijk wij later zullen zien, behoort; maar men verlieze niet uit het oog, dat het als oorspronkelijke, gelijkvormige taal nooit een historisch bestaan had, en dat, gelijk alle andere talen, die der Germanen met dialecten begon, waaruit trapsgewijze verschillende volkstalen ontstonden. A.M. Kollewijn, nz. Brievenbus. Aan de Redactie van den Taalgids. Het is naar aanleiding der voordragt, gehouden in de vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, op den 2den December 1865, en opgenomen in den Taalgids (Jaarg. VII, No. 4), dat ik meen de vrijheid te mogen nemen mij enkele aanmerkingen te veroorloven op de strenge, en, als het zoo eens genoemd mag worden, vernietigende kritiek op de Gedichten van den Schoolmeester. ‘Non-sens, ook in onberispelijk Hollandsch geschreven’ zoo vangt die beoordeeling aan: ‘is de eere onwaardig in het {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenb. der Ned. Taal te worden opgenomen.’ Het is tot op zekere hoogte waar dat de Gedichten van den Schoolmeester non-sens bevatten, doch het is juist het op het regte tijdstip aanbrengen van die non-sens dat eene meer dan gewone geestigheid verraadt. Hoe vaak er moge beproefd zijn, de Gedichten van den Schoolmeester na te volgen, het is tot nog toe aan niemand gelukt dit in alle opzigten goed te doen: wel een bewijs dat deze soort van poëzie, zij moge dan niet in ieders smaak vallen, niet alleen oorspronkelijk, maar tevens geestig is, en dat men een bijzonder talent moet hebben om zulke gedichten te maken. Het is waar: de Gedichten van den Schoolmeester staan niet gelijk met verheven poëzie, maar het is eveneens waar, dat hij die deze twee soorten met elkander zou willen vergelijken, even dwaas zou doen als degene die b.v. op muzikaal gebied, fugen van Bach tegenover aria's of balletten uit Fransche opera's zou gaan stellen, en dan zeggen: het eerste is zóó kunstig en grootsch, dat het laatste non-sens is. Neen! alles in zijn soort: de Schoolmeester heeft een nieuw genre van poëzie geopend: hij staat daar tot nog toe alleen, en men moge dit genre ongelukkig en slecht vinden, wil men de gedichten beoordeelen, men beoordeele ze in hun soort. Burlesq is, als het zoo eens genoemd mag worden, de vorm en voorstelling: zooals de Heer van Lennep teregt in zijne voorrede aanmerkt: de Schoolmeester verwijlt nooit lang bij hetzelfde onderwerp maar springt van den hak op den tak, en weet daardoor verrassende tegenstellingen en combinatiën te maken, waar verreweg de meesten niet toe komen zouden. - Wat den inhoud der Gedichten betreft: onbegrijpelijke phrasen geloof ik niet dat men ergens zal vinden, mits men slechts de moeite neme de bedoeling na te gaan. De geëerde Spreker heeft in bovenvermelde voordragt dit wel eenigzins over het hoofd gezien: immers, wie kan er aan twijfelen of de Schrijver heeft bij dat: ‘laarzen met exteroogen aantrekken,’ niets anders bedoeld dan: ‘laarzen aantrekken aan voeten die exteroogen hebben,’ maar zich met opzet zóó uitgedrukt om {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} dienzelfden onzin te débiteren, dien ik zoo even reeds trachtte te verdedigen. Hoe moet men het maken met uitdrukkingen als o.a. deze: ‘Doch de magistraat laat hem terstond per omgaande weten Dat het hier een uitgestorven eiland is, zonder een enkel ingezeten.’ ‘Een visch met zijn parapluie op.’ ‘Een scherpschutter met een bril; want het is nacht’ en dergelijke, waarvan het geen moeite zou kosten er een honderdtal aan te halen, als het niet blijkbaar is dat de Schrijver met opzet non-sens heeft voortgebragt? Is het hier alleenlijk de vraag of de Gedichten van den Schoolmeester onzin bevatten: het antwoord zal geenszins gunstig zijn; maar gaat men onderzoeken of de maker bereikte wat hij zich voorgesteld had, men zal moeten bekennen dat hij allezins geslaagd is. Ten slotte nog een enkel woord over het ‘zuiver Hollandsch’ van den Schoolmeester. Zijn er uitdrukkingen in, die streng grammatikaal en logisch niet deugen, men bedenke dat de stijl wel eenige vrijheid in dit opzigt toelaat, en ten tweede: dat de Schoolmeester nimmer iets gezegd heeft dat voor een' Hollander niet terstond te begrijpen is. Ook verraadt hij, die zóólang in het Buitenland was, nog eene grondige kennis van zijne moedertaal en de volksspraak, hetgeen niemand den Heer van Lennep zal betwisten. En hiermede genoeg. Het staat niet aan mij te beoordeelen of zijne verzen, of ten minste enkele uitdrukkingen daarvan in het Woordenboek der Nederlandsche Taal moeten worden opgenomen; alleen zij het spreken dáár vergund, waar men vermeent dat een te hard en te streng vonnis wordt geveld. Utrecht, 8 Maart 1866. S. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen. 1. In het Rotterdamsch Weekblad, Nieuwe Serie, No 1 komt de volgende uitdrukking voor: ‘ ..... Von Bismarck heeft, naar men zegt, de geloofsoplichterij gepleegd, terwijl het donderde en bliksemde [tot het volk] te zeggen, dat de hemel met hen instemde, door zoo hunne jubeltonen te accompagneeren.’ Men vraagt of het woord geloofsoplichterij onbepaald afgekeurd moet worden. 2. Is het waar, dat wilg (ge)willig beteekent? 3. Wat beteekent de uitdrukking tegen heug en meug? (Kan dit heug ook in verband staan met (ge) hengen?) 4. Hoe komt het, dat de volkomen a in hetzelfde dialect in sommige woorden, als ae, in andere, als ao wordt uitgesproken? B. v. Te Sliedrecht: ‘Waer gao julli nae toe?’ 5. Hoe komt het dat in sommige plattelandsgemeenten het in No 4 bedoelde onderscheid gemaakt wordt en soms in eene onmiddellijk daaraan grenzende niet? 6. Is velen (dulden) hetzelfde als velen in bevelen? Z. Wij hopen in het volgende nommer op deze vragen antwoord te geven. Het stukje over uitdrukkingen als er wordt gewandeld, er wordt bestaan enz. zal ook in het volgende nommer geplaatst worden. Red. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de afleiding van maan. In het stuk van den Heer Kollewijn betreffende Max Mullers Voorlezingen over de Taalkunde, (Jaarg. VII, blz. 171 vlgg.) wordt vermeld, dat het woord maan een ‘zeer oud woord is, hetwelk tot het Sanskrit teruggebracht kan worden en meten beteekent: want dat onze voorouders de maan beschouwden als den beheerscher van dagen, weken en jaargetijden, als den heer hunner feesten en den heraut hunner volksvergaderingen.’ Had Dr. Muller niet voor Engelschen gesproken, die voor het begrip van meten geen woord van Germaanschen oorsprong bezitten, had hij liet woord gericht tot Nederlanders, dan zou hij misschien nog verder zijn gegaan en gezegd hebben, dat maan, maat en meten één en denzelfden vader hebben, en dat meter en meting, als kinderen van meten, tegen maan tante moeten zeggen. Slechts bij het eerste lezen kan die beteekenis van het woord maan en zijne vermaagschapping verwondering baren. Wie ook maar eene oppervlakkige kennis bezit van de tijdrekening der oude volken, b.v. van die der Israëlieten, wier nieuwjaar en andere godsdienstige feesten van de nieuwe manen afhingen; wie zich herinnert, dat de volle maan de nutsvergaderingen ten platten lande, de viering van ons christelijk Paschen en andere daarmede in verband staande feesten ook nu nog regelt, die zal Dr. Mullers bewering althans niet maar zoo terstond en onvoorwaardelijk verwer- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} pen. Doch al zij de maan te allen tijde een belangrijk element in de tijdrekening van alle volken geweest, daaruit volgt nog niet noodwendig, dat zij aan de rol, die zij daarbij vervulde, haar naam te danken heeft. Zij kon immers zeer goed naar eene andere eigenschap genoemd zijn: fr. lune, gr. selênê, skr. tsjand, tsjandra, tsjandramas, en andere benamingen, die op haar lichtgevend vermogen zien, bewijzen het. Men kan het dus wel niet ongepast achten, indien de gegrondheid der vermelde afleiding eens opzettelijk wordt aangetoond; ik reken zulks te minder overtollig, omdat Bilderdijk eene andere etymologie heeft gegeven, die zeker nog wel den een of ander in het geheugen ligt, en waarvan de onhoudbaarheid mijns wetens nog niet is aangetoond. Dit opstel zal uit twee hoofddeelen bestaan: het eerste zal de beteekenis, het tweede den vorm van het woord betreffen. In het eerste zullen wij onderzoeken, of er tusschen de phases der maan en de tijdrekening, met alles wat van deze afhing, inderdaad ooit zulk een nauw verband bestaan heeft, dat men op de gedachte kon komen om het bedoelde hemellichaam eenen naam te geven, aan dat verband ontleend. De uitkomst, die een bevestigend antwoord behelst, motiveert het tweede gedeelte, het onderzoek, of het woord maan werkelijk gelijkstaat met (tijd)meter. Het eerste gedeelte betreft dus de mogelijkheid, het tweede de werkelijkheid. De maan biedt als 't ware zich zelve aan als verdeelster van den tijd. Immers na de afwisseling van dag en nacht, van licht en duisternis, vallen in de gansche natuur geene elkander regelmatig opvolgende veranderingen, die tot tijdmaat kunnen strekken, zoo zeer in het oog als die der maan; en deze keeren in betrekkelijk korten tijd in dezelfde volgorde terug, hetgeen de waarneming gemakkelijk maakt. Nu eens is de maan geheel onzichtbaar; daarop vertoont zij zich als een smal sikkeltje, dat van dag tot dag in breedte toeneemt, totdat zij een volkomen ronde schijf wordt, die {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgens weder afneemt en ten laatste geheel verdwijnt, om dezelfde reeks van veranderingen, die men vroeger eene maand heette, thans een maneschijn noemt, op nieuw te doorloopen. De tijd, gedurende welken de maan zichtbaar is, bestaat, ruw berekend, afwisselend uit acht- en negen en twintig dagen; en telt men den dag, of liever den nacht, waarin zij onzichtbaar is mede, dan loopt alles af in 29½ etmaal, het gemiddelde getal tusschen 29 en 30, d.i. tusschen 28 + 1 en 29 + 1. Zulk een duidelijk aangewezen en scherp begrensd tijdvak, werd zeer gepast naar de maan genoemd, en de Israëlitische maanden hebben dan ook nu beurtelings 29 en 30 dagen. Een maneschijn verdeelt zich, door den aanblik der volle ronde schijf, van zelf in twee nagenoeg gelijke deelen, van 14 en 15 dagen, eigenlijk van 14¾ etmaal, dus van ruim twee weken ieder. De kwartiermanen, waarin de zuivere sikkelvorm òf ophoudt òf op nieuw begint, vallen den opmerkzamen beschouwer ook duidelijk genoeg in het oog. Met de nieuwe en volle manen, verdeelen zij eiken maneschijn in vier deelen, in ieder van welke de schijf der maan zich karakteristiek geheel anders vertoont. Een dier deelen bedraagt eigenlijk 7 3/8 etmaal, dus iets meer dan 7 dagen. Aan de waarneming van het een en ander heeft men de verdeeling van den tijd in weken te danken. Het woord week althans is zeer oud; het heeft met het getal zeven niets te maken, en had vroeger de algemeene beteekenis van afwisseling en beurt; het is hetzelfde als lat. vice, (spreek uit: wike). Daar nu eene vierde van eenen maneschijn eigenlijk 3/8 van een etmaal meer bedraagt dan 7 dagen, zouden de weken, om steeds met de maan gelijk te blijven, soms uit acht dagen moeten bestaan. Alles had gevonden kunnen worden, door in de eene maand ééne, in de volgende twee weken van acht dagen aan te nemen. Immers twee maneschijnen van 29½ dag ieder, geven voor twee maanden 59 dagen; terwijl 7 + 7 + 7 + 8 = 29 en 7 + 7 + 8 + 8 = 30, te zamen genomen 59 oplevert. Intus- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} schen was zulk eene nauwkeurige berekening in de vroegste tijden niet denkbaar, en de afwisseling van weken van 7 en van 8 dagen veel te lastig om in algemeen gebruik te komen; men moest tusschen 7 en 8 eene keus doen. De oude Romeinen kozen 8; op elken achtsten dag, of zooals zij bij hunne wijze van tellen zulks noemden, op elken negenden (nundinae) werd er markt gehouden 1). In het Oosten gaf men aan 7 de voorkeur; de zeven planeten der sterrenwichelaars en de volmaaktheid en heiligheid van het getal zeven zullen het hare hebben bijgebracht om dit getal voor vast aan te nemen 2). Er waren slechts zeven planeten, een achtste weekdag zou zonder een machtigen beheerscher en beschermer gebleven zijn; het ware dus eene goddeloosheid geweest van het geheimzinnige getal af te wijken, ofschoon het verband tusschen de weken en den loop der maan daardoor verbroken werd. Trouwens ook met den duur der maanden moest men schipperen, omdat die niet in overeenstemming kon gebracht worden met den terugkeer der jaargetijden. Een maneschijn van 29½ etmaal is geen evenmatig deel van 365¼ dag, den tijd, waarin de zon zijn schijnbaren loop voleindigt, en de saizoenen terugkomen: 29½ × 12 geeft maar 354, dus op zijn minst 11 dagen te weinig. Bij nomaden kan het verloop lang onopgemerkt, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} althans buiten rekening gebleven zijn, maar niet zoo bij landbouwende volken, die ter rechter tijd moeten zaaien en oogsten. De maanden konden dus de afwisselende lengte van 29 en 30 dagen niet behouden; zij moesten op 30 en 31 worden gebracht, of er moest elk derde jaar eene maand worden ingeschoven. Hoezeer men met de regeling gesukkeld heeft, is bekend. Intusschen acht ik het aangevoerde toereikend voor het bewijs, dat de maan in de vroegste tijden, d. w. z. toen zij haren naam ontving, werkelijk grooten invloed op de tijdrekening gehad heeft, en dat het dus op zich zelf niet kan bevreemden, indien haar naam de beteekenis heeft van meter, afpasser of regelaar. Dat het woord inderdaad dien zin gehad heeft, moet uit de etymologie blijken, die wij nu, in het tweede gedeelte van dit opstel, gaan nasporen. De vormen, die het woord bij de verschillende volken gehad heeft, moeten ons tot den wortel geleiden. In het Oudnederlandsch luidde het woord mano (Ps. 71, 5); in het Middelnederlandsch mane, ook wel, en beter, maene. De uitgang o is eene verzwakte a, evenals in herro (heer), namo (naam) en bogo (boog), en voorspelde als 't ware de toekomstige toenemende verzwakking tot de e in mnl. mane, welke bij nnl. maan op een geheelen afval uitloopen zou. Die o bewijst tevens, dat mano oorspronkelijk ook bij ons mannelijk was, tot de zwakke verbuiging behoorde, en aldus verbogen werd: mano, manin, manin, mano. In het Middelnederl. is mane reeds vrouwelijk geworden, maar toch nog van de zwakke verbuiging, gelijk blijkt uit de samenstellingen manenschijn, Manendach. De wortelklinker a is niet de oorspronkelijke korte a, die o.a. in dagen, dalen, vader, water voorkomt, maar de lange â, welke in den regel uit ia ontstond en ook gehoord wordt in daad, jaar, slâpen, lâten enz. Dit blijkt uit de uitspraak maon in die streken, waar het onderscheid tusschen de lange en korte a nog in acht wordt genomen, en waar vader, laat, later, laatst anders klinken dan naoder, (ik) laot, haost enz. In die gewesten, waar {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} alle a's qualitatief gelijk zijn, alle òf als zuivere a's, òf als ao's worden uitgesproken, is van het quantitatieve onderscheid geen spoor overgebleven; daar klinkt maan òf als baan òf als baon. Van de verwante talen liggen de Germaansche natuurlijk het naast voor de hand. Ulfila's bijbelvertaling heeft ons den Gothischen naam der maan bewaard in Marc. 13, 24: ‘Maar in die dagen, na die verdrukking wordt de zon verduisterd en geeft de maan (mêna) haar licht niet, en de sterren des hemels worden vallende.’ Maan luidde dus in het Goth. mêna, met de ê, die ook in dêds en slêpan aan de lange Nederl. â in daad en slapen beantwoordt; de uitgang a is die van de zwakke mannelijke verbuiging. - Het Ohd. en Osaks. hebben mâno; insgelijks mannelijk en zwak. Dat de a lang was, en dus in sommige streken van Duitschland als ao klonk, blijkt uit haren overgang tot de lange o in nhd. mond (lees: moond). - In het Ags. en Ofri. treft men môna aan, mannelijk en zwak, en met de lange ô, die vóór eene n aan de Goth. ê en aan onze en de hd. â beantwoordt. Dat die ô werkelijk lang was, blijkt uit eng. moon en nfri. moanne. Dezelfde verhouding vindt men bij ags. sôna, ofri. sôn, eng. soon, mhd. sane, mnl. saen. - In het Onrd. heet de maan mâni; wederom mannelijk van de zwakke declinatie, en met de lange â, blijkens deensch maane en zw. måne. Wij treffen dus in de Germaansche talen de volmaaktste overeenstemming aan; en dezelfde overeenstemming vinden wij tusschen de verschillende vormen van maan en maand, die voldingend bewijst, dat dit laatste woord, wat buitendien reeds niet twijfelachtig was, van maan afgeleid is. De overeenkomst blijkt uit de volgende tabel: Goth. mêna (maan) mênoths (maand) Ohd. mâno (maan) mânod (maand) Ags. môna (maan) mônadh (maand) Osaks. mâno (maan) mânedh (maand) Onrd. mâni (maan) mânadhr (maand) {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofri. môna (maan) mônad (maand) Nhd. môn(d) (maan) mônath (maand) Nnl. maan (maan) maand (maand) Deensch maane (maan) maaned (maand) Zw. måne (maan) månad (maand) Buiten Germaansch grondgebied komende, vinden wij in het Grieksch dezelfde medeklinkers m en n, en insgelijks eene lange vocaal, een klinker of een tweeklank, doch verschillende uitgangen. Het Grieksch namelijk heeft twee vormen μήνη (mênê) met den vrouwelijken uitgang η, en het mannelijke μείς (meis), waaruit de n voor den nominatief-uitgang s is uitgevallen; dat zij echter in het woord behoort, blijkt uit den 3den nv. μεινί (meini), waarin zij weder te voorschijn treedt. De benaming voor maand wijkt in zooverre van de Germaansche namen af, dat zij geen uitgang heeft: μήν, μηνός (mên, mênos). Tot dusverre vinden wij derhalve volkomene overeenstemming; doch nu houdt zij op. In het Sanskrit ontbreekt de n, en die n welke in het Zend en Latijn aangetroffen wordt, is van een anderen aard dan die in ons woord. - In het Sanskrit heet de maan mâs, en eene maand mâs en mâsa; de n is hier dus vervangen door eene s. Het Latijn bezit geen naam voor de maan, die met de hier behandelde vormen overeenstemt; doch het woord mensis (maand) bewijst dat die taal een woord mes, mens of mesa (?) moet bezeten hebben, dat door het woord luna (maan) verdrongen is. De n is hier ingeschoven, gelijk bij ons in die-n-s, wie-n-s en Dinsdag, voor die-s, wie-s en Diesdag. Hetzelfde heeft plaats gehad in het Zend. Daar heeten de maan en eene maand mâonh; de h is hier, gelijk in vele andere woorden, de plaatsvervanger van eene s; en dat de n ingeschoven is, blijkt uit de invoeging eener o achter de lange â. Het Sanskrit, het Latijn en het Zend stemmen dus, bij allen schijn van verschil, inderdaad onderling overeen. Er bestaan derhalve twee groepen van vormen, die hierin verschillen, dat de eene groep eene n, de andere eene s tot sluitletter heeft, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen bewijst, dat geene der beide letters tot den wortel van de woorden maan en mâs behooren; dat zij slechts achtervoegsels zijn, gelijk in els, hals, gans, vos, zon, zoon enz. Er blijft dus voor den wortel niets anders over dan mâ. Dit nu beteekent in het Sanskrit en Zend meten, afmeten; waaruit voor de beteekenis van de Germaansche woorden, van gr. μείς, en van skr. en zend mâs, mâsa en mâonha die alle mannelijk zijn, het begrip: meter, afmeter, afpasser, voor het vrouwelijke gr. μηνή het begrip: meetster oplevert. Dat de vorm van mûs naar mâ (meten) verwijst, blijkt uit een Skr. bij vorm van dit werkwoord, die mas luidt, en van mâs (maan) alleen door de kortheid van den klinker verschilt. Wat de juistheid der beteekenis van maan als verdeeler, en regelaar van den tijd aangaat, deze wordt nader bevestigd door eene andere Sanskritsche benaming der maan: widhus, welke kennelijk verwant is met widhânam en widhis (richtsnoer, voorschrift) en is afgeleid van widhâ, onderscheiden, regelen, inrichten. Het werkwoord mâ, meten, heeft een aantal andere woorden opgeleverd: vooreerst lat. im-manis, bijster groot, eigenlijk onmatig (groot); vervolgens, metiri, mensus sum, meten; metari, meten; metare, afpassen; mensura, maat; gr. μέτρειν, meten, en ook ons Nederl. werkwoord meten, hetwelk dus inderdaad met maan eenen en denzelfden stamvader heeft. Andere benamingen der maan zien, zooals boven reeds is aangemerkt, op haar lichtgevend vermogen. Het Lat. luna is ontstaan uit lucna, van lucere, schijnen, licht geven, met de uitstooting der n, die ook in lumen, licht, voor lucmen heeft plaats gehad. - Het Grieksche σελήνη komt van σελᾶν, lichten, verlichten; en de Sanskr. namen tsjandas, tsjandras en tsjandramas van tsjand (verlichten), hetwelk één is met lat. candeo, doch waarin de c of k op Italiaansche wijze in tsj is overgegaan. Er rest mij Bilderdijks gevoelen op te geven. In het 2de deel zijner Verkl. Geslachtl., blz. 206, leest men: ‘Maan, v. Zoo voor het hemellichaam, als voor paarden en leeuwen- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} halslokken. 't Eerste als deficiëns, afsnijding of afmaaiing (defalcatie) ondergaande, het laatste als afsnijdsel… 't Is opmerklijk, dat dit hemellichaam in het Perzisch mâ of mah heet, terwijl mail gebogen en mahir puntig en scherp is. De samenhang met ons maaien is kennelijk. 't Grieksche μηνη toont ook zijn verwantschap.’ Die verklaring verwekt terstond wantrouwen, doordien er twee strijdige begrippen verward en vermengd worden. Immers de verwijzing naar de Perzische woorden: mail, gebogen, en mahir, puntig en scherp (?), en de woorden afmaaiing en defalcatie, van falx (sikkel) toonen, dat Bilderdijk aan de sikkelvormige gedaante der maan heeft gedacht, waaruit volgt, dat hij maan = sikkel = snijdend of maaiend werktuig, dus als iets actiefs stelde. Doch hiermede strookt geenszins zijne verklaring van maan als ‘deficiëns (afnemende, kleiner wordende)’ en als ‘afsnijding of afmaaiing ondergaande,’ volgens welke de maan eene passieve rol speelt. Die tegenstrijdige redeneering moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan de poging om de manen van een paard of een leeuw met het hemellicht in verband te brengen; iets dat volstrekt niet gaat. Paardemanen heeten ohd. mana en mani; nhd. mähne; onrd. mön; deensch man en manke; zweedsch man. Overal treft men een korten klinker aan, terwijl, gelijk wij gezien hebben, de klinker in maan (luna) overal lang is. Wij hebben hier dus met een geheel ander woord te doen, waarvan de afleiding nog wel onbekend is, maar dat met maaien of snijden niets te maken kan hebben. De manen van een paard worden als een sieraad beschouwd en daarom niet afgesneden; en ik kan mij niet voorstellen dat het afknippen van de manen der leeuwen ooit zoo algemeen in gebruik is geweest, dat men ze daarna zou genoemd hebben. Even onaannemelijk is het, dat het begrip van afsnijding aan den naam van het hemellicht ten grondslag ligt. Bij het afnemen der maan bemerkt men niets dat naar snijden, laat staan naar maaien zweemt; en in de kindsheid der talen ontleende men geene benamingen aan denkbeeldige {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} werkingen, waarvan niets te bespeuren was. Buitendien is het afnemen geene uitsluitende eigenschap der maan, er staat het wassen tegenover, en dit schijnt meer de aandacht te hebben getrokken, want de halvemaan heet wassenaar, croissant, crescens. Hoe men Bilderdijks etymologie ook opvatte, maan zou in elk geval gelijkstaan met halvemaan, en dus de voorstelling der vollemaan uitsluiten, wat evenmin waarschijnlijk is. L.A. te Winkel. Over de beteekenis en het gebruik van uitdrukkingen, als Er wordt gedanst, Er wordt gevochten. Naar aanleiding van het geschil tusschen de heeren Bogaers en Van Vloten over: Er wordt bestaan. Alle oordeelen kunnen tot twee soorten gebracht worden: zij zijn òf oordeelen van existentie, òf qualiteitsoordeelen. De eerste soort erkent het bestaan van iets, van eene zelfstandigheid of van eene werking: Er is een God, Er is een moord geschied. De qualiteitsoordeelen onderstellen het bestaan of geschieden van iets, en schrijven aan hetgeen zij als bestaande of geschiedende aannemen, eene hoedanigheid of werking toe: God is groot, De moord heeft ieder met afgrijzen vervuld. De taal onderscheidt de beide soorten zeer duidelijk. Terwijl de constructie, de woordopvolging der qualiteitsoordeelen, naar gelang der omstandigheden zeer kan verschillen, hebben de existentiale oordeelen een vasten vorm. In de qualiteitsoordeelen kunnen beurtelings nu de subjecten, dan de praedicaten, dan allerlei bepalingen voor- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} aan staan: Uw klerk schrijft duidelijk; Groot is de Diana der Epheseren; In dit huis heeft hij lang gewoond; Lang heeft hij in dit huis gewoond enz. De existentiale oordeelen daarentegen beginnen alle met eene plaatsbepaling, omdat de taal het afgetrokken begrip van bestaan gaarne zinnelijk voorstelt als het aanwezig zijn aan eene plaats in de ruimte; de uitdrukkingen plaats hebben, plaats grijpen, lat. locum habere, fr. avoir lieu, hd. statt finden, deensch finde sted, zw. finna rum (ruimte), ega rum (ruimte hebben) zijn op die voorstelling gegrond. Wat werkelijk bestaat of geschiedt, moet ergens in de ruimte gevonden worden of geschieden. Dit ergens wordt in de existentiale oordeelen, ter karakterizeering van den zin, voorop gesteld: Daar, in dat land, in die streek zijn nog veel wolven, zegt men; en wanneer men geheel in het onbepaalde spreekt, zonder eene bijzondere plaats te noemen, dan bezigt men het onbepaalde er om toch aan eenige plaats in de ruimte te doen denken: Er zijn nog veel wolven. Ten gevolge van dit vooraan plaatsen eener plaatsbepaling treedt het subject achter het verbogene werkwoord, en komt het op de plaats, die het praedicaat in gewone zinnen inneemt. Die constructie, t. w.: eerst eene plaatsbepaling, dan het werkwoord en daarop het onderwerp achteraan, is als de vaste vorm der existentiale oordeelen aangenomen; en zulks te recht, omdat in de gewone woordschikking het noemen van het subject aan het begin van den zin het bestaan van het subject onderstelt, terwijl het bestaan nog eerst gepraediceerd, of, in ontkennende oordeelen, zelfs ontkend moet worden. Vooral bij ontkennende oordeelen blijkt de bewonderenswaardige tact, waarmede de taal bij de existentiale oordeelen te werk gaat. Gevoelt men dien tact, dan zal men de schijnbaar onlogische zinnen als: Er zijn in dat land veel wolven; Er leefde in de vorige eeuw te Amsterdam een wonderdokter, waarin twee plaatsbepalingen voorkomen, het algemeene: er, en de bepaalde: in dat land, te Amsterdam, volmaakt goedkeuren, en in de gewone gevallen verkiezen boven de schijnbaar meer logische vormen: {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} In dat land zijn enz.; Te Amsterdam leefde enz., waarin het land en Amsterdam veelal te zeer op den voorgrond komen. Volgens ons oogmerk hebben wij in dit opstel alleen te doen met oordeelen, waarin het bestaan eener werking of handeling erkend wordt. Behalve de werkwoorden gebeuren, geschieden, voorvallen, plaats hebben, plaatsgrijpen, die zulk een bestaan uitdrukken, bezitten wij nog een zesde, t. w. worden, hetwelk er echter, om verschillende redenen, zelden voor aangezien wordt. De voornaamste oorzaken hiervan zijn, dat worden meestal andere functiën heeft. Het dient namelijk ook als hulpwoord om aan de bedrijvende werkwoorden den lijdenden vorm te geven: hij wordt beloond; en het heeft bovendien de beteekenis van overgaan uit den eenen toestand in den anderen; b.v. in den zin: David was een herder en werd koning. Bij deze oorzaken komt nog eene derde, waarvan straks. - Daar nu worden door het algemeen niet meer in den zin van geschieden opgevat wordt, en sedert lang niet meer zóó opgevat is, kan ik mij niet ontslagen rekenen van een opzettelijk bewijs dat het woord werkelijk die beteekenis gehad heeft, waartoe ik nu overga. In de Staten-overzetting des bijbels komen nog plaatsen met worden voor, waar de beteekenis van geschieden, plaats hebben, ontstaan d.i. beginnen te bestaan, niet te miskennen is; b.v. Openb. 6, 12: Daer wiert een groote aerdbevinge, terwijl men Matth. 28, 2 leest: Daer geschiedde een groote aerdbevinge; en Openb. 8, 1: Daer wiert een stilswijgen in den hemel van omtrent eene halve uere, d.i. er had een stilzwijgen plaats enz. Duidelijker echter komt de beteekenis van geschieden uit in de oudere talen. Bij Ulfila is worden de gewone uitdrukking voor geschieden. Uw wille geschiede luidt bij hem: Worde [de] wil van u; Matth. 5, 18: Een jota of een streep gaat niet te loor uit de wet, tot dat alles wordt (geschiedt). Ook in het Mhd., Osaks, Ags. en Onrd. is geschieden eene gewone beteekenis van worden. - Vooral verdienen opmerking uitdrukkingen als de volgende: [Er] werd in die dagen, dat Jezus uitging op eenen berg [om {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} te] bidden, Luc. 6, 12; En [er] werd daarna, dat ook hij ging door steden en vlekken predikende, Luc. 8, 1. Soms vindt men en (jah) in de plaats van dat (ei), of het voegwoord ontbreekt geheel, b.v. [Er] werd op eenen dag en Jezus was leerende, Luc. 5, 17. En [er] werd in die dagen, Jezus kwam van Nazareth in Galilea en was gedoopt door Johannes, Marc. 1, 9. Dezelfde constructiën treft men in het Ohd. en Mhd. aan; b.v. [Er] werd toen, dat hij wierook bracht, Tatian. 2, 4. Of het ooit worde, dat de wereld zich daarover verheuge, Otfrid. 2, 12, 75. [Er] werd toen na drie dagen, zij vonden hem in den tempel, Tat. 12,4. [Er] werd toen, het kind sprong op in haren buik, Tat. 4, 2. Plotseling werd, dat zij den knaap vóór zich zitten zagen, Benecke 3, 729. Des anderen daags werd, Meloth ging op reis, Ben. 3, 729. - Het is duidelijk, dat in al de aangehaalde zinnen de bijzinnen, met of zonder de voegwoorden dat en en, de subjecten van worden uitmaken. In andere gevallen is het onderwerp een onbepaalde wijs, hetzij met een 4den nv. als subject, hetzij met een 3den, als gewone plaatsvervanger van den 4den, hetzij geheel als zelfst. nw.; b.v.: [Er] werd allen zich verbazen, Luc. 4, 36. En [er] werd hem doorgaan op eenen sabbat door het gezaaide, Marc. 2, 23. En [er] werd op eenen anderen sabbatdag hem gaan in de synagoge en leeren, Luc. 6, 6. Toen werd groot ijlen; Toen werd een groot strijden, Ben. 3, 729. Vergelijkt men de zinnen, waarin eene onbep. wijs als subject voorkomt, met onze hedendaagsche: Er wordt gedanst, gespeeld enz., dan wordt het waarschijnlijk, dat deze verbasteringen zijn van uitdrukkingen, als: Er (of gelijk men voorheen zeide het) wordt dansen, spelen enz., hetgeen zeggen wil: Er geschiedt dansen, spelen enz. De onbep. wijzen dansen, spelen zouden dan plaats gemaakt hebben voor de verl. deelw. gedanst, gespeeld, ten gevolge van het veelvuldig gebruik van worden als hulpwoord ter vorming van het passivum der bedrijvende werkwoorden, hetgeen tevens eene oorzaak zou zijn, dat men de beteekenis van worden {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} miskent. Ook het Latijn, lang de modeltaal, zal zijnen invloed hebben doen gelden. Deze taal mist een woord, gelijkstaande met ons onbepaald subject men. Zij bezigt ter uitdrukking van Men zegt, men verhaalt, dat zij enz. passieve vormen: Dicuntur (zij worden gezegd enz.), welk gebruik ook op intransitiva als vivere: vivitur (er wordt geleefd) is toegepast. Het kan zijn, dat onze uitdrukkingen, als Er wordt gedanst, voor bloote navolgingen van het Latijn en dus voor latinismen moeten aangezien worden; doch hoe men ze ook neme, het is niet te loochenen, dat zij existentiale zinnen zijn; de beteekenis niet alleen, maar ook de vorm bewijst het. Eerst heeft men eene plaatsbepaling: er, hier, daar, in die kamer; dan volgt het verbogen werkwoord: wordt, werd enz., en eindelijk komt het subject dansen, dat uit het verl. deelw. gedanst moet opgemaakt worden. Nu wij de zinnen in quaestie als existentiale oordeelen hebben leeren kennen, zijn wij ook in staat om over het gebruik van zulke uitdrukkingen te oordeelen. Zij kunnen natuurlijk alleen daar te pas komen, waar aan de existentie, aan het plaats hebben of geschieden van iets wordt getwijfeld, maar niet waar dit van zelf spreekt en door iedereen erkend wordt. Er bestaan te allen tijde hoornen en kruiden die groeien, vogels en insecten die vliegen; iedereen weet en erkent zulks: daarom kan men nooit in de noodzakelijkheid komen om iemand als een nieuwtje mede te deelen of hem in vollen ernst te verzekeren: Er wordt gegroeid, gevlogen. Zulke oordeelen kunnen alleen gebezigd worden van werkingen, die niet altijd plaats hebben, die bij afwisseling nu al, dan niet geschieden. Daarenboven heeft de gewoonte het gebruik er van beperkt tot handelingen van menschen, tot werkingen, die menschen met bewustzijn en opzet verrichten. Niet alleen zijn werkingen van leverilooze dingen, planten en dieren van de toepassing uitgesloten, maar ook die verrichtingen van menschen, die onwillekeurig of huns ondanks plaats hebben. Men zegt niet: Er wordt geboren en gestorven, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} opgewassen, uit de kluiten geschoten, verouderd, vermagerd, zoo min van menschen als van dieren. Bij zulke zinnen denkt men altijd aan menschen, die iets opzettelijk doen. Zegt men: Er wordt geblazen of gestroomd, dan zal niemand zulks op den wind of op een stroomend water toepassen. Er wordt geblazen, geeft te kennen, dat iemand op eene trompet of een hoorn blaast om een teeken te geven: Er wordt geblazen; wat zou dat beduiden? Er wordt deze week gestroomd, beteekent, dat menschen eene uitwateringssluis hebben opengezet om het water te laten stroomen. Hoe onafscheidelijk het bijbegrip van opzet aan zulke uitdrukkingen verbonden is, blijkt duidelijk bij werkingen, die zelden of eigenlijk nooit van iemands willekeur afhangen, als slapen, struikelen, vallen, en waarop dus volgens het spraakgebruik, de hier bedoelde uitdrukkingen niet van toepassing zijn. Past men ze er evenwel op toe, dan denkt men terstond aan opzet, of ten minste aan eigen schuld. Een vader kan b.v. zeggen: Van lang slapen en t'huis blijven komt morgen niets; er wordt niet lang geslapen, maar tijdig opgestaan en naar school gegaan. Schertsenderwijze zou men kunnen zeggen: Ik geloof, dat hier gestruikeld en gevallen wordt; en iedereen zou dat opvatten als een bedekt verwijt, dat het iemands eigen schuld was, dat hij struikelde en viel; dat hij, voorzichtig geweest zijnde, het niet had behoeven te doen. Van een hond zelfs zou het niet ongerijmd zijn te zeggen: O! er wordt hier zoo gelikt en pootjes gegeven, zoo geflikflooid en gebedeld om een stukje vleesch; maar men zou gevoelen, dat den hond daarmede menschelijke handelingen werden toegeschreven. Na het verhandelde is het nauwelijks meer noodig te vermelden, dat de uitdrukking: Er wordt bestaan, nooit te pas kan komen en in allen gevalle, met het taalgebruik in strijd is. Dat bestaan iets is, hetwelk in de wereld der werkelijkheid plaats heeft, dat er bestaan bestaat, kan niemand in het algemeen loochenen, omdat niemand aan zijn eigen bestaan twij- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} felen, laat staan het loochenen kan. Wie zijn eigen bestaan in twijfel trok of loochende, zou juist door zijn twijfelen of ontkennen bewijzen, dat hij dacht, dat hij werkte, en de stelling: iemand of iets kan werken zonder te bestaan, behoort, geloof ik, tot die gedachten, die in een gezond brein niet opkomen. Indien ook iemand het bestaan van iets buiten hem zelven in twijfel trok of ontkende, hij zou het althans ten aanzien van zich zelven niet kunnen doen; zijn eigen bestaan zou hij moeten erkennen: dus zou hij het bestaan van bestaan, al ware het dan ook slechts ten aanzien van één wezen, van hem zelven moeten toegeven. Er kan derhalve nooit behoefte zijn aan de uitdrukking: Er wordt bestaan. Dat zij met het taalgebruik in strijd zou wezen, is evenzeer duidelijk. Het bestaan is geene handeling, hangt niet van iemands verkiezing af: hij kan het wel is waar doen ophouden, maar het zich zelven geven, het doen voortduren zoolang hij wil, gaat niet aan. Uit den ernst en de nauwgezetheid, waarmede de uitdrukking: er wordt bestaan, hier onderzocht is, zal, naar ik vertrouw, genoegzaam blijken, dat men het niet aan kleingeestigheid behoeft toe te schrijven, wanneer later in het Woordenboek der Nederl. Taal, de uitdrukking: Er wordt bestaan, niet gevonden wordt. L.A. te Winkel. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Veil (veilig). Veil (venalis). Veilig (tutus). Prof. W.G Brill's gevoelen nogmaals naauwlettend getoetst door Mr. A. Bogaers. In eene der voorgaande afleveringen van ‘de Taalgids’ namen wij op ons nog een laatste woord te zeggen over veil en veilig. We kwijten ons thans van deze belofte en maken tevens van de gelegenheid gebruik om de redenen op te geven, die (bedriegen wij ons niet) zich krachtig blijven verzetten tegen het gevoelen van den heer Dr. W.G. Brill, gelijk dit reeds vroeger door dezen geleerde in dit Tijdschrift ontwikkeld en nog laatstelijk op nieuw aangedrongen is. Het bnw. veil, zoo als het in den zin van veilig meermalen bij de dichters van het begin der XVIIde eeuw voorkomt, heeft dáár, naar onze overtuiging, zijn oorsprong te danken aan eene oudtijds zeer gebruikelijke afkapping van den adjektievalen uitgang ig, waarvan we hiervoren (bl. 1-32), om de zaak boven allen redelijken twijfel te verheffen, eenige dozijnen voorbeelden geleverd hebben. Dr. Brill, van zijne zijde, is en blijft van gedachte (zie dit Tijdschrift, D. VII, bl. 202), dat voorzegd veil (veilig) {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} een oud primitief adjektief is; ‘dat dit veil staat tot veilig gelijk het adj. vocht tot vochtig, en dat derhalve veil en veilig oorspronkelijk hetzelfde zijn en in den grond hetzelfde beteekenen.’ Vroeger (zie D. VII, bl. 33) gaf de hoogleeraar reeds de redenen op, waarom hij veil (veilig) voor hetzelfde woord als veil (venalis) hield. Overigens gaat de geleerde schrijver, ter staving van het feitelijk gedeelte zijner stelling, voort zich te beroepen op het, naar onze meening, gesynkopeerde veil (veilig) van Vondel en zijn tijdgenooten; maar voornamelijk ook op de woorden onveil (voor onveilig) en veiling (voor veiliging), in stukken onzer Marine van de XVIIde eeuw ettelijke malen gebezigd. Tegen deze beweringen des kundigen taalvorschers, die wij, zoowel als hare gronden, met verdiende aandacht op nieuw toetsen zullen, doen zich, naar onze bescheiden meening, groote, ja, onoverkomelijke bezwaren op. In de eerste plaats (vroeger reeds werd door ons bij herhaling hier op gedrukt) is zulk een primitief adjektief veil, dat veilig beduiden - en tot veilig, als vocht tot vochtig zoude staan, nergens bij onze oudste schrijvers aan te toonen. Geen enkel voorbeeld uit de oudheid kan prof. Brill er dan ook van bijbrengen; ofschoon toch hij (niet waar?), die iets stelt, zijne stelling dient te bewijzen, en het negatieve (dat wij hier vasthouden) uit zijn aard voor geen regtstreeksch betoog vatbaar is. Wij zouden dus dezerzijds met onze herhaalde ontkentenis kunnen volstaan. Nogtans schromen we niet, ten allen overvloede, een paar zijdelingsche bewijzen tot steun onzer ontkenning hier te herhalen. Zoo heeft b.v. niet één onzer voornaamste taalvorschers van vroeger of later tijd ooit beweert een primitief adj. veil, veilig beduidende, in eenig oud-Nederlandsch geschrift te {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben aangetroffen. Toch zou zoo iets ongewoons wel niet aan allen ontgaan zijn 1). Wijders (hetgeen zich aan het voorgaande naauw aansluit en het bekrachtigt) in niet één oud Glossarium of Lexicon is veil, met de beteekenis van securus, tutus, te vinden. Kiliaen, die wel verouderde woorden, met de bekende aanstipping: vetus, - maar geen gesynkopeerde opnam, heeft het niet. Maar, wat meer is, reeds derd'halve eeuw vroeger, toen Van der Schueren zijn Teuthonista uitgaf, wist ook hij niet van een adj. veyl (tutus), maar slechts van veyl (venalis). Eveneens is het gelegen met de Woordenboeken, welke in dit lange tusschenvak verschenen zijn. We noemen, als ze nagezien hebbende, den Vocabularius Ex quo, van 1479, het Dictionarium van Dasypodius van 1546, en het Thesaurus van Plantijn van 1573. Bij alle drie beteekent veyl alleen venalis. Laat het zich nu denken, dat de vervaardigers dezer taalmagazijnen, gedurende meer dan tweehonderdvijftig jaar, veyl (venalis) opnemende, nagelaten zouden hebben aan te stippen, dat het ook securus beteekende, hadde het die beduidenis gehad; alleen, gelijk de Heer Brill veronderstelt 2), {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} uit vrees van verwarring te bevorderen? Was het dan oudtijds een regel, dat homonymen uit de geschreven taal verbannen moesten zijn? Of werden de Woordenboeken niet toen, zoo als nog, zamengesteld, opdat men er al de beteekenissen der woorden, bij Schrijvers gebezigd, in zou kunnen opzoeken? Waarlijk, in verband met al het voorzegde, is het niet voorkomen van veyl (veilig) in al de oude woordverzamelingen, hoezeer geen regtstreeksch, toch een krachtig indirekt bewijs, dat in onzen ouden taalschat dit onvindbare adjektief werkelijk niet aanwezig was. We gaan verder. Als iets dat ook wel verdient opgemerkt te worden, roepen wij de aandacht der deskundigen dáárop in, dat, terwijl we het bnw. veilig gemeen hebben met de Nedersaksers, Oud-Friezen 1) en Oud-Scandinaviërs, men echter bij deze {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} taalverwanten, evenmin als bij ons, een primitief adjectivum simplex aantreft, waaruit, door toevoeging van den uitgang ig, veilig, velich, felich, of hoe dan ook gespeld, ontstaan zou zijn. In de vroegste oorkonden, die we van hen bezitten, vinden we, gelijk in de onze, altoos veilig, velich, felig, voor securus 1). {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidt ook dit niet (in verband met het vroeger aangetoonde) tot de veronderstelling, dat, daar er zeer veel bijvoegelijke {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} naamwoorden op ig gevormd zijn van substantieven, of van het zaaklijke deel van werkwoorden, veilig wel een diergelijken oorsprong zal hebben? Onzes inziens, buiten twijfel! Later komen we hierop terug. Thans is voor ons doel de nadrukkelijke herinnering genoeg, dat er van een oud oorspronkelijk bnw. veil, in de beteekenis van veilig, nergens in de oudheid schijn of schaduw te ontdekken is. Maar is dit veil (veilig) onvindbaar; zeer dikwijls daarentegen komt veil, ook vele en veele gespeld 1), dat venalis beduidt, in de oude geschriften voor. Zou men nu van dit veil (venalis) het bnw. veilig (securus) gemaakt kunnen zijn, en zou men, als door een terugsprong, daaruit weder kunnen bewijzen, dat veil (venalis) vroeger tevens securus beduidde? Dr. Brill wil dien kant uit. In zijne verdienstelijke Spraakleer heeft hij het reeds te kennen gegeven, en, sinds we met hem over dit punt van gedachten wisselen, met scherpzinnigheid getracht zijne stelling aannemelijk te maken. Volgens zijne redenering, hier kort bijeen gevat, is de oorspronkelijke beteekenis van veilig ‘vrij,’ en in veil (venalis) zou ook het denkbeeld van ‘vrij,’ opgesloten liggen. Dit verondersteld verband is de grond zijner afleiding. Uitvoerig vindt men zijne argumentatie in het VIIde Deel van dit Tijdschrift, bl. 33 en volg. Die argumentatie hebben we reeds vroeger met de meeste aandacht onderzocht, en toen (zie hetzelfde VIIde Dl., bl. 121 en volg.) gepoogd het onbewezene en onhoudbare daarvan, zoo duidelijk mogelijk, aan te toonen. Waar is het (gelijk het ieder uit de vergelijking van dit ons schrijven met 's hoogleeraars later daarop gevolgd weder-antwoord, in Dl. VII, bl. 200, dadelijk blijken zal) - {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} waar is het, dat het grootste gedeelte der door ons geleverde wederlegging geheel onweêrsproken is gebleven. Ondertusschen hadden we toch nog niet eens alles bijgebragt, wat we ter bevestiging onzer zienswijze bijbrengen konden. Gaarne ter bevordering der waarheid zooveel licht over de zaak wenschende te verspreiden, als ons maar eenigzins doenlijk is, bieden we, tot aanvulsel van het reeds aangevoerde, nog het volgende aan. Veil komt sinds de vroegste dagen onzer geschrevene taal dikwijls voor in de beteekenis van venalis, te koop, voor geld verkrijgbaar, openlijk te koop. Vele geleerden leiden het dan ook van venalis af, als ware het daaruit zamengetrokken; anderen van πολέω, vendo. Zeker is het, dat, waar men het ook aangewend vindt, de voorzegde beteekenis er altijd in doorstraalt. Per metonymiam wordt wel eens, in stede van het voorwerp zelf, dat te koop is, de plaats, waar openlijk te koop geveild wordt, veil genoemd. Deze spraakfiguur is in de taal niet zeldzaam; maar de gedachte van te koop, voor geld te krijgen, blijft toch steeds, als de ziel van het woord veil, er in leven 1). {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijne wezenlijke beduidenis (wij hebben er vroeger, D. VII, bl. 126, reeds op gedrukt) is dit veil hemelsbreed van vrij verwijderd. Niet ééne enkele plaats uit eenig oud Schrijver heeft dan ook Prof. Brill bijgebragt, waarin veil den zin van onbekommerd en vrij, dien hij er aan wilde geven, gezegd kan worden te bezitten. Ook in niet één onzer oud-Nederlandsche Woordenboeken wordt ooit de beteekenis van vrij aan dit woord toegekend. Wij durven het derhalve voor uitgemaakt zeker houden, dat veil oorspronkelijk venalis beduidt. Een gewigtig gevolg gaan wij thans daaruit trekken. Oudtijds hadden we (en nog hebben we, schoon in minder getal) verscheiden adjektieven, die door de aanhechting van het achtervoegsel ig van andere adjektieven gevormd waren. Prof. Brill heeft reeds op vocht en vochtig gewezen. Wil men er meer, men denke aan vroom, vromig; vrek, vrekkig; droef, droevig; ernst, ernstig; kil, killig; nut, nuttig; opregt, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} opregtig; zelfs dankbaar, dankbarig; vreedzaam, vreedzamig; en dergelijke meer. Nu kan men het gerust een algemeenen regel noemen, waarop, voor zoover wij ons herinneren, geene uitzondering bestaat, dat overal waar zoodanig bijv. naamwoord met ig is verlengd geworden, het verlengde adjektief dezelfde of nagenoeg dezelfde beteekenis als het simplex behoudt; m.a.w. de eigenlijke beduidenis van het primitieve woord staat altoos op den voorgrond in het afgeleide. Wie wil, neme de proef met het door Dr. Brill aangehaalde vocht en vochtig, en de anderen door ons daarbij opgegeven 1). Klaarblijkelijk is het derhalve, dat, naar alle regels van analogie, veilig, ware het van veil (venalis) gemaakt, ook venalis zou moeten beduiden, of dat ten minste het gronddenkbeeld van te koop er duidelijk voelbaar in zoude zijn. Dit ondertusschen is in 't geheel niet het geval. Veilig heeft niets met te koop te maken. Voor eeuwen beduidde het reeds gedekt voor gevaar of ramp, en dát-alléén beduidt het nog. Daarom (wij herhalen het) kan veilig niet afkomstig zijn van veil, welks ware beteekenis (zoo als ook deze sinds eeuwen voorkomt) venalis is. Alles wat men omtrent veilig op zulk eene onbewezene en geheel abnormale afkomst zoude willen bouwen, stort bij eene ernstige aanraking in duigen. Wanneer men nu het hiervoren geredeneerde kortelijk bijeenvat, dan ziet men dat het geheel onbewezen en hoogst onaannemelijk is, dat er oudtijds een oorspronkelijk adjektief veil bestaan zoude hebben, hetwelk veilig beteekende; en dat hetzelfde ook te zeggen valt van het voorgeven, dat {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} veilig, van veil, venalis, gevormd zoude zijn, gelijk almede van de beweringen, op dit voorgeven gevestigd. Wat uu wijders Vondel en de dichters der XVIIde eeuw betreft, die veil voor veilig gebruikt hebben, zoo weten we, dat daaruit niets ten gunste van een oud primitief veil (veilig) af te leiden is; dewijl het uit honderd voorbeelden blijkt, dat zij de adjektieven op ig dikwijls apokopeerden of verkortten. Niets vreemds lag er in, dat wie b.v. voor heilig soms heil schreven en dergelijke meer, ook, voor veilig, veil bezigden. Wanneer men dus de zaak op den keper beschouwt, dan is het eenigste. argument van prof. Brill, dat bewezen genoemd mag worden, en waarop dus zijn gansche stelling berust, dit: dat, namelijk, in eenige stukken der Nederlandsche Marine van de XVIIde eeuw de woorden onveil voor onveilig, en veiling voor veiliging meer dan eens gebruikt zijn. Dit feit stemmen we gaarne toe; maar het komt ons te zwak voor om dááruit-alleen te bewijzen, dat er voor honderden jaren in onze oude taal een oorspronkelijk veil en onveil zou bestaan hebben, hetwelk veilig en onveilig beteekende; terwijl men het echter nergens in de oudste geschriften kan aantoonen. Veel aannemelijker en redelijker schijnt het ons toe, dat er in die stukken onzer Marine van de XVIIde eeuw, ten opzigte der hier behandelde woorden, ook van eene verkorting gebruik gemaakt is, die in onze taal (ook in proza) niet geheel ongewoon was. Ten betoge van dit laatste hebben wij ons slechts te beroepen op het vroeger aangehaalde Heilo voor Heiliglo, penwaert voor penegwaert, zeil voor zegel, en, kortom, op al die woorden onzer volksspraak, waarin de uitlating der letter g of van den uitgang ig niet te miskennen valt. (Zie hiervoren bl. 1 en volg.). Op deze wijze (wij bevelen het nogmaals aan de overweging der bevoegde beoordeelaars) verklaart zich alles zeer {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk door een gewoon taalverschijnsel; terwijl het anders waarlijk naar tooverij zou zwemen, dat Vondel en de schrijvers van zijn tijd een oud oorspronkelijk adjektief veil (veilig) voor den dag zouden hebben gebragt, dat, hoe hoog men in de oudheid ook opklom, door niemand daar ooit was bespeurd. Maar waar komt dan veilig van daan? Ook al waren we buiten staat op deze vraag eenig antwoord te geven, wat we te bewijzen hadden, zou toch bewezen zijn; het onhoudbare, namelijk van prof. Brill's beproefde afleiding. Doch reeds vroeger (zie D. VI, bl. 272 en D. VII, bl. 128, 129) hebben we getoond, dat het ons niet te doen was om ons zoo gemakkelijk van de zaak af te maken. Ook wij van onze zijde hebben het gewaagd een gissing in het midden te brengen, die, moge zij al niet gesteund zijn door het gezag van vroeger taalkundigen, echter, naar onze bescheiden meening, niet geheel onwaardig is aan de overweging der mannen van het vak voorgelegd te worden. Door deze redenering zijn wij er toe gekomen. De mededeeling van den gang onzer gedachten houde de onderzoekende lezer ons ten beste. Veilig is blijkbaar een afgeleid woord. Het simplex er van kan men niet in onze oude taal aanwijzen. Wat men daartoe ook beproefd hebbe, het is van degelijk bewijs verstoken gebleven en heeft alle waarschijnlijkheid tegen zich gehad. Doch veilig hebben we gemeen met andere, aan het Nederlandsch verwante, talen. Zou welligt bij een dezer het simplex te vinden zijn? Wij onderzochten. In het Oud-friesch 1) of Nedersaksisch {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekten wij het niet; maar, voorgelicht door den beroemden Ihre, vonden wij in het Oud-Scandinavisch Felig, securus, qui extra periculum est, d.i. ‘veilig.’ Ofelig, non satis tutus, d.i. ‘onveilig.’ Felighet, securitas, d.i. ‘veiligheid,’ Dit alles, volgens Ihre's gewoonte, met voorbeelden uit oude schrijvers gestaafd 1). Doch (en hierop komt het aan) we vonden daarenboven bij hem het ww. Fela 2), tegere, condere, d.i. ‘dekken, bedekken;’ aan welk Fela 3), ook de beteekenis van salvum conductum vel fidem publicam dare, d.i. ‘veilig of vrij geleide, openbare bescherming verleenen,’ door hem, met bijbrenging van voorbeelden, toegekend wordt. Het znw. Fell gaf Ihre op als beteekenende tegumentum quodvis et cujuscunque generis inprimis quod animalium corpora tegit; dus ‘ieder deksel in het algemeen, doch in het bijzonder het vel der dieren.’ Hij voegde er bij: ‘Radix est fela, tegere’ 4). Is het niet natuurlijk, dat, na dit alles gelezen en overwogen te hebben, wij tot ons zelven zeiden: het Nederlandsche veilig, bij de Friezen en Nedersaksers feilich en felich geschreven, is klaarblijkelijk één met het Oud-Noorsche felig. De adjektievale uitgang ig duidt eigendom, of hebben, aan. Het zakelijk deel van het ww. fela beteekent dekking, bedeksel. Krachtens zijn oorsprong beduidt dus felig (en dienvolgende ook ons veilig) ‘dekking hebbende, gedekt, beschut.’ In {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} dien zin wordt het dan ook overal gebezigd. Veilig is niets anders. Als van zelf deed zich dus een afleiding aan de hand, die zoo eenvoudig, geleidelijk en natuurlijk was, dat mqn o.i. bijna niets meer konde verlangen. Het een vloeide duidelijk uit het andere voort. Geen gewaagde sprongen waren er noodig om van de oorspronkelijke beteekenis tot de afgeleide te komen. De verbeelding, die wel eens wat excentriek werkt, kon haar gemak houden; bezadigde redenering volstond. Met dat al blijft het door ons in 't midden gebragte eene gissing en wel een gissing van iemand, die in 't minst niet de verwaandheid heeft om voor een uitstekend taalkenner te willen doorgaan. Wij onderwerpen haar dus bescheidenlijk aan het onpartijdig oordeel van hen, die bevoegd zijn in dezen te beslissen. Wordt er welligt eene betere afleiding opgespoord en bewezen, geene dwaze ingenomenheid met de onze zal ons beletten die betere terstond dankelijk over te nemen. Rotterdam, October 1866. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. J. Van Vloten's woordverklaringen, tekstveranderingen, redeneersels 1) enz. door Mr. A. Bogaers. Zingen (geluid uitbrengen, in 't bijzonder schel geluid). Even als later Bilderdijk, was Vondel in zijn tijd niet warsch van nu en dan, waar het pas gaf, een oud woord of eene verouderde spreekwijs te gebruiken. Zoo schreef hij {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} eens, waar niets hem belette ‘de haan kraait’ te stellen, ‘de haan zingt.’ Prof. van Vloten (de lezer van dit Tijdschrift zal het zich wel herinneren) verbeeldde zich, dat dit een taalfout, een gallicisme was. We merkten hem toen op, dat deze spreekwijs meermalen in het oud-nederlandsch voorkwam, en dat dit zich gereedelijk liet verklaren dáárdoor, dat in onze oude taal zingen eigenlijk geluid uitbrengen, in 't bijzonder, een schel geluid uitbrengen, beteekende. Ter staving van dit ons zeggen, deden wij Dr. van Vloten (zie Taalgids, D. VII, bl. 143 en bl. 218) niet minder dan een half dozijntje voorbeelden aan de hand, en wezen we hem op de Woordenboeken van Wachter, Schade en Graff. Tegen geen enkel dezer bewijzen heeft de professor iets degelijks kunnen in het midden brengen; maar desniettegenstaande wil hij Vondel's haan toch niet met rust laten. Met een nieuw argument is hij nu (zie hiervoren bl. 63 r. 4 en volg.) voor den dag gesprongen. ‘Het zou,’ zegt hij, ‘in ieder Nederlander òf een slecht muzikaal gehoor òf een gebrek aan goeden smaak verraden, een haan onder de zangvogels te rangschikken.’ Na deze diep doordachte tegenwerping, die de hoogleeraar met slim beleid voor het eind gespaard heeft, durven we niet meer voor den ongelukkigen haan pleiten. We laten aan Dr. van Vloten's muzikaal gehoor den triumf. Dit eenige verzoeken we slechts, dat ons, namelijk, geoorloofd zij in het belang der Taalkunde (niet der Toonkunst) en ter aanvulling onzer vroegere bewijsredenen, betrekkelijk de oude beteekenis van het woord zingen, hier nog te mogen wijzen op een paar plaatsen uit het Gedicht: ‘Der natueren bloeme’ van den door zuiverheid van taal uitmuntenden Jacob van Maerlant. De eene plaats komt voor in het IIIde Boek, waar hij het geluid, dat de Paauw uitbrengt (vers 3040) sanc noemt. Dat hij er echter niet veel melodij in vond, blijkt wel uit vers 3033, waarin hij zegt: Sijn luut est ofte die duvel ware.’ De andere plaats vindt men in het IIde Boek, v. 2231, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} en heeft betrekking tot den Hond, door Maerlant denkelijk ook niet onder de zangvogels gerangschikt. Als men een leeuw (zoo verhaalt hij daar een middeleeuwsch sprookje) bedwingen wil, slaat men in zijn bijzijn een hond, en dan denkt de leeuw, dat de mensch hem even zoo als dien hond, dien hij hoort janken, kan bedwingen. Dit janken nu drukt hij uit door het woord: singhen. Maerlaut's tekst luidt: ‘Als men hem (den lewe) gheet met bedwanghe ane, Bluwet men vor hem enen hont: So waent hi te diere stont, Dattene die man also mach dwinghen Alse den hont, dien hi hoort singhen.’ Dit zij genoeg ten opzigte van de oude beteekenis van het woord zingen. Nog in den Lovenschen Bijbel van 1548 (zie Matth. XXVI op het eind) vinden wij het voor het kraaijen van den haan gebezigd. Achtslaan, als b. w. Achtnemen, als b. w. Eene uitdrukking in Vondel's Hierusalem verwoest was door Dr. van Vloten op zijne manier verbeterd, en dusdoende onhollandsch en onverstaanbaar gemaakt. Wij schreven daarop in dit Tijdschrift, D. V, bl. 226, letterlijk het navolgende: ‘In den oorspronkelijken tekst behoeft niets veranderd te worden, indien men slechts aanneemt, dat Vondel het woord achtslaan als een bedrijvend werkwoord heeft gebruikt; even gelijk nu nog het woord gadeslaan, dat hetzelfde beteekent, oor ons gebezigd wordt. Dat overigens Vondel de eerste niet was, die zich op deze wijze van achtslaan bediende, kan men zien in Spieghel's Hertspieghel, waar v. 448, Boek II, dus luidt: ‘Slaet maer u weghen acht,’ 1). {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen het feitelijke dezer stelling was niets in te brengen en is dan ook door Dr. van Vloten niets noemenswaardigs ingebragt. Toch komt hij er op terug in dit Tijdschrift, D. VIII, bl. 63, reg. 11 v.o., met te zeggen, dat wij voor achtslaan met den accusatief altoos nog geen ander gezag bijgebragt hebben dan dat van den taalverkrachtenden Spieghel. In zijne gewone overhaasting ziet de hoogleeraar hier weder voorbij, hoe scheef zijne redenering is. Het was immers voor ons doel niet noodig, dat we Spieghel's spreekwijze verdedigden. Voor dat doel volstond de bewijslevering, dat deze, die ontegensprekelijk in zijn tijd als dichter beroemd was, achtslaan met den accusatief had gebruikt, voorts dat de jeugdige Vondel dit voorbeeld dus wel had kunnen volgen, en dat, indien men aannam, dat zulks door dezen gedaan was, zijn versregel, die anders onverstaanbaar werd, een verstaanbaren zin opleverde. Aan dit alles dacht de oppervlakkige uitlegger niet, anders had hij zijne faliekante redenering misschien wel achterwege gehouden. Overbodig zou het dus zijn er hier meer over te zeggen: alleen willen wij, ten blijke hoe opmerkzaam de Deventersche hoogleeraar de Schrijvers leest, die hij met aanteekeningen en tekstveranderingen ter markt brengt, aanstippen, dat ook bij Cats achtslaan, als bedr. ww., voorkomt. In den Self-stryt, te Middelburg Ao. 1621, in 4to verschenen, leest men op bl. 54 de navolgende regels: ‘Maer die des Heeren woort in tijts geen acht en slaet, Clopt dickwils aen de deur, wanneer het is te laet.’ Zoo ook had vroeger Coornhert in zijne Odyssea, IIde deel, uitg. van 1605, bl. 65, v. 11, reeds geschreven: ‘- Penelope sloech die woorden acht.’ {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor hen, die in taalkundige nasporingen belang stellen, voegen we hier nog bij, dat ook achtnemen soms met den accusatief voorkomt. Bij Van Mander, in zijne Gronden der Schilderconst, cap. VIII, coup. 8, v. 7, vindt men: ‘Dit acht te nemen laet u niet verdrieten.’ Desgelijks zegt Coornhert in den aanvang van het VIIde zijner Liedekens (z. zijne Werken, uitg. v. 1630, D. I, fol. 489): ‘Neemt mensch u self sorghvuldelijcken acht’ en in zijne Odyssea (1ste Ged. uitg. v. 1561), bl. 88, v. 16: ‘- die heeft Jasonem acht genomen.’ Evenmin als achtslaan met den acc., is achtnemen als bw. door het gebruik gewettigd geworden. Zulks is alleen met gadeslaan het geval geweest. Wat over dit laatste woord Dr. W.G. Brill, in de Jager's Archief, D. II, bl. 87, r. 11 v.o., heeft opgeteekend, is der lezing zeer waardig. Weren. Voeren. Niet bekend met de oude beteekenis van het woord weren, heeft prof. van Vloten het, in een Gedicht van Vondel, voor onzinnig verklaard en door voeren vervangen; later nog daarenboven, als een proef van zijn kritisch doorzigt, aan het lezend publiek op den mouw spellende, dat, bij inzage van den zeldzamen eersten druk van het vers, hij daarin ook voeren of vueren gevonden had (z. Levensbode, II, bl. 50). Hiermede deed de prof. de waarheid, op eene wat al te onvoorzigtige wijze, te kort; want, hoe zeldzaam die druk ook ware, en hoe onwaarschijnlijk, dat men de moeite zou nemen dien na te slaan, dit kon evenwel geschieden, en dan moest het valsche van de vertelling dadelijk blijken, gelijk dit dan ook (zie Taalgids, VII, bl, 226) gebleken is. Nu natuurlijk het niet langer kunnende doen voorkomen, alsof de door hem ingeziene oorspronkelijke tekst-zelf zijne {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpzinnige gissing bevestigde, maakt hij er zich (zoo als men zegt) met een Jantje van Leiden van af 1) en tracht hij het over een anderen boeg te wenden. Al heeft Vondel weren laten drukken, voeren is toch, volgens zijn verbeterzieken commentator, de ware lezing. ‘Agnes (zegt hij, zie hiervoren, bl. 64) diende eerst door de Engelen in (den) Hemel gevoerd te zijn, voor zij daar neen ‘dubble kroon’ dragen kon; terwijl zij daarbij in dien Hemel van zelf zoo goed bezorgd is, dat zij er niet nog door Engelen beschermd behoeft te worden. De dichter ziet haar in zijn geest door de Engelen geleyen en in den Hemel voeren; tegen wien zij echter nu daar nog beschermd zou moeten worden, vat ik niet.’ Niets weêrspreekt beter het oppervlakkige dezer redenering, dan Vondel's tekst zelf, mits met opmerkzaamheid gelezen. Wij schrijven daarom hem hier nog eens uit: ‘De Rechter moe' vant lang vertrek Des doods, verwijst haer teere nek. Sy sterft eer danse smert kan voelen De siel vertrekt na hooger stoelen. En langs een wit en suiver pad Geswint sy reist na 's Heeren stad, En siet de maen beneen haer voeten Als d' Engelen vrolijck haer ontmoeten. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die haer geleien onbesurgt, En weren hooch in 's Hemels burgt’ Als men nu de zes laatste regels in hun logisch verband beschouwt, dan ziet men St. Agnes; terwijl ze gezwind naar 's Heeren stad reist, door de Engelen vrolijk ontmoeten, die haar, thans vrij van zorgen, in 's Hemels burgt geleiden en in hunne bescherming nemen. In den blijkbaren geest des dichters behoort de uitdrukking in 's Hemels burgt zoowel tot geleien als tot weren. Op die wijze is er een poëtische klimax. Geleid in 's Hemels burgt, behoefde St. Agnes niet meer derwaarts gevoerd te worden; maar, de Hemel voorgesteld zijnde als eene burgt, was het veel passender de Engelen ook voor te stellen, als de legermagt, die dezen burgt bewaakte en beschermde, dan als bloote gezelschappers van St. Agnes. Dit alles ziet de hoogleeraar geheel over het hoofd, wanneer hij voeren voor weren laat drukken, omdat (zegt hij) St. Agnes in den Hemel niet meer behoeft beschermd te worden. Gaarne gelooven we, dat Dr. van Vloten niet minder poëtisch talent, dan muzikaal gehoor voor zangvogels en een ongewoon Nederlandsch taalgevoel bezit, maar toch zouden we o. v. van oordeel zijn, dat hij aan Vondel maar zijn eigen verzen moest laten. Er is wat te veel onderscheid tusschen de dichterlijke zienswijze van beiden; zoodat de oude poëet met 's professors beproefde tekstverbeteringen, had hij die kunnen voorzien, zeker niet bijzonder gediend zou geweest zijn. Kindschheid en kindsheid! In dit Tijdschrift, D. VII, bl. 241 en volg., is met aanvoering der noodige bewijzen aangetoond, dat, indien men de adjektieven kindsch, kuisch, boersch, slaafsch en dergelijke {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, die in onze oude taal dikwijls zonder ch verschijnen thans algemeen met een ch spelt, de regelmaat vordert dat men ook in de substantieven, die daarvan door de bijvoeging van hcid gevormd zijn, de ch behoude, en dus kindschheid, kuischheid enz. schrijve. Niemand is daartegen opgekomen; zelfs niet prof. van Vloten. Deze echter heeft er iets anders op verzonnen. In kindschheid, met de oneigenlijke beteekenis van suffenden ouderdom, wil hij analogicè de ch toestaan; maar, ter onderscheiding, wil hij kindsheid zonder ch schrijven, in de eigenlijke beteekenis van kinderlijken leeftijd. Waarom dús, en niet anders om, zegt hij niet; misschien heeft hij er ook geen reden voor. Wat hiervan wezen moge, de heer P. Leendertz wz. heeft (zie Navorscher XV, bl. 307) deze nieuwe uitvinding van den hoogleeraar ongerijmd genoemd, en, zoo wij meenen, met volle regt: want, waarlijk onze taal zou er al zeer potsierlijk gaan uitzien, indien wij de woorden in hun oneigenlijken zin volgens de regelmaat spelden, maar, ter onderscheiding, eene, met de analogie strijdige, spelling voor hunne eigenlijke beteekenis fabriceerden. Hoe tastbaar dit ook zij, Dr. van Vloten, ofschoon wij eerst dachten, dat hij er wijslijk in berustte, is er echter naderhand niet minder dan driemaal in ‘de Navorscher’ (Jaarg. XVI, bl. 177, bl. 245 en bl. 264) tegen op gekomen. Driemaal heeft dan ook de heer Leendertz 's professors drogredentjes met gemak omver geblazen. Dit zou men denken dat wel genoeg was; maar neen! in ‘de Taalgids’ D. VIII, bl. 65, noot l, komt hij er nog een vierdemaal tegen op, tevens zeggende, dat wij het zijn, die zijn kindsheid voor ‘ongerijmd uitkrijten,’ en er bijvoegende, dat hij toch kindsheid en kindschheid zal blijven schrijven. Van krijten of uitkrijten is er bij ons geen sprake geweest; het lagchen was ons nader dan het krijten: maar, indien Dr. van Vloten meent, dat hij met het volhouden zijner dubbelde spelling ons grieft, dan bedriegt hij zich uitermate: wij wenschen hem veeleer geluk met zijne onverbeterlijke {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} standvastigheid, ofschoon er misschien wel zijn zullen, die haar uit bekrompen kwaadwilligheid, betweterij, wrok en vitzucht den naam van koppige verwaandheid zullen geven. In allen gevalle zou het o.i. wel een beetje hardkindersch mogen heten, indien men aan een hoogleeraar, die, naar zijn eigen getuigenis, zulk een zuiver Hollandsch taalgevoel bezit, en die, volgens de menigvuldige blijken, daarvan in dit Tijdschrift voorhanden, zoo door en door met onze taal bekend is, het onschuldig genoegen wilde betwisten om een spellinkje op zijn eigen hand te hebben, al ware het dan al in der daad nog zoo ongerijmd. We zijn hier, onzes ondanks, genoodzaakt geweest den belangstellenden lezer het een en ander op te disschen, dat, althans voor een gedeelte, wel wat opgewarmd genoemd mag worden 1). Wij vragen er verschooning voor, en hopen dit bij eene volgende gelegenheid met een versch schoteltje weder goed te maken. Een nieuwe, pas uitgevente tekstverbetering van prof. van Vloten, die voor al zijne vorige niet onderdoet, is reeds aan het spit gestoken. Rotterdam, October 1866. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Over zoogenaamde onechte onpersoonlijke uitdrukkingen. Van de onpersoonlijke werkwoorden noemt men dezulke onecht, bij welke het als subjekt gedacht begrip uit den zamenhang kan worden opgemaakt, en deze bepaling acht men toepasselijk op uitdrukkingen, als het ontbreekt hem aan moed; het scheelt hem aan het hoojd; het is met hem gedaan. Werkelijk kan in deze zegswijzen de moed, het hoofd, hij (de persoon zelf, wien een beslissend ongeluk weêrvaren is), als het subjekt worden aangemerkt. Niettemin hebben de woordverbindingen aan moed, aan het hoofd, met hem, ontegenzeggelijk het grammatisch karakter eener bepaling, en de proeve daarvan is deze: In het is aangenaam te wandelen, is te wandelen wel is waar eigenlijk eene bepaling: te wandelen is tot wandelen, wat tot wandelen behoort, met andere woorden: wat wandelen betreft, kortom het Latijnsche gerundium: ad ambulandum, quod ad ambulandum. Maar desniettegenstaande bekleedt deze zamengestelde uitdrukking (te wandelen) de plaats van het subjekt. Immers zoodra men de omzetting opheft, heet het te wandelen is aangenaam, waarbij het bloot formeele subjekt het, dat aan den aanvang van den zin niet gemist kan worden, verdwijnt. Maar poogt men de uitdrukking het ontbreekt hem aan moed, haar als eene omzetting beschouwende, van de omgezette tot de gewone woordorde terug te brengen, aldus: aan moed ontbreekt het hem, dan bespeurt men, dat het woordje het niet gemist kan worden: aan moed ontbreekt hem laat zich evenmin zeggen, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} als ontbreekt hem aan moed. Dit nu is een onmiskenbaar bewijs, dat aan moed de plaats van het subjekt niet bekleedt. Dat in den aangebaalden zin de uitdrukking te wandelen werkelijk het karakter van het subjekt bezit, kan ook hieruit blijken, dat men haar uit het zinverband nemen en door een voornaamwoord vervangen kan. Op de wijze van Leven ach! wat valt het bang! kan ik zeggen: Te wandelen, o! wat is het aangenaam! Ook tot deze eigenaardige constructie nu leent zich de uitdrukking: het ontbreekt hem aan moed, in geenen deele, daar men niet zeggen kan: aan moed..... het ontbreekt hem. Zoo is dan gebleken, wat wij beweerden, dat aan moed in die zegswijze geenszins de plaats van het subjekt bekleedt, maar inderdaad eene grammatische bepaling uitmaakt. En het gevolg is, dat bij de ontleding van den zin: het ontbreekt hem aan moed, het logisch subjekt elders moet gezocht worden. En ver is het niet te zoeken. Het ontbreekt is een existentiale zin, gelijk het regent, er wordt gedanst. Beteekenen deze uitdrukkingen regen is, dansen wordt daar, zoo is het ontbreekt (of gebreekt) zooveel als: gebrek is, er is gebrek. Dus is het een echte onpersoonlijke uitdrukking, en de benaming van onechte moet vervallen. Evenzoo zijn die andere zegswijzen: het scheelt, of het hapert hem aan het hoofd; het is met hem gedaan, te beoordeelen. Zij moeten dus ontleed worden: er is een schelen, er is een haperen aan het hoofd; gedaan zijn (dat is afgeloopen, ten einde gebracht zijn) bestaat ten zijnen aanzien, dat is hij is ten einde of tot het uiterste gekomen. Hebben wij alzoo eene onecht geachte onpersoonlijke uitdrukking als echt leeren kennen, ik neem de gelegenheid waar, om zekere voor schijnbaar onpersoonlijk verklaarde zegswijzen dus uit te leggen, dat zij blijken wezenlijk onpersoonlijk te zijn. Ik bedoel de uitdrukkingen: mij droomde, mij docht, mij heugt. Voegt men aan deze zinnen een afhankelijken zin toe, op deze wijze: mij droomde, dat ik koning was; mij docht, dat hij het ernstig meende; mij heugt, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik hem meer gezien heb, zoo, het is waar, kan men den afhankelijken zin als het subjekt beschouwen; doch alsdan neemt men het oorspronkelijk grammatisch karakter van de werkwoorden droomen, dunken, heugen, niet in aanmerking. De zaak, namelijk, die het voorwerp van het droomen, dunken, heugen, uitmaakt, staat eigenlijk in den genitief: de ware constructie is: mij droomde des, dat ik enz.; mij docht des, dat hij enz.; mij heugt des, dat ik enz. Alzoo staat de afhankelijke zin in de betrekking van een verbogen naamval tot het werkwoord van den hoofdzin, en kan hij het subjekt van dat werkwoord niet zijn. Dus blijkt, dat mij droomt, mij dunkt, mij heugt, wederom wezenlijke onpersoonlijke uitdrukkingen zijn, die elk een existentialen zin uitmaken. Mij droomt is: droomen is, er is een droom, en mij staat in dezelfde betrekking, waarin dit voornaamwoord voorkomt in: mij dorst, mij hongert, daar het blootelijk den persoon aanwijst, die den droom lijdt of ervaart 1). Evenzoo is mij dunkt, mij heugt, zoo veel als: er is een dunken (eene meening), er is een heugen (welk heugen, even als hugjan in het Goth., denken, dus gedenken, beteekent), en ook bij deze werkwoorden duidt het persoonlijke voornaamwoord in den accusatief den persoon aan, die het denken ervaart. Daar deze uiteenzetting ons de uitdrukkingen: het scheelt, het hapert, onder de aandacht bracht, zoo moge hier, ten slotte, een enkel woord over hare eigenlijke beteekenis en afleiding zijne plaats vinden. Schelen is gebreken, ontbreken: want het is hetzelfde als schillen (verschillen), hetwelk daarvan slechts een intensieve vorm is. Verschillen nu is onderscheiden zijn, waarbij men denke onderscheiden van dat, waarmede iets overeenkomstig zijn moest, bij gevolg: daarbij te kort komen. Komt nu iets te kort, dan ontbreekt er iets aan dat wat het uitleveren moest. Vraagt men naar de etymologie van schelen (verschillen), zoo heeft het alles voor zich, dit woord te brengen tot den stam skal (ons ik zal, tegenw. tijd {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} van zullen), die moeten beteekent. Zullen nu of moeten is een nog niet volbracht hebben; het bestaat daar, waar de overeenkomstigheid met den gestelden eisch nog niet bereikt is: vandaar de zin van ontoereikendheid, onovereenkomstigheid, onderscheid, verschil. - Wat haperen betreft, dit is blijven steken, vast blijven zitten; bij gevolg niet voort kunnen komen, niet toereikende zijn, te kort komen, en wederom: ontbreken. Het is een frequentatief van hapen, waarvan het bekende happen een intensieve vorm is, het Grieksche κάπτω en Lat. capio. Dus beteekent het: vangen, dat is aanhouden, vastzetten. Dat deze gedachtengang werkelijk aan de ontwikkeling der beteekenissen van dien stam ten grondslag ligt, bewijzen het Hoogd. Haft (hechtenis) en ons hechten, die van hapen afkomen, op dezelfde wijze als (ge-)rucht van roepen. Hechten is vast maken, vast steken, en in de intransitieve opvatting vast blijven zitten, en dus hetzelfde als haperen. Over de afleiding van aamechtig. De uitkomst, waartoe ik in het voorgaande stukje bij het onderzoek aangaande den aard en de beteekenis van het woord haperen gekomen ben, geeft mij aanleiding om eenige bedenking te opperen tegen de anders zoo aannemelijke verklaring van het woord aamechtig, door mijnen vriend Prof. de Vries medegedeeld in dit Tijdschrift, Jaarg. I. No. 4. bl. 247-254. Mocht men, namelijk, het genoemde woord, ook na die verklaring, als een gewijzigden vorm van ademhechtig willen beschouwen, zoo zou men daarbij niet aan een onbestaanbaar hechten (hijgen) moeten denken, maar aan eene zamenstelling met hechten, in den zin van vast blijven zitten. Aamechtig is dan niet die naar den adem hijgt, maar wiens adem stokt, hapert, en die {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} dien ten gevolge eene flauwte (spasmus, het Fr. pâmoison, d.i. spasmatio) krijgt, en voor het minst niet spreken kan. Deze beteekenis komt uitnemend te pas bij al de plaatsen, door de geleerdheid van Prof. de Vries tot verklaring van het woord 1) bijgebracht. Amechtich of amachtich wordt daar gezegd van eene jonkvrouw, die bezwijmt van rouw; van een ridder, die desgelijks bezwijmt van uitputting; personen, die cume gespreken kunnen van ontsteltenis, worden er amechtigh genoemd, en in den bijbel van 1477 is amachtich worden de vertaling van tabescere, deficere. Voorts zou men, bijaldien men de verklaring van amechtig uit adem en hechten (haperen) wilde verdedigen, voorzeker geene synkope van aâm uit adem mogen aannemen, daar deze grammatische figuur eerst in latere eeuw in gebruik is gekomen; maar men zou moeten denken aan eene verwaarloozing van ééne konzonant ten einde eene ophooping van moeilijk te zamen uit te brengen klanken te ontgaan. De in het Gothisch aan te nemen vorm voor adem, te weten ahthms (zie Grimm 2)) leverde, terwijl de aspiratie verwaarloosd en eene hulpvokaal aangenomen werd, ons adem op; maar, bewaarde men eenigermate de aspiratie, dan moest noodwendig de d opgeofferd worden. De uitspraak asem, pleit voor een vroeger bestaand a'em. De sibilant toch sloop gaarne in, waar eene aspiratie of hiatus aanwezig was. Voor eene stoute onderdrukking van klanken om de uitspraak gemakkelijk te maken, deinsde de oudere spraak minder dan de tegenwoordige terug. Het amechtig, ammechtig van Luther, hetwelk overal zoo veel als onbeduidend, en wat men in het Hoogd. winzig noemt, beteekent, is dan een ander woord dan ons aamechtig, en kennelijk afgeleid van het Oudhoogd. âmacht, hetwelk bestaande uit â en macht, niet als ons aamechtig eene tijdelijke en toevallige machteloosheid van een anders vaardige en sterke, maar een doorgaande incapaciteit en impotentie beteekent. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware het amechtig van Luther hetzelfde als ons aamechtig, dan zouden wij het in Luthers bijbelvertaling moeten aantreffen op die plaatsen, waar onze Staten-bijbel aamechtig heeft. Dit nu is niet het geval. In Jes. 44, 12. en Jon. 4, 8. beantwoordt in Luthers vertaling aan ons amechtig het woord matt. Op de derde plaats evenwel, waar in onze bijbelvertaling amechtig staat, te weten Nehem. 4, 2. komt het ook in die van Luther voor; maar daar staat amechtig zoo zeer in de Hoogduitsche en zoo weinig in de Nederlandsche beteekenis, dat er aan eene vergissing te denken is van den vertaler, die onnadenkend Luthers voorbeeld volgde. Immers lezen wij in de aangehaalde plaats, hoe Sanballat van de Joden, die den muur van Jeruzalem opbouwden, met minachting en spot gewagend, de vraag deed: wat doen deze amechtige Joden? eene uitdrukking, voor den Nederlander ten eenenmale onverstaanbaar. In die plaats van Nehemia staat in het Hebreeuwsch een geheel ander woord, dan op de beide andere plaatsen, een woord, namelijk, dat zwak beteekent, en van een werkwoord, dat verwelkt zijn beduidt, afkomt. In Jon. 4, 8. daarentegen treft men in den oorspronkelijken text een woord aan, dat eene flauwte aanduidt, waarbij het gezicht den lijder vergaat, daar het eigenlijk in duisternis gehuld worden beteekent. Het aamechtig, eindelijk, van onze bijbelvertalers in Jes. 44, 12. beantwoordt aan een woord, dat zich ademloos loopen en bijgevolg vermoeidheid beteekent. En toch acht ik het pleit tegen de verklaring van mijnen vriend in geenen deele gewonnen. Immers is het zeer goed mogelijk, dat een en hetzelfde woord, hetwelk onmachtig beteekende, in het Hoogd. in den zin van nietig is opgevat, terwijl het bij ons van een tijdelijk begeven der krachten, misschien omdat men op den klank af aan adem dacht, is gezegd geworden. Dat trouwens de afleiding van â-macht (onmacht) de beteekenis bezwijming niet uitsluit, bewijst de uitdrukking in onmacht vallen. W.G. Brill. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de noodwendig passieve beteekenis van den infinitief, als adjektief gebruikt. Wanneer men bij onze schrijvers, voornamelijk, het is waar, in onze nieuwspapieren, maar daaronder in de best geschrevene, gedurig uitdrukkingen aantreft, als: de aan te breken toekomst; een uit te breken opstand; de bijeen te komen Staatsraad, zou men wezenlijk in de verzoeking komen om het er voor te houden, dat een zoodanig gebruik van den infinitief, adjektief gebezigd, met niet-passieve beteekenis, in onze taal gewettigd zijn moet. Intusschen kan dit het geval niet zijn, op grond dat zulk een infinitief met te, adjektief gebruikt, noodzakelijk zijn subjekt tot objekt heeft, dat is, in passieven zin gebezigd wordt. - Ik verklaar mij nader. Zeg ik de knaap is te prijzen, dan is de knaap het voorwerp, dat men prijzen moet. De uitdrukking beteekent eigenlijk, de knaap is tot prijzen, strekt tot prijzen, is zoodanig dat men, niet een ander, maar hem prijst: immers, wordt er geen objekt bij den infinitief genoemd, dan blijft er geene keuze over en het subjekt wordt als zijn objekt gedacht. Daarom heeft ook in het Latijn de infinitief, en wat is het gerundium anders dan een verbogen infinitief? zoodra hij adjektief gebruikt wordt, eene passieve beteekenis: wordt (ad) amandum (om te beminnen) adjektief gebruikt, als zoogenaamd gerundivum (amandus), dan beteekent het: die bemind moet worden. In de aangehaalde uitdrukkingen nu: aan te breken toekomst enz. komt aan te breken in intransitief actieven zin {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} voor; zij bedoelt eene toekomst, die zal aanbreken, die staat aan te breken. - Maar strekt deze omschrijving: die staat aan te breken, niet juist om die zegswijze aan te breken toekomst te rechtvaardigen? Of zou men niet staande er onder kunnen verstaan: op deze wijze: eene aan te breken staande toekomst? Staande is hier zoo veel als zijnde, en bovendien voorheen bestond werkelijk de uitdrukking zijn om te, gevolgd door een infinitief, met den zin van het futurum. Zoo lees ik in een uitnemend gesteld Staatstuk van 1628 van onheylen bij continuatie van het oorloge te ontstaan, dat is, die ontstaan zullen; en bij Hooft: de handel waar om beter te bloeyen, dat is, de handel zou beter bloeien. Dus is de aan te breken toekomst, de aan te breken zijnde toekomst, dat is de toekomst, die zal, die moet aanbreken, en hiermede is immers de uitdrukking gewettigd? - Maar, vraag ik verder, wordt die zegswijze: de onheilen zijn te ontstaan, de handel is om te bloeien, in onzen tijd nog verstaan? Immers neen! Wanneer men dus niet meer kan zeggen: de opstand is om uit te breken, hoe zou men dan van een uit te breken opstand kunnen spreken? Neen! de infinitief, op die wijze adjectief gebezigd, is noodwendig passief, en men mag wel spreken van een aan te breken vat, een uit te breken tand of steen (uit een muur), maar niet van een aan te breken dageraad, noch van een uit te breken strijd. Bijeenkomen is een uitsluitend intransitief werkwoord, en er kan dus geen substantief zoo gekozen worden, dat de infinitief bijeen te komen er voegzaam, als adjectief, bij zou kunnen staan. - Een schoolonderwijzer, die gelukkig zijnen naam niet genoemd heeft, maakte het in eene aankondiging in de courant nog erger, daar hij, van zich zelven in den derden persoon gewagende, spreekt van den zich aldaar te vestigen kostschoolhouder. Hier hebben wij den infinitief van een transitief werkwoord, die dus, adjektief gebruikt, passief wordt opgevat (als in een te vestigen gebruik), en toch heeft die passieve uitdrukking zich, dat is, een objekt in den accusatief bij zich! Welk eene verwarring van spraak! {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de onrechtmatigheid van het gebruik van een verleden deelwoord in eene actieve beteekenis. Hebben wij in het voorgaande stukje gezien, dat de infinitief, bijvoegelijk gebruikt, noodwendig passief wordt opgevat, nog veel meer zal het deelwoord van den volmaakten tijd, hetwelk van nature passief is, niet anders dan in passieven zin adjektief gebezigd kunnen worden. Een beminde is noodwendig een die bemind is, en kan nimmer een die bemind heeft beteekenen. Met bereden (in bereden ruiter), bekend (in: met de zaak bekend) bediende (voor dienaar) en dergelijke is het een ander ding: zulke woorden zijn geene verleden deelwoorden, maar afgeleide bijvoegelijke naamwoorden, welke een voorzien zijn met datgene wat de stam aanwijst, beduiden. Maar, ik herhaal het, een verleden deelwoord heeft steeds een passieve beteekenis. Slechts door het werkwoord hebben daarbij uit te drukken, kan het verleden deelwoord een der volmaakte tijden ook van het actief eens werkwoords uitdrukken. Bij voorbeeld: het heeft plaats gegrepen. Deze uitdrukking is actief, omdat heeft bij gegrepen staat, en, bovendien, bij eene behoorlijke ontleding dezer uitdrukking bespeurt men, dat zelfs hier gegrepen passief is en blijft: immers is het heeft plaats gegrepen, eigenlijk: het heeft eene plaats, die gegrepen is: het heeft eene gegrepene plaats, alsof men in het Latijn zeide: habet locum captum voor capit locum. - Verlangt men dus een verleden deelwoord actief opgevat te zien, zoo drukke men er het werkwoord hebben bij uit, en zegge, bij voorbeeld, een plaats gegrepen hebbend ongeval. Doch zulk eene uitdrukking vindt iedereen te hard: men vervange ze door {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} een ongeval, dat plaats gegrepen heeft: want een plaats gegrepen ongeval (welke uitdrukking ik intusschen meermalen in zeker dagblad gelezen heb) gaat niet aan: bij een verleden deelwoord kan geen ander hulpwerkwoord dan zijn verstaan worden: het is en blijft passief, en hoe kan het dan het vermogen bezitten om een accusatief (hier plaats) bij zich te hebben? Het is alsof men in het Latijn zeide: locum capta calamitas. - Nog vermeteler uitdrukking vond ik in hetzelfde dagblad, te weten, opheffing van het door de Regering zich aangematigde recht. Niet dat een verleden deelwoord geen datief bij zich kan hebben: eene hem geoorloofde handelwijze, is onberispelijke taal; maar eene zich veroorloofde daad gaat niet aan, omdat een terugwerkend werkwoord niet passief kan gebruikt worden. Een zich aangematigd recht is derhalve verwerpelijk: zelfs zou een hem aangematigd recht onaannemelijk zijn, vermits aanmatigen noodwendig en niet bloot willekeurig terugwerkend is. Een aangematigd recht kan alleen daarom geduld worden, omdat aangematigd daar het karakter van een adjektief heeft. Doch ik zeide: bij een verleden deelwoord kan geen ander hulpwerkwoord dan zijn verstaan worden. En hoe dan: de middag kwam, den schoot met rampen opgevuld, te verklaren? Beteekent dit niet: den schoot met rampen opgevuld hebbende? Voorzeker! Maar men merke op, dat, zoo hier hebbende is uitgelaten, dit niet het deelwoord is van het hulpwerkwoord, maar van het concrete werkwoord hebben, dat zoo veel als houden beteekent. Den schoot met rampen opgevuld is den schoot met rampen opgevuld houdende, eenen met rampen opgevulden schoot hebbende, in één woord: de middag kwam, met eenen met rampen opgevulden schoot, met den schoot met rampen opgevuld. Juist daarom, omdat hebbende in zulke uitdrukkingen de kracht heeft van het voorzetsel met is het aan uitlating onderhevig: want waarom kan men in plaats van: hij verliet haar, den dood in het hart hebbende, met uitlating van dit laatste woord, zeggen: hij verliet haar, den dood in het hart? omdat men even goed zeggen zou: hij verliet haar met den dood in het hart. Dit {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzetsel toch is voor uitlating vatbaar: onderdrukt men het, zoo staat het substantief den dood in eene duidelijk voelbare betrekking, in de betrekking van den zoogenaamden instrumentalis, tot den volzin. W.G. Brill. Beantwoording van ingezonden vragen. (Zie blz. 160). Geloofsoplichterij. In het Rotterdamsch Weekblad, Nieuwe Serie, No. 1, komt de volgende uitdrukking voor: ‘ - - Von Bismarck heeft, naar men zegt, de geloofsoplichterij gepleegd, terwijl het donderde en bliksemde [tot het volk] te zeggen, dat de hemel met hen instemde, door zoo hunne jubeltonen te accompagneeren.’ Men vraagt of het woord geloofsoplichterij onbepaald afgekeurd moet worden. Het woord geloofsoplichterij kan, mijns inziens, onmogelijk goedgekeurd worden. Wel zou men kunnen zeggen dat er in het gegeven geval oplichterij heeft plaats gehad; immers, wanneer er bedrog gepleegd wordt, dat den schijn eener eerlijke handelwijze heeft, spreekt men van oplichterij, b.v. iemand vraagt voor eene goede zaak bijdragen van weldadige en belangstellende lieden, en hij steekt het geld in den zak; of hij vraagt in een winkel voor een bekend en vertrouwd persoon artikelen ter bezichtiging, beleent of verkoopt die, en gebruikt het geld, dan pleegt hij oplichterij. Iets dergelijks deed v. B. volgens het bericht. Hij maakte ook dat {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} men hem geloof schonk; hij verkreeg het, even als degeen, die bij den lichtgeloovigen of zorgeloozen winkelier van den naam van een eerlijk man gebruik maakt; het middel, waarvan hij zich bediende om het geloof te verkrijgen, was het onweder, en dat was zeker voor een ander doel bestemd. Er is dus werkelijk eenige overeenkomst in de daad van v. B. en van hem, die zich onder valsch voorgeven van het een of ander meester maakt. Gewoonlijk wordt de oplichterij gepleegd met doel om zich voorwerpen van stoffelijke waarde toe te eigenen; als de bedrieger het op het geloof, het vertrouwen, de liefde of wat ook van dien aard gemunt heeft, dan is het gebruik van dit woord als eene soort van aardigheid te beschouwen. Mijne bezwaren treffen echter meer de samenstelling. Welk verband zou er tusschen de beide bestanddeelen gedacht kunnen worden? Oplichten immers is synoniem met bedriegen, niet met stelen en ontvreemden. Het is aardig hoe dit begrip wordt uitgedrukt door woorden, die in eigenlijken zin eene beweging beteekenen. Iemand bedriegen of, minder ernstig, foppen wordt ook wel aldus uitgedrukt: hem meenemen, hem inpakken, hem beetnemen, hem misleiden (verkeerd doen gaan) een loopje met hem nemen, hem in de hoogte steken, hem oplichten. De laatste uitdrukking hebben wij ook voor ‘iemand op eene bedrieglijke wijze wegvoeren,’ gelijk de edelen Floris V, en Leicester Maurits en Oldenbarneveld doen wilde. De geëerde inzender zal wel inzien, dat zijn beroep in zijn begeleidend schrijven op de woorden zinsbedrog, gewetensdwang en andere hier niet opgaat, omdat in deze woorden wordt aangenomen, dat de zin bedrogen en het geweten gedwongen wordt. In het gegeven voorbeeld wordt niet het geloof, maar de Pruisen opgelicht. De vergissing laat zich gemakkelijk verklaren; zelden wordt bij het werkwoord oplichten in deze beteekenis een voorwerp geplaatst, het werkwoord wordt zelfs weinig gebruikt, de gewone uitdrukking is zich aan oplichterij schuldig maken of oplichterij plegen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dit blijft tegelijk een beletsel voor de samenstelling. Anders is het met bedriegen dat gewoonlijk een persoonsnaam als voorwerp heeft. De samenstelling boerenbedrog is bekend, en toch zou zij die van boerenoplichterij niet wettigen, want, en dit is het laatste bezwaar, dat natuurlijk nog sterker op geloofsoplichterij drukt, het woord oplichterij schijnt ongeschikt om samenstellingen te vormen: voor zooverre mij bekend is, bestaat er in onze taal geene enkele. Intusschen geef ik den geachten inzender de verzekering, dat mijn antwoord mij maar half voldoet en dat ik het besproken woord in gedachten zal houden. Gaarne had ik door eenige plaatsen uit onze beste hedendaagsche schrijvers mijne opvatting van het woord bevestigd, maar de gelegenheid daartoe ontbrak mij geheel en al. Inlichtingen en aanmerkingen van anderen zullen mij, als altijd, welkom wezen. J.A.v.D. Wilg. Is het waar, dat wilg (ge)willig beteekent? Er zijn woorden wier etymologische verklaring tot den primitieven wortel opklimt en tevens de uiterste grens van zekerheid bereikt heeft, welke bereikt kan worden bij kennis van iets, dat eeuwen geleden gebeurd, maar niet door oog- of oorgetuigen opgeteekend is. Bij andere woorden echter komt men niet verder dan tot een grondwoord, hetwelk kennelijk zelf afgeleid moet wezen, maar dat men òf in 't geheel niet, òf niet met voldoende zekerheid weet te verklaren. Tot de laatste soort behoort vooralsnog ook het woord wilg, welks geslachtboom nog niet stellig bewezen kan worden. Dit zal mij evenwel niet verhinderen mijn vermoeden mede te deelen, ten einde, zooveel in mijn vermogen is, aan het verlangen van den geëerden Vrager te voldoen; {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} te minder, omdat hetgeen ik te zeggen heb, althans een stapje nader tot de waarheid kan brengen. Bij het vorschen naar eene etymologie is men reeds een goed eind op den weg om ze te vinden, wanneer men weet, in welke taal men te zoeken heeft. Het is dus al aanstonds van belang op te merken, dat het woord wilg, a priori beschouwd, hoogst waarschijnlijk Germaansch is en niet uit den vreemde ontleend, dewijl de wilgen inheemsche boomen zijn, die al van de oudste tijden af in Duitschland en ook in ons waterrijke landje groeiden. Men heeft dus alle reden om te vermoeden, dat de boom zijnen naam van onze eigene voorouders heeft gekregen, zoodat de afkomst van dezen in onze of althans in eene zeer na verwante taal gezocht moet worden. Eene andere, niet minder belangrijke opmerking is, dat de zaak, naar wier naam wij zoeken, geen product is van de kunst noch van de menschelijke samenleving, maar een voortbrengsel der natuur; iets dat wel veredeld of verbasterd kan zijn, maar dat zijn aard, zijne natuur, toch niet geheel afgelegd kan hebben. Wij hebben derhalve met een woord van eene geheel andere soort te doen, dan b.v. bij lombard en provoost, eigenlijk persoonsnamen, maar geheel van beteekenis veranderd, zoodat men ze thans niet meer zou begrijpen, zoo de geschiedenis niet te hulp kwam. De eigenaardigheid, waarnaar eene boomsoort genoemd is, moet er ook nu nog in gevonden kunnen worden. De vraag is dus: welke in het oogloopende eigenschap of eigenschappen hebben de wilgenboomen? Het antwoord is niet moeielijk te vinden. Wie maar eenigszins de natuur van den wilg kent, die weet dat zijn hout zeer buigzaam en taai is, waarom de jonge takken en loten gebruikt worden tot het vervaardigen van manden en ander vlechtwerk; vervolgens, dat de boom eene buitengewone groeikracht bezit en schielijk opschiet. De eerste eigenschap heeft, buiten allen twijfel, een naam opgeleverd. De wilg heet in het Ohd. o.a. wîda, nhd. weide, ags. wîdig, eng. withe en withy, onrd. wîdir, deensch widie, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zw. wide, gr. ἴτεα (voor Είτεᾶ). De meeste der genoemde woorden hebben eene dubbele beteekenis, en duiden niet slechts den boom zelven aan, maar ook zijne als teentjes gebezigde takken, of iets daaruit vervaardigd. Wij worden derhalve verwezen naar een werkwoord, dat vlechten en binden beteekent, en dus naar het lat. viere en naar germ. windan, winden, waarin de n slechts eene ingeschoven letter is, die niet tot den stam behoort. Het woord was vroeger ook bij ons bekend. Kiliaan vermeldt wiede als teentje, wilg en band; wied-hamme als wilgenbosch, en weydboom als wilgeboom; en een geacht lezer van den Taalgids deelde mij eenigen tijd geleden mede, dat in Zeeland eene bijzondere soort van mandjes of korfjes nog heden ten dage wiedjes heeten. Kiliaans dobberende spelling: weyd en wied, bewijst, dat er te zijnen tijde tweeërlei uitspraak in zwang was, hetgeen daaruit is te verklaren, dat men toen de ij als ei begon uit te spreken, zoodat sommigen den ei-klank lieten hooren, terwijl anderen nog bij de oude uitspraak î volhardden. Alle verwante talen leeren ten duidelijkste, dat het woord bij ons met eene ij behoorde geschreven te worden, gelijk Plantijn (op het woord wilge) dan ook werkelijk doet. Ook naar de andere eigenschap van den wilg, naar zijne groote groeikracht is de boom genoemd. Immers lat. salix kan wel niet anders zijn dan een andere vorm van salax, weelderig, geil, van menschen en dieren gesproken; de uitgangen -ax, -ix, -ox toch hebben dezelfde beteekenis. Met deze kennis toegerust kan het niet meer moeielijk vallen den zin van het woord wilg te vatten; het zal òf op de taaiheid, òf op de groeikracht moeten zien. Nu vindt men in het Ohd. wilih met de beteekenis van velox, vlug, snel, dat door Plinius gezegd word van snel opschietende boomen (17, 20), onder welke hij ook de salix (wilg) telt. In het Ags. heet de wilg, behalve wîdig, ook welig; maar dit woord is tevens een bijvoeglijk naamwoord, hetzelfde als ons welig, weelderig. Het lijdt dus wel geen twijfel, of wilg is zooveel als: de {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} welig grociende. - Hier echter houdt onze wijsheid op. Het is wel is waar niet onwaarschijnlijk, dat welig van het bijw. wel gevormd is, en dat dit woord met willen samenhangt, doch met zekerheid is zulks nog niet te bewijzen. Wilg zou in dat geval verwant zijn met willen, maar kan in geen geval gehouden worden voor (ge)willig, hoe gepast die naam ook zou wezen; dit verbieden de ohd. en ags. vormen wilih en welig met de enkele l, terwijl alle onmiddellijke afleidsels van willen eene dubbele l hebben. Kiliaan schreef het is waar, ook willighe nevens wilghe; hij deed dit echter blijkbaar ten gevalle zijner afleiding: ‘wilghe = willighe;’ Plantijn kende slechts wilge. L.A.t.W. Tegen heug en meug. Wat beteekent die uitdrukking? Kan dit heug ook in verband staan met (ge)heugen?. Bij Kiliaan vindt men op het woord heughe niet alleen de zegswijze: teghen heughe ende meughe drincken (invito stomacho bibere, drinken in weerwil van zijne maag), maar ook: met heughe ende meughe eten (cum voluptate et appetitu edere, met lust en graagte eten). Uit zijne verklaring der laatstvermelde zegswijze blijkt, dat hij heug met voluptas (lust, genoegen), meug met appetitus (trek, appetijt) gelijkstelt; - tegen heug en meug zal dus de ontkenning van het een en ander behelzen, en gelijkstaan met: zonder dat het smaakt, zonder dat men trek heeft. Van heughe en meughe geeft Kil. ook de meer oorspronkelijke uitspraak hoghe en moghe op, welke door de hedendaagsche uitspraak heug en meug trouwens reeds noodwendig ondersteld wordt. Hoghe en heughe wijzen op een nog ouderen {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm hugi, die dan ook in het Ohd., Osaks. en Onrd. wordt aangetroffen, en waarvan ags. hyge op dezelfde wijs gevormd is als ons heuge: y toch is de ags., gelijk eu de nederl. umlaut der u (oe), bewerkt door den invloed der volgende i, welke in hyge, evenals in heuge, in e is overgegaan. Nevens die vormen hugi en hyge heeft het Onrd. een, naar het schijnt, meer gebruikelijken vorm: hug-r goth. hug-s, waarin de r en s niet tot den woordstam behooren, maar teekens van den 1sten nv. zijn. Van dit hug-r stammen deensch hu en zw. hug af. Het is noodig al die vormen in hun samenhang te kennen, indien men het verband tusschen de verschillende schijnbaar uiteenloopende beteekenissen van heug en zijne afstammelingen zelf wil inzien, en men zijne kennis niet tot een bloot gelooven aan de verzekeringen van anderen wil beperken. Wanneer men de verschillende begrippen die de gansche woordfamilie van heug vertegenwoordigt, onderling vergelijkt, dan blijkt het, dat de grondbeteekenis het best door ziel uitgedrukt wordt, t. w. ziel, niet als het bloote leven of het levendmakend beginsel, maar als datgene, wat in ons denkt, gevoelt en begeert, als de stem die in ons binnenste spreekt. Ulfila bezigde hugs ter vertaling van gr. νόος, νοῦς. Dit woord nu heeft, gelijk bekend is, twee hoofdbeteekenissen: 1o. die van verstand, gedachten; en 2o. die van gemoed, gezindheid; beide opvattingen loopen niet zelden in een en zijn dan niet wel te scheiden. De eenige maal, dat goth. hugs voorkomt (Ephes. 4, 17), laat het zich dan ook zoowel in verstandelijken als in zedelijken zin opvatten. Dat vers luidt in onze vertaling: ‘Ick segge dan dit, ende betuyge het in den Heere, dat gy niet meer en wandelt gelijck als de andere Heydenen wandelen in de ydelheyt hares gemoets (hugis, 2de nv. van hugs). Gemoed zou hier door overleggingen, overdenkingen kunnen vervangen worden; of liever, het omvat hier alles wat het doen en laten der menschen bepaalt, zoowel hunne overleggingen en berekeningen als hunne lusten en begeerten. De Vulgata vertaalt νοῦς hier door sensus, Luther {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} door zin; terwijl lat. sensus en hoogd. sinn, evenzeer als nederl. zin, zoowel op werkingen van het verstand en de rede als op werkingen van het gevoel en het gemoed toegepast worden. In de overige oudere talen treft men het woord in dezelfde onbepaalde of tweeslachtige opvatting aan: meestal kan het op de geschiktste wijze door gemoed, gezindheid, maar niet zelden ook door verstand, doorzicht overgebracht worden. Vooral in de Agsaks. samenstellingen treden de twee beteekenissen beurtelings op den voorgrond: in hygecraeft (sterkte van ziel) heeft hyye de onbepaalde beteekenis; maar in hygefrôd (wijs), hygeleas (onwijs), hygeleast (onachtzaamheid), hygesceaft, hygethanc, (gedachte) ziet hyge op het verstand; in hygegeomor (droefheid), hygesorg (angst), hygeteona (haat) op het gemoed. In het Deensch is hu zooveel als zin, gedachte en verlangen: komme i hu, is zich herinneren; hans hu staaer til enz. beteekent: zijn zin, zijn verlangen is gericht op enz. Doch dat dobberen en weifelen houdt bij de afstammelingen doorgaans op; deze hebben veelal beslissend partij gekozen, hetzij voor het verstand, hetzij voor het gevoel. Goth. hugjan en gahugjan (denken, meenen, gelooven, achten), afhugjan (het verstand benevelen), faurahugjan (zich voornemen); ohd. hugjan (denken), gahugjan, arhugjan (herinneren), bihugjan (bedenken), hucti, gahugi en gahucti (geheugen) zien op het denkvermogen. Daarentegen hebben goth. ufarhugjan (trotsch zijn) en ohd. farhugjan (verachten), zw. hugswala (troosten) meer betrekking tot het gemoed. Zoo ook ags. hygian, gahygian, wier beteekenis beantwoordt aan lat. studere, streven, met ijver zoeken te doen of te verkrijgen. In onze taal vertoonen zich de beide richtingen: heugen (het heugt mij), heugenis en geheugen hebben betrekking op werkingen van den geest, verheugen en heuglijk betreffen het gemoed; zoodat er niet de minste reden bestaat om Kiliaan te veroordeelen wanneer hij aan heughe, hoghe de uiteenloopende beteekenissen van ‘Mens, sensus, intellectus; et Consolatio; et Spes; et Delectatio, voluptas, laetitia’ (verstand, zin, troost, hoop, vermaak, genoegen, vreugde) toeschrijft. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} De woorden meng, meughe, moghe (bij Kil.) loopen evenwijdig met heug, heughe, hoghe, en onderstellen een ouderen vorm mugi, van mugan (mogen). Een woord mugi vind ik echter bij geen onzer verwanten; moghe zal dus waarschijnlijk betrekkelijk jong zijn. Intusschen is de afstamming van mogen niet twijfelachtig. Dit werkwoord heeft bij ons o.a. ook de beteekenis van welgevallen vinden in iets, inzonderheid die van lusten, gaarne eten. Zoo hoort men dagelijks zeggen: Ik mag dien man, of die vrouw niet (lijden); Ik mag zulk eene ongepaste gemeenzaamheid niet; Die spijs mag ik gaarne enz. Die beteekenis had moghen reeds ten tijde van Kiliaan. Moghen eenighe spijse vertaalt hij door smaak vinden in eenige spijs; mogheliche spijse is bij hem en Plantijn: cibus stomacho gratus; viande savoureuse, bonne à manger; bij den laatsten beteekent mogelick eten: manger avec bon appétit. - Meug komt ook nog voor in de bekende gemeenzame zegswijze: Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at vijgen met stroop, of hoe ze anders luiden mag. Weiland vermeldt in zijn Taalk. Woordenboek ook de zegswijze: over zijne meuge zijn, en het woord meugelijk voor smakelijk. Uit het aangevoerde blijkt, geloof ik, de verwantschap van heug en geheugen overtuigend genoeg. Dat het volk heug en meug nu nog goed verstaat, zou ik niet durven beweren; er zijn meer spreekwoorden, waarvan men alleen de strekking van het geheel goed opvat zonder juist ieder woord te begrijpen. Wil men volstrekt een onderscheid tusschen heug en meug stellen, waartoe de bijeenvoeging der beide woorden misschien recht geeft, dan zou ik heug als de meer verstandelijke en beredeneerde lust, meug als de meer zinnelijke opvatten; tegen heug en meug zou dan zijn: tegen onze betere overtuiging en lust aan. L.A.t.W. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitspraak der a. Hoe komt het dat de volkomen a in hetzelfde dialect in sommige woorden als ae, in andere als ao wordt uitgesproken? B. v. te Sliedrecht: Waer gao jullie nae toe? Hoe komt het, dat in sommige plattelandsgemeenten het bedoelde onderscheid gemaakt wordt en soms in eene onmiddellijk daaraan grenzende niet? De a is een klinker die zelden geheel zuiver wordt uitgesproken, maar veelal òf naar de e òf naar de o trekt. Waar men ze verschillend uitspreekt is het onderscheid toe te schrijven aan verschil in oorsprong. Is de a eene ineensmelting van twee vocalen, dan luidt zij in de dialecten meestal als ao, en is in het Hd. soms geheel in o overgegaan, b.v. in maan-mond, adem-odem. Intusschen loopt ook bij deze letter, evenzeer als bij de e en o, de boel soms erg in de war. Zoo veroorzaakt eene volgende r dikwijls ten onrechte de uitspraak oa, en oefenen nagenoeg gelijkluidende woorden, als maat (om te meten), dat de lange â (ao) heeft, en maat (kameraad) met de korte a (ae), invloed op elkander. Dat men in onmiddellijk aaneengrenzende plaatsen verschillend uitspreekt, kan wel moeielijk eene andere oorzaak hebben dan verschil in den oorsprong der bevolkingen; de geschiedenis van elke plaats kan hier alleen het antwoord geven. Het ware niet slechts voor de taalkunde, maar ook voor de geschiedenis van groot belang, indien men nauwkeurige lijsten van dergelijke verschillen in de uitspraak als het hier bedoelde opmaakte. Eerst nadat dit geschied is, kunnen zulke quaesties eenigzins grondig behandeld worden. L.A.t.W. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Velen. Is velen (dulden) hetzelfde als velen in bevelen? Ook deze vraag kan vooralsnog slechts gissend worden beantwoord. Zeker is het echter, dat velen in bevelen, aanbevelen, een werkwoord is, dat goth., ohd. en ags filhan, osaks. felhan, onrd. fela 1) luidde, en welks grondbeteekenis bedekken, verbergen is, waarom het ook voor begraven gebezigd wordt. Iemand iets bevelen, en vooral iets aanbevelen, is zooveel als het hem overgeven, opdat hij het uitvoere, er zorg voor drage. Wanneer men nu bedenkt, dat iets velen of dulden daarin bestaat, dat men het zich laat welgevallen, het aanneemt en niet van zich stoot, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat velen het genoemde filhan is, opgevat als aannemen, verkroppen of verbergen, zonder iets van het onaangename dat men gevoelt, te laten blijken. Een streng, afdoend bewijs. echter kan ik niet leveren. L.A.t.W. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen omtrent eenige fouten. Op het vergelijkend examen voor de betrekking van hoofdonderwijzer aan eene der openbare scholen te Leiden heb ik eenige zinnen gedicteerd om te onderzoeken of de sollicitanten de regels der grammatica en der orthographie vlug konden toepassen. Naar aanleiding van de ondervinding, bij deze gelegenheid opgedaan, zal ik eenige opmerkingen in het midden brengen, niet met het doel om de verdiensten der sollicitanten te verkleinen, maar om hun nuttig te zijn. Ik wil daarbij de meest mogelijke eenvoudigheid in acht nemen. Het zal daarom voldoende wezen, de waarheden, die herinnerd moeten worden, maar even aan te stippen. In de meest gebruikte leerboeken zal ieder belangstellende nadere bijzonderheden en uitvoeriger mededeelingen kunnen vinden. 1. Halsstarrigheid (a), zegt men, is de standvastigheid der zotten; maar ik wil dit niet als eenen algemeenen regel (b) opgeven. (a) Dat men het woord halsstarrigheid met eene s schrijft, is een bewijs, dat men over de vorming er van niet heeft nagedacht. Bij welk deel zou die eene s kunnen behooren? Is het hal-starrigheid of hals-tarrigheid? Geen van beide. Het woord is samengesteld en de beide samenstellende bestand- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen zijn hals en starrigheid; het grondwoord van het laatste, star, beteekent stijf. Dit star heeft men nog in de werkwoorden staroogen en staren. (b) Hier moet de vierde naamval gebruikt worden. Bij de onbepaalde wijs opgeven komt een voorwerp dit, daarenboven nog een zindeel: eenen algemeenen regel, waardoor de gesteldheid uitgedrukt wordt van hetgeen door het aanwijzend voornaamwoord wordt aangewezen. Het zelfstandig naamwoord regel en de woorden, die er bij behooren, staan dus in den vierden naamval, evenals het woord dit. Wordt de zin omgezet, zoodat dit als onderwerp voorkomt, dan moet ook de eerste naamval en dus de algemeene regel, geschreven worden. In de Camera Obscura van Hildebrand, zesden druk blz. 100 vindt men van beide een voorbeeld: ‘Waarlijk, gij zijt geschikter voor de kermis dan gij denkt. En ik zou lust hebben er u rond te leiden en aan alle vrolijke feestvierders te laten kijken als mijn dierbaren vriend Augustijn.’ ‘Zal ik mij als een razende dweeper den beulen toewerpen en uitroepen: Ik ben ook een martelaar?’ 2. Het onverwachte bericht maakte de vrouw even blij als den man (a). (a) Het schijnt moeite te kosten achter als den vierden naamval te schrijven; en dit is, geloof ik, daaruit te verklaren, dat men in afgekorte vergelijkende bijzinnen met de aanvulling der ontbrekende gelijkluidende bestanddeelen niet altijd even gelukkig is. Hier hadden enkelen nog tusschen haakjes het woordje was geplaatst. Bij eenig nadenken zullen zij toestemmen, dat de zin daartoe geene aanleiding geeft. Er ligt niet in, dat de man al om andere redenen blij was en dat er nu een onverwacht bericht kwam, waardoor ook de vrouw blij werd, net zoo blij als de man reeds was. Neen. Ik geloof dat het zinnetje geene andere opvatting toelaat dan deze: er kwam een onverwacht bericht, het maakte de vrouw blij, het maakte den man blij, beiden even {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} blij. Wij hebben hier een hulpmiddel, dat wij in den vorigen zin niet hadden; wij kunnen hier achter als een persoonlijk voornaamwoord plaatsen en de taal zelve uitspraak laten doen. Wij verkrijgen dan niet: Het onverwachte bericht maakte de vrouw even blij als hij. maar als hem. 3. Iemand, die (a) gij ziet, dat verkeerd doet moet gij terstond waarschuwen. (a) In den vierden jaargang van dit Tijdschrift blz. 70 heb ik een stukje geplaatst over de constructie van enkele bijzinnen, voornamelijk van zulke, als die waarvan er hier een opgegeven wordt: bijvoeglijke betrekkelijke bijzinnen, met een zelfstandigen bijzin aldus samengesteld, dat het betrekkelijk voornaamwoord, niet in den zin behoort, waarin het staat: eene stelling, die het vergeefsche moeite ware dat men bewees, of gevolgd door eene onbepaalde wijs, waar het betrekkelijk voornaamwoord bij behoort: een spreekwoord dat ik mij niet herinner ooit gehoord te hebben. Bij de toengemaakte bedenkingen had ik er nog eene kunnen maken, indien ik er aan gedacht had. Het opgegeven zinnetje geeft mij aanleiding om het nu te doen. Wanneer men het voornaamwoord, dat den geheelen bijzin aan het bepalende woord moet verbinden, uit den laatsten afhankelijken bijzin haalt, wordt het bij een werkwoord geplaatst, waar het niet bij behoort. Nu kan dit werkwoord een anderen naamval vereischen, dan dat, waar het voornaamwoord, om den zin goed te vatten, werkelijk bij geplaatst moet worden. Beide werkwoorden kunnen ook denzelfden naamval vorderen b.v. de man, dien gij weet, dat iedereen bemint. In dit geval zal men zich niet gemakkelijk verschrijven; maar in het eerste vergist men zich lichtelijk. Omdat een bijzin gewoonlijk op zijn werkwoordelijk bestanddeel eindigt, meent men dat men het einde van zulk een zin bereikt heeft, als men het werkwoord heeft gelezen of gehoord, vooral wanneer de woorden een verstaanbaren zin opleveren. In het opgegeven voorbeeld vond ik ook bij enkelen: Iemand, dien gij ziet dat verkeerd doet. Ik {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof dat de gissing niet al te gewaagd is, als ik aanneem dat die heeren aldus geredeneerd hebben: gij onderwerp, ziet gezegde, dien voorwerp. Met het restje zouden zij natuurlijk geen raad geweten hebben. Die gij ziet dat verkeerd doet is, zooals reeds is opgemerkt, een samengestelde bijzin; deze kan weder in hoofd- en bijzin ontleed worden: gij ziet, wat? dat die (n. l. iemand) verkeerd doet. Die is dus het onderwerp van den zelfstandigen bijzin als voorwerp, en blijft het onderwerp, al verandert de woordschikking en al schijnt het het voorwerp te wezen van het werkwoord ziet, waarbij het geplaatst is. Heeft men het voornaamwoord dat in de nabijheid van het voegwoord dat, dan loopt men wel geen gevaar van zich te verschrijven, maar wel van de beide woorden met elkander te verwarren, b.v. in den zin van Hildebrand: ‘Ongevoelig en van lieverlede zijn zij volgeraakt van indrukken uit boeken en vertooningen, waarvan zich hun ziel een geheel gevormd heeft, dat zij zweeren zouden dat hun ondervinding was’ heb ik meermalen het laatste dat een voornaamwoord, nu eens aanwijzend, dan weder betrekkelijk hooren noemen. De vergelijking met de vorige zinnen zal het spoedig duidelijk maken, dat het hier geen van beide, maar een voegwoord is. Een merkwaardig voorbeeld van een dergelijken zin vindt men in den Statenbijbel, Marc. 1 vs. 7: En hij predikte, zeggende: na mij komt die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben, nederbukkende, den riem zijner schoenen te ontbinden. Behoorde wien hier bij het gezegde waardig zijn, dan zou de tweede naamval wiens gebruikt wezen. In de woordschikking van den hoofdzin komt het voornaamwoord bij de onbepaalde wijs: ik ben niet waardig dien (nu aanwijzend) den riem zijner schoenen te ontbinden. 4. Uwen jongsten broeder (a) is die vermaning gegeven. (a) De veranderde woordschikking misleidt in dergelijke zinnen menigmaal den minder geoefenden schrijver. Een oogenblik bedaard nadenken is voldoende om hem te doen inzien {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} dat die vermaning het onderwerp is en uwen jongsten broeder een derde naamval, die door het voorzetsel aan omschreven kan worden. Een zin, die uit dit oogpunt beschouwd eenige vermaardheid verkregen heeft, is: zijne plannen werden den bodem ingeslagen. De fout is hier, mijns inziens, niet zoo erg als zij bij den eersten opslag van het oog wel schijnt. Men stelt zich de uitdrukking den bodem inslaan als één woord voor, dat zoowat dezelfde beteekenis heeft als verijdelen; en even gemakkelijk als men schrijven zou: zijne plannen werden verijdeld, schrijft men: zijne plannen werden den bodem ingeslagen. Doch al is de fout niet van de ergste soort, zij blijft eene fout; men slaat den bodem in, en dan wordt de bodem ingeslagen. De grammatica bemoeit zich niet met de eigenlijke beteekenis, maar met den vorm. Maakt men de aanmerking dat zinnen, als: zijnen plannen werd de bodem ingeslagen, dien kippen werd elken morgen voedsel gegeven, dien mannen wierd hooge achting toegedragen, eene onaangename, eene hinderlijke constructie hebben, dan mogen wij de juistheid van die aanmerking niet betwisten en verheugen ons dat onze taal rijk genoeg is om dezelfde gedachte anders en beter uit te drukken. De vraag, waarop het hier alleen aankomt is deze: als men zich van zulk eene constructie bedient, welke woordvormen moeten dan volgens de regels der spraakkunst gebruikt worden? 5. Mijn kleine vriend, wien (a) geene taak opgegeven was, heeft zijnen tijd toch nuttig doorgebracht. (a) De betrekkelijke bijzin, die als attribuut bij het zelfstandig naamwoord vriend staat, heeft dezelfde constructie, als de onder no. 4 opgegeven hoofdzin: ook hier is het lijdend voorwerp het onderwerp. Wie de handeling verricht heeft, wordt niet gemeld, en het zoogenaamd persoonlijk voorwerp, degene die als handelend, als de zaak ontvangen hebbend wordt voorgesteld, is door het betrekkelijk voornaamwoord wien aangewezen. Zonder eenigen twijfel moet hier de derde naamval gebruikt worden. Onder hen, die dit wel begrepen heb- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, waren er toch nog eenigen, die zich vergist en dien in plaats van wien hebben geschreven. De verbuiging van het betrekkelijk voornaamwoord is in het mannelijk enkelvoud: 1. die. 2. wiens. 3. wien. 4. dien, als regeering van een voorzetsel wien. Men leest dit reeds, bij Weiland, ofschoon hij de verbuiging zelve niet opgeeft. Op blz. 140, § 244, van zijne Nederduitsche (lees Nederlandsche) Spraakkunst geeft hij een voorbeeld: dien zal ik niet misleiden, wien ik mijn woord geef; op blz. 243, § 106, dat is de man, wien wij zooveel te danken hebben; op blz. 246, § 114, hij was de man, wien ik zooveel verschuldigd was. In de Spraakleer van Prof. Brill, in de Handleiding van Dr. Kern en in het stukje van Dr. te Winkel ‘Over het wezen der betrekkelijke voornaamwoorden’, geplaatst in den eersten jaargang van het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn, kan men de verbuiging van het betr. vnw. geheel gelijk aan de opgegevene vinden. 6. Men noemt den eik den koning (a) van het woud, en de leeuw wordt de koning (b) der dieren genoemd. (a) Het werkwoord noemen heeft gewoonlijk twee vierde naamvallen bij zich; wien of wat, en hoe men noemt. Het laatste drukt dan eene gesteldheid uit van het eerste. (b) Wordt het werkwoord noemen in den lijdenden vorm overgebracht, dan wordt weder het lijdend voorwerp onderwerp en het andere deel van den zin, dat nu eene gesteldheid van het onderwerp uitdrukt, wordt met den eersten naamval geschreven. 7. Goedertierenheid (a), toegevendheid en gerechtigheid zijn kostbare paarlen in de kronen (b) der vorsten. (Luflos, Kakographie, § 2, no. 3). (a) Het volgende zeer bekende woord toegevendheid brengt {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} dengene, die vlug moet opschrijven, in de verzoeking om, even als in dat woord, in goedertierenheid eene d voor het achtervoegsel te plaatsen, welke d door niets gerechtvaardigd wordt. In toegevend hebben wij de d van het tegenwoordig deelwoord, hier bijvoeglijk naamwoord; maar in goedertieren is daaraan niet te denken. Het is een samengesteld woord, bestaande uit het bijvoeglijk naamwoord goed en het zelfstandig naamwoord tier, dat ook aard beteekent. Het eerste (goeder) is in den sterken, het tweede (tieren) in den zwakken tweeden naamval geschreven. (b) De regel, die te dezen opzichte gevolgd werd, luidde: de o is zacht in woorden van uitheemschen oorsprong, uitgezonderd zijn kroon, troon en toon. Voor de scherpe o van de beide laatste woorden moest de uitspraak, voor die van de eerste uitzondering kon niets pleiten. Ofschoon wij de bezwaren eerbiedigen van hen, die niet gaarne van de zoogenaamde gebruikelijke spelling zouden afwijken, aarzelen wij toch geen oogenblik om den regel te volgen, wanneer voor de uitzondering geene enkele aannemelijke reden is aan te voeren. 8. Wie zou van moordzieke en moorddadige (a) volkshoopen (b) en samenscholingen verbetering voor Europa's (c) maatschappelijken toestand, hoe ellendig die zijn moge, durven hopen (b). (Luflos, Kakographie, § 2, no. 11). (a) Er is geene lange redeneering noodig om hen, die bij ongeluk dit woord met eene d geschreven hebben, te overtuigen, dat zij zich vergist en niet aan moord en daad gedacht hebben. Op de uitspraak, hoe beschaafd ook, kan men in dezen niet bouwen; het is niet mogelijk, de beide d's te laten hooren, zonder achter de eerste op te houden. (b) Hoopen en hopen; deze o zacht, gene scherp; deze ontstaan uit een enkelvoudigen klinker, gene uit een tweeklank. (c) Bij eigennamen wordt de volkomen klinker, daar het woord op eindigt, niet verdubbeld, wanneer de s van den tweeden naamval of van den meervoudsvorm er achter ge- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatst wordt. Dit geschiedt blijkbaar met het doel om den vorm der woorden, die in dit geval verkeeren, zoo min mogelijk te veranderen. Ik eindig met voor mijne onnoozele bijdrage verschooning te vragen aan alle lezers, die de gegeven inlichtingen niet noodig hadden. Leiden. J.A. van Dijk. Aetscare. De Hoogleeraar de Vries zegt in zijn Woord aan den lezer op den omslag van de eerste aflevering van zijn onschatbaar Middelnederlandsch Woordenboek o.a. het volgende: ‘Bij zeer enkele woorden zal men niets anders vinden dan eene bloote aanhaling uit Kiliaan. Het zijn dezulke, die bij hem vermeld staan met de bijvoeging vetus, en die dus zeer zeker tot de oude taal behoord hebben, doch waarvan ik in geen Middelnederlandsch geschrift een voorbeeld heb aangetroffen. Het was niet geraden, die woorden weg te laten, maar er was ook geene aanleiding om er over uit te weiden; bij gebrek aan bewijsplaatsen. Daarom heb ik mij in die gevallen bepaald tot het citeeren van Kiliaan, en zoodoende die woorden als pro memoria aangeteekend.’ Onder deze woorden noemt de Hoogleeraar ook aetscare. Bij dit woord zal voortaan het pro memoria kunnen vervallen. Wij vonden het, zij het dan ook slechts eene enkele maal, in het meermalen door ons vermelde Boek met den knoop, een handschrift uit de eerste helft der 14e eeuw (zie den Taalgids I, bl. 38 en 39. Bijdragen tot de Oudheidk. en Gesch., inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, verzameld door Janssen en Van Dale, I, bl. 45 en 46). {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij lezen het woord in de volgende Keure, voorkomende onder het opschrift: Dit behoort ter wettelikeden. So wie die vercoopt aetscare tusscen sente marien kerchove ende willem verdebrechts, hine vercooptse in huse of in kelnaers, hi verbuert ij. s., word hijs begrepen. zi moeten staen ter grippen toe. D.i.: Zoo wie eetwaar verkoopt tusschen het kerkhof van de Sint Maria-kerk en het huis van Willem Verdebrecht en ze niet verkoopt in huizen of in kelders, hij verbeurt twee schellingen, wordt hij in overtreding bevonden. Zij [de verkoopers] moeten staan tot aan de goot, die vóór de woning ligt. Wij laten de afleidkundige verklaring van het woord aan den geëerden Hoogleeraar of de geachte Redactie van dit tijdschrift over; ons is het genoeg, het bestaan van het woord geconstateerd te hebben. Wij voegen er alleen nog bij, dat het woord ate hier nog voortleeft in uitdrukkingen als de volgende: Deze aardappelen zijn goed van ate, d.i. goed van smaak, lekker om te eten. Sluis, 28 Nov. 66. J.H. van Dale. De Red. vraagt den geëerden inzender dezer bijdrage, of ‘zi moeten staen ter grippen toe’, niet kan verstaan worden, als: Zij mogen staan tot aan de goot toe? Zoo ja, dan heeft men hier eene nieuwe plaats, die bewijst, dat moeten vroeger mogen (geoorloofd zijn) beteekende. Men weet, de volgorde der beteekenissen van moeten is: 1o kunnen, 2o mogen, 3o verplicht of genoodzaakt zijn. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Goed of verkeerd? Ik neem de vrijheid, der Red. van den Taalgids een paar bescheiden bedenkingen te opperen tegen enkele in haar beide vorige nommers geuite meeningen. De eerste geldt haar bladz. 141 en vv. meêgedeeld gevoelen, als zou de uitdrukking den dood kosten onvoorwaardelijke afkeuring verdienen. Ik kan in dat gevoelen niet deelen, en geloof de Redactie zich door de wat oppervlakkige voorstelling, dat ‘sterven geene handeling is, die winst of voordeel oplevert, de dood (alleen) de oorzaak van het verlies van een goed’ zou zijn, tot een min verdedigbare uitspraak heeft laten verleiden. Integendeel is de dood, als losprijs voorgesteld, wel degelijk een handeling, en kan men (naar 't mij voorkomt) zoo goed zeggen: dit komt mij op den dood, als op deze of die moeite, op dien arbeid, of ook (hoe tegenstrijdig het schijnbaar luiden moge) op het leven te staan. Bij de laatste uitdrukking, die toch wel door niemand gewraakt zal worden, verstaat men er dan het verlies van dat leven d.i. juist den dood door. Evenzoo ook, omgekeerd, kan mij dit of dat een hoope arbeids, moeite, geld, of ook den dood of het leven kosten. Dood is (mijns inziens) de 't zij dan ook veelal onvrijwillige en lijdelijke ‘handeling,’ waardoor men uit het leven scheidt; en wordt dus die handeling voor iets gevorderd, dan kost ons dat die handeling d.i. den dood. Ik kan ter wereld niet begrijpen, wat daar ongerijmds in zou zijn, of {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom ik dat niet even goed kunnen zeggen, als dat een of ander zaak iemand het leven kost. In 't laatste geval geeft hij er zijn leven, betaalt hij er met zijn leven voor, dat hij daardoor verliest; in 't eerste met de - niet altoos onvrijwillige - daad van sterven, die hij (gelijk bijv. een Schaffelaar of Claessens) daartoe doet. Een of ander ding kost mij honderd gulden, of kost mij de last dien ik mij opleg, die honderd gulden te missen, den arbeid of de moeite, die ik op mij neem of genomen had, die honderd gulden op nieuw of vroeger te erlangen; en evenzeer als ik in dat geval zoowel zeggen kon, dat mij dit of dat op honderd gulden of op het gemis van honderd g. te staan komt, dat het mij honderd gulden of het gemis van honderd gulden kost, kan ik ook zeggen, dat mij iets op het leven of op het verlies van dat leven - den dood - te staan komt, dat het mij het leven of het verlies van dat leven - den dood - kost. Om dezelfde reden mag men ook de uitdrukking ‘den dood schuldig’ (doodschuldig = strafschuldig) niet verwerpen, al geef ik der Redactie gaarne toe, dat de genitief des doods in 't N. T. een Hellenisme is, en alleen door kansel- en kerk-gebruik allengs inheemsch geworden. Wat zij omtrent het onderscheid tusschen schulden en inschulden opmerkt, beaam ik natuurlijk ten volle. Mijn tweede bedenking geldt eene opmerking van een harer leden, Dr. te Winkel, in zijn verdediging der spelling nogtans. Hij beroept zich daar op woorden als laagte, ruigte, hoogte, enz., in welke, zijns inziens, de voorstanders van nochtans dan evenzeer de ch in plaats van de g moesten stellen. Mijn scherpzinnige vriend ziet echter voorbij wat hij zelf vervolgens opmerkt, dat het te dier woorden uit itha geboren is, en in 't Nederlandsch oorspronkelijk dus ede luidde; dat hier dus ook niet een dadelijke aaneensluiting, een zamenbotsing zou men kunnen zeggen, van twee medeklinkers, maar beider verbinding door een klinker plaats had, en dat men dus evenmin hoochte behoeft te schrijven, als men, in volkomen soortgelijk geval, zecht, lecht en derg. in plaats van zegt, legt, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. schrijven zal. Ook hier toch bestaat er geen andere reden de g vóór de t tot geen ch te maken, dan de thans weggevallen klinker, die vroeger beide letters scheidde. Ten slotte nog een opmerking omtrent een uitdrukking in het onderhoudend en lezenswaard betoog van Dr. Bisschop over schertsend gevormde woorden. Hij beweert daarin (blz. 40), dat men te vergeefs zoeken zal naar plaatsen als o.a. Duren, Kloppenburg, Malleghem. Alle drie bestaan echter in de werkelijkheid, zoo goed als Vosmeer, Kortrijk, Schoonhoven en andere schertsenderwijs gebruikte dat doen. Tot de juistheid van zijn betoog doet dit natuurlijk niets af. De volkstaal had zoo goed het recht werkelijk bestaande namen schertsend te gebruiken, als er nieuwe uit te denken. D., 31 Oct. 66. Van Vloten. Nog iets over veilig. Het vertoog van den Heer Bogaers over de afleiding van veilig (blz. 177, vlgg.) geeft mij aanleiding om ook iets over dit woord in het midden te brengen. Ik houd die afleiding voor de ware; en het doel van dit geschrijf is, de eenige zwarigheid, die men opperen kan, en die mij sedert jaren in twijfel gehouden heeft, gelijk ik hoop, uit den weg te ruimen. Bij alle etymologie komt het op twee dingen aan; 1o. het natuurlijke verband tusschen de beteekenis van het grondwoord en die van het afgeleide moet aangetoond, en 2o. van elke letter rekenschap gegeven worden. Het eerste punt laat niets te wenschen over. Uit fela, filhan, dekken, bedekken, kan zeer goed een zelfstandig naamwoord (fal, falh, of fel, filh) met de beteekenis van bedekking afgeleid zijn, hetwelk met het achtervoegsel -ig, dat bezit aanduidt, een {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} woord oplevert: falig, felig, dat niets anders kan beteekenen dan bedekking hebbende, beschutting hebbende, dus veilig. Dit komt derhalve volmaakt goed uit; maar niet al de letterklanken schijnen aan die afleiding te beantwoorden. De verandering van f in v is geheel overeenkomstig met ons taaleigen; en het wegvallen der h (ch) van filhan, die in onrd. fela, fal trouwens ook al niet meer aanwezig is, kan niet verwonderen. Onze taal bezit een aantal woorden, die eene ch hebben verloren; een voorbeeld dat zulks ook achter eene l kon plaats hebben, is alsem, alh-samo (tempelzaad); een ander is deensch mulm (duisternis), met goth. milhma (nevel, wolk) verwant. Doch de moeielijke vraag is: waar komt de tweeklank ei van daan? De stam van filh-an eindigt op lh, op eene vloeiende letter, gevolgd door eene vaste (liquida cum muta); dit woord behoort dus tot de eerste klasse der sterke werkwoorden: filhan, falh, fulhun, fulhans. Uit fela is de h weggevallen zonder de verdubbeling der l te bewerken; dit werkwoord is daardoor gedeeltelijk in de 2de klasse overgegaan en luidt: fel, fal, fâlu, folgit (waarin de h onder den vorm g weder te voorschijn treedt). De vocalen, die in de beide werkwoorden voorkomen, zijn derhalve: i, a, u (oe), u (oe), e, à,   â,   o; doch ei is daaronder niet te vinden. Derhalve, indien veilig werkelijk van de genoemde werkwoorden afstamt, dan moet de tweeklank ei niet, gelijk gewoonlijk, uit ai, ag of eg ontstaan zijn, maar een anderen, minder gewonen oorsprong hebben, en zijn ontstaan uit a of e, gelijk in sommige woorden vóór eene n, t.w. in einde, geinster, heinde, kleinzen, peinzen en veinzen, door mij reeds opgemerkt was. Dit was het bezwaar, waarom ik de afleiding van veilig nog niet ontdekt achtte, en ik mij, in het woordenlijstje achter mijn Leerboek voor de spelling, vergenoegen moest met een beroep op het gezag van den Teuthonista. Nu uit het vertoog van Mr. Bogaers mijns inziens overtuigend is gebleken, dat veil-ig, en niet veil, de ware vorm is, voelde ik mij aangespoord om {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} opzettelijk na te gaan, of er in onze taal ook ei's gevonden worden die vóór eene l uit eene korte e of a ontstaan zijn. Ik heb er inderdaad eenige gevonden, waarvan het feit niet kan worden geloochend, en die derhalve bewijzen, dat men de afleiding van veilig niet om de ei behoeft te verwerpen. In de eerste plaats noem ik veil, een anderen naam van het klimop; bij Kiliaan: vaele en veyle, waaruit schijnt te volgen, dat de plant of boom genoemd is naar de eigenaardige vale kleur, die de oudere bladeren aannemen. Vervolgens veil (te koop), onrd. falr, deensch en zweedsch fal; feilen nevens falen; en dreyl-gast, bij Kiliaan, voor drael-gast, tafel-schuimer, die, door tegen het etensuur te dralen of te vertoeven, maakt dat hij te gast genoodigd wordt. Aan eene lange â uit ai, die bij ons regelmatig ei zou opgeleverd hebben, is hier, bij de drie eerstgenoemde woorden althans, niet te denken. Bij falen, lat. fallere, van zelf niet; maar ook evenmin bij vaal (kleur) en falr (veil, te koop). Dit blijkt uit onrd. fölr (vaal) en fölur (kooplust) en uit deensch en zweedsch fal, dewijl alleen de korte a in ö overgaat, maar de lange nooit, die daarentegen deensch aa en zw. å (faal, fål) zou opgeleverd hebben. Bij Kiliaan komt ook een werkwoord streelen, streylen, voor, dat hij door mingere (zijn water loozen) vertaalt; mag men dit aanmerken als een anderen vorm voor stralen, in het Mnl. schieten, dan heeft men een vierde voorbeeld van eene ei uit a. Ook in eiland schijnt de ei uit â ontstaan; in de Oudernederl. psalmen althans (Ps. 71, 10) heet eiland: âland, d.i. waterland, waaruit blijkt dat ahwa, aha (water) toen reeds, in de 8ste of 9de eeuw, in a, den naam van verscheidene riviertjes in ons land, was samengetrokken, zonder eenig spoor van den keelklank achter te laten. De waarneming, dat ook vóór de l uit korte klinkers ei's ontstaan kunnen, heldert dit verschijnsel bij de n op. Deze beide letters toch, l en n, zijn juist die medeklinkers, die in de Romaansche talen voor zoogenaamde mouilleering vatbaar zijn, en die dan in het Fransch elken voorafgaanden {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiveren klinker in een tweeklank op i doen overgaan; b.v. in bétail (lat. bestiale), faillir (lat. fallere), bouillir (lat. bullire), mouiller (van lat. mollis), treillis (lat. trilix), de uitgang -aille, lat. -alis; feindre (lat. fingere), peindre (lat. pingere), teindre (lat. tingere), atteindre (lat. attingere), oignon (lat. unio) enz. Ik meen dus te mogen aannemen, dat de eigenaardige natuur dezer twee letters als de oorzaak van het ontstaan der ei's uit a's en e's moet aangemerkt worden. Het resultaat dezer waarneming brengt ons ook nog een stap verder in de etymologie van veilig. Zij verklaart en rechtvaardigt niet slechts ei, maar leert tevens dat het zelfstandige naamwoord, waarvan veilig gevormd moet zijn, niet de vocaal van het praesens, i of e, maar die van het praeteritum, a, zal gehad hebben, dat het niet filh of fel, maar falh of fal zal hebben geluid. Volgens Outzen zegt het Noordfriesch werkelijk nog falig. Trouwens de bijvoeglijke naamwoorden op -ig, die een bezit aanduiden, zijn in den regel gevormd van zelfstandige naamwoorden met de vocaal van het praeteritum, wanneer deze afgeleid zijn van sterke werkwoorden der zes eerste klassen, als bondig en onbandig van binden, aandachtig van denken, handig van hinthan (vatten), matig van meten, vratig van vreten, nuttig van genieten, stoffig van stuiven, en andere. Uit het een en ander volgt, dat de Oudfriesche en Oudnederduitsche vorm felig niet uit feilig, noch deze uit felig ontstaan is, maar beide, onafhankelijk van elkander, uit falig. Tevens is gebleken, dat de § § 159 en 160 in het Leerboek der spelling een herziening vereischen. L.A.t.W. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Woorden en uitdrukkingen die schertsenderwijs gevormd zijn. Onder het lezen van de eerste bladzijden der Verhandeling, onder bovenstaanden titel geplaatst in dezen jaargang, herinnerde ik mij de werkwoorden: overduivelen, tiendepenningen, spanjaarden en baarlijke duivelen, als bijdrage voor hen die een ‘lijvig woordenboek’ willen zamenstellen. De woorden komen voor in de leerredenen van Kornelis Adriaansz., gemeenlijk Broer Knelis genoemd, geboren te Dordrecht in 1521 en in 1548 Minrebroeder te Brugge, waar hij gepredikt heeft. Ziehier een paar aanhalingen uit zijn sermoenen, om het bestaan dier woorden te bewijzen: ‘Ou! wat meen dy! dat wy dul en zot zijn, ende dat wy ons zoo zullen laaten overduivelen van deeze Duitsche verraders?.... ‘Ba, goeliens, is 't nu niet wel getiende penningt en ge. …? Ba wat een bril heeft onze Cousijn nou op zijn neuze; kan hij daardoor wel zien? Ik geloove wel neen. Ba! zoo zou men tiende penningen, dat er eene niewe natie komt om die te weeren, gelijk te Vlissingen. Ey, ey! is 't nu niet wel gespanjaart, ja gebaarlijke duivelt?’ enz. Deze redenaar wordt in zijn latijnsch grafschrift te Brugge genoemd: ‘Een zeer welsprekende uitlegger der godgeleerdheid, die dertig jaren achtereen de gemeente van Brugge, met een ongelooflijke bevalligheid (sic), vrucht en nuttigheid, door een zeer zoet voedsel van het goddelijke Woord, heeft gespijsd: zaaiende een zaad waarlijk Evangelisch.’ Hij was ‘de luister, eer en pronk van 't Christenrijk.’ (!!!) H.O. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. Aan de Redactie van den Taalgids. Onder dankbetuiging voor de welwillende opheldering van het woord verzels (Taalgids, 8e jaargang no. 1) neem ik de vrijheid u andermaal beleefd te verzoeken, een drietal uitdrukkingen wel te willen verklaren. 1. Hoedanig is de beteekenis en afleiding van ondadelbaar? (Zie Bilderdijk's Dichtwerken door Da Costa, 1e deel, pag. 12). 2. Busken huet schrijft in ‘Ernst of Kortswijl,’ pag. 11: ‘Die graaf van Eylar is over het geheel een tamelijk bekomzaam persoon.’ Wat beduidt dat woord bekomzaam? Is het goed Hollandsch? 3. Hoe moet de uitdrukking verstaan worden: ‘Tessels oevers zwellen?’ (Zie Tollens' Overwintering, vs. 36). Moge voor deze woorden ook een plaatsje in den Taalgids gevonden kunnen worden! Wij willen trachten aan het verlangen van den geëerden inzender te voldoen. 1. Het woord ondadelbaar vindt men in Bilderdijk's romance ‘Olinde en Theodoor.’ Wij laten het geheele couplet hier volgen. Het stroomt, het vloeit hem niet meer toe Uit zulk een open hart, Als toen het, wederhoudens rnoê, Hem 't eerst ontsloten werd; {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen met een wederkeerig slaan, Hun harten in elkâar Een wellust deden overgaan, Voor God ondadelbaar. Uit den zin maakt men terstond op dat ondadelbaar hier onberispelijk moet beteekenen, en deze opvatting wijst dadelijk op het Hoogduitsche werkwoord tadeln, Ned. berispen laken en de Hoogduitsche bijvoeglijke naamwoorden tadelbar, tadelhaft, tadelig, Ned. berispelijk, laakbaar. Men weet dat Bilderdijk zich niet ontzag van tijd tot tijd een germanisme te gebruiken en zelfs van meening was, dat een dichter over alle ‘-ismen’ vrijelijk beschikken mocht. Het bedoelde woord heb ik nooit elders ontmoet. 2. De Heer Busken Huet heeft het woord bekomzaam gebezigd in de veronderstelling, dat het algemeen gangbaar was en door iedereen verstaan wierd. Het komt mij voor, dat hij zich hierin vergist heeft, algemeen verstaan wordt het niet. Ik heb er verscheidene menschen naar gevraagd en telkens een zeer bepaald antwoord ontvangen, òf dat men het nooit, òf dat men het sedert lang bijna dagelijks gehoord had. Het is mij gebleken, dat het in den mond des volks leeft en door zeer beschaafde lieden gebruikt wordt. De Heer Huet heeft het hoogst waarschijnlijk niet uitgedacht maar opgevangen, gelijk zooveel andere, die wij in onze moedertaal alleen door het hooren leeren; en hij vond er geen bezwaar in het neder te schrijven. Wat de beteekenis betreft, het wordt als attribuut gebruikt om uit te drukken, dat men van iemand of iets spoedig zijne bekomst heeft: eene bekomzame visite, eene bekomzame verhandeling, een bekomzame roman, een bekomzaam heer, eene bekomzame - want ook die zijn er - dame, zelfs als de tegenwoordige, een bekomzame winter. Deze uitdrukkingen leven alle in onze spreektaal. Wat zullen wij nu antwoorden op de vraag of bekomzaam goed Nederlandsch is? Wij zouden de wedervraag kunnen stellen: Waarom zou het geen goed Nederlandsch wezen? Het is niet naar het mo- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} del van een uitheemsch woord gevormd; het wordt, zooals reeds opgemerkt is, door beschaafde lieden in het gesprek gebruikt; ook de bestanddeelen waaruit het bestaat, leveren geen bezwaar op, ze zijn zoo Nederlandsch, als men ze bij mogelijkheid wenschen kan, zoowel de stam bekom als het achtervoegsel zaam. En toch zou er in de wijze van vorming grond gevonden kunnen worden om het woord af te keuren. In het volgende nommer hoop ik het met andere woorden op zaam te vergelijken. Alvorens te eindigen moet ik nog even opmerken, dat de Heer Polak in zijne Brochure ook aanmerking op het woord bekomzaam maakt en - ik geloof ironisch - gist of stelt dat het eene vrucht van Huet's Middelnederlandsche studiën is. Eigenlijk betreft de vraag het woord binnenborst. ‘Liever wenschten we den Heer Huet te vragen, waarom hij een blijk van zijn taalscheppend vermogen gegeven heeft, door aan een woord als binnenborst het aanzijn te schenken. Wij voor ons hopen dat de Vader het naar oud Germaansch gebruik, als zijner onwaardig ten Vondeling zal leggen, en dat geen tweede ‘Dorstige Pleiaden’ 't zullen adopteeren. Misschien echter is het even goed als bekomzaam of 't adjectivum ‘olympisch-vrolijk’ een vrucht van de Middelnederlandsche taalstudiën,’ enz. Bekomzaam heb ik voor het eerst van mijn leven in ‘Ernst of Kortswijl?’ gedrukt gezien, maar binnenborst is een oude kennis, dien ik in de Brieven van Hooft meermalen ontmoet heb, waarbij dus het taalscheppend vermogen van een schrijver dezer eeuw zeer kalm kan blijven. Ik heb de plaatsen niet aangeteekend, en gebruik daarom die in Hoogstraten's Lijst der gebruikelijkste zelfst. naamw. voorkomen: Brieven blz. 20: de beelden in zijnen binnenborst te metsen; blz. 86: Spiegel van de binnenborst. 3. Zwellen is in omvang toenemen. Er wordt dus van de oevers gezegd dat zij grooter worden, hetwelk niet anders beteekenen kan dan, dat er heel veel menschen op komen staan. Ik geloof dat dit uit het verband duidelijk blijkt. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat de dichter een beeld van Heemskerk, Rijp en Barends geteekend heeft, schetst hij met een flinken trek, hoe sterk hun verlangen is om het beraamde plan ten uitvoer te brengen. Zij smachten naar het uur waarop zij henen (zullen) snellen. En om nu verder de groote, de levendige belangstelling te malen, die de tocht bij hunne landgenooten vond, zegt hij: Het slaat: de kust stroomt vol en Tessels oevers zwellen; De palen zijn bevolkt, en booten zonder tal Zijn op- en volgepropt, en kruisen langs den wal. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Heel Neerland zendt haar wensch ten hemel. Wij zien het, er mag geen plaatsje onbezet blijven: de kust volgestroomd, de oevers gezwollen, de palen bevolkt, het water bedekt, met tallooze booten, en deze weer opgepropt vol, eindelijk, wie geen getuige van den uittocht wezen kan, is toch met zijne gedachten en gebeden tegenwoordig: gansch Neerland bidt. Er kan, als men dit alles in aanmerking neemt, omtrent de beteekenis van het woord zwellen geen twijfel overblijven. Het is een figuurlijk gebruikt woord, eene metaphora. Stellig is het niet een van de beste, want eene vermeerdering van omvang door aanhechting, toevoeging of ophooping van buiten wordt in eigenlijken zin geen zwellen genoemd; dat woord gebruikt men, als het buitenste deel van het lichaam hetzelfde blijft en hoe langer zoo verder van het midden verwijderd wordt. Den dichter echter mag men zoo nauwkeurig niet nacijferen, vooral wanneer het een rijmwoord betreft. Er is bovendien iets teekenachtigs in de uitdrukking, dat wij niet voorbij mogen zien, en dat ruimschoots opweegt tegen de mindere juistheid van een enkel woord: de kust, de breede zoom, was vol, maar de oever, de smallere rand langs het water, was veel sterker bezet, de toeschouwers stonden er zoo dicht opeengepakt, dat zij met den oever een geheel schenen uit te maken. J.A.v.D. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de woorden, die tot de samenstellingen en tevens tot de afleidingen behooren. Wanneer de dingen, die eene wetenschap tot het voorwerp harer beschouwing gesteld heeft, talrijk en van verschillenden aard zijn, dan doet zich de behoefte gevoelen om ze in rubrieken of klassen te verdeelen en deze in zekere orde te rangschikken. Wanneer zulk eene classificatie niet geheel verkeerd geschiedt, dan heeft zij altoos haar nut: voor het minst brengt zij orde in de wetenschap, teekent als 't ware haar plattegrond, en stelt zoodoende haren beoefenaar in staat om zonder veel moeite te vinden wat zij leert aangaande zeker bepaald onderwerp, waarin hij voor het oogenblik belang stelt. Doch wanneer de verdeeling gegrond is op wezenlijke eigenschappen, in de natuur der dingen gelegen, dan worden deze eigenschappen daardoor meer op den voorgrond gebracht, dan werpt de eene klasse licht op de andere en is de classificatie voor de wetenschap zelve hoogst belangrijk. Ook in de betrekkelijk nog jeugdige Linguïstiek of Taalvergelijking heeft zich de behoefte aan eene gepaste classificatie telkens sterker doen gevoelen, naar mate de talen, die zij aan hare beschouwing onderwierp, in aantal toenamen. Zij was om den wille der verstaanbaarheid reeds genoodzaakt geweest van Oostersche en Westersche, of van Europeesche, Aziatische enz. talen te spreken; doch met die benamingen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} kon zij zich op den duur niet tevredenhouden, omdat deze, op louter toevallige omstandigheden wijzende, talen van de meest uiteenloopende natuur samenvoegden en uit één oogpunt te beschouwen gaven. Beter voldeed de groepeering naar een gemeenschappelijken oorsprong, omdat die oorsprong zich in de afstammelingen duidelijk openbaart en aan alle een onmiskenbaar gelijkend karakter geeft. Het bijbelsche verhaal van den zondvloed gaf de namen Semitische en Japetische talen aan de hand, waaruit de thans nog gebruikelijke en zeer nuttige onderscheiding der Semitische en Indo-Germaansche of Indo-Europeesche talen ontstond. Doch waarheen nu met de overige, die in natuur en karakter te zeer uiteenliepen, dan dat daarbij aan eene gemeenschappelijke afstamming - b.v. van Cham - kon gedacht worden? Om alle talen en tongvallen te kunnen omvatten liet men geographie en genealogie varen en ging men in de talen zelve meer algemeene onderscheidende kenmerken zoeken. Natuurlijk viel het oog het eerst op het uiterlijke, op den vorm der woorden; evenals de grammatica bij het classificeeren der woorden eener zelfde taal aanvankelijk ook op louter uiterlijke verschillen had gelet. Niet minder natuurlijk was het, dat niet alle taalkundigen het verschil, waarop zij de verdeeling bouwden, even juist en scherp opvatt'en en beschreven. Zoo algemeen en onbepaald mogelijk aangeduid, kwam het hierop neder: sommige talen laten de woorden volstrekt geene veranderingen ondergaan en plaatsen ze in de volzinnen los naast elkander; andere drukken de grammatische betrekkingen uit door zekere bepaalde woorden aan de hoofdwoorden te hechten; nog andere, de meest ontwikkelde, duiden die betrekkingen aan door den vorm der hoofdwoorden te veranderen (door verbuiging). Later merkte men ook nog op, dat de laatste soort niet slechts grammatische betrekkingen door vormverandering uitdrukken, maar ook wijzigingen in de begrippen zelve, als geslacht, getal enz. Men onderscheidde dus drie klassen, die men verschillend noemde en omschreef. F. Schlegel sprak van buigingslooze, aanhechtende (affigeerende) en verbuigende talen; {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} A.W. Schlegel van ‘langues sans aucune structure grammaticale, langues qui emploient des affixes, en langues à inflexions. Alles komt hier aan op de begrippen van ‘affixes’ en ‘inflexions.’ De eerste worden door A.W. Schlegel aldus omschreven: ‘het onderscheidende karakter der affixen bestaat hierin, dat zij strekken om de bijkomende denkbeelden en betrekkingen uit te drukken door zich aan andere woorden te hechten, en dat zij, op zich zelve gebezigd, nog een volledig begrip in zich bevatten.’ De flecteerende talen daarentegen ‘bezigen een matig aantal lettergrepen, die op zich zelve beschouwd, geene beteekenis hebben.’ Pott voegt bij de aangeduide drie soorten nog eene vierde. Hij noemt: 1) isoleerende, 2) agglutineerende, 3) flecteerende, en 4) incorporeerende talen. De derde klasse is de normale; de eerste en tweede blijven beneden het peil; de vierde gaat het peil te boven, zij verbuigt en lijft in, d.i. sommige woorden nemen andere in zich op. Pott vat de zaak schijnbaar scherper op, maar is onduidelijker in zijne uitdrukkingen dan Schlegel. Hij onderscheidt aan de woorden stof en vorm: de stof is het begrip, de wortel; de vorm is het bijbegrip, de bepaling. De agglutineerende (aanklevende) talen doen stof en vorm geheel uiterlijk aaneenkleven; in de ftecteerende heeft ‘innige doordringing van stof en vorm plaats, zoodat beide tot eene onscheidbare eenheid samensmelten.’ Hoe stof en vorm elkander ‘doordringen’ kunnen, is bij het eerste lezen niet duidelijk, en kan in elk geval alleen gezegd worden van de Semitische en Germaansche talen, in zooverre daarin grammatische betrekkingen door verandering der vocalen worden aangeduid; de gevallen, waar de verbuiging door reduplicatie en aanhechting van letters en lettergrepen plaats grijpt, liggen dus blijkbaar buiten de definitie; men kan derhalve ook niet van ‘ineensmelting’ spreken. De vermelde onderscheiding, hoe men ze ook make, in drie of in vier klassen, is in meer dan één opzicht gebrekkig, en levert geen grondslag op voor eene eigenlijke classificeering, die behalve onderscheiding ook eene verstandige {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikking der klassen beoogt. Het Chineesch, naar het getuigenis van deskundigen eene zeer ontwikkelde taal, krijgt dan eene veel te lage plaats, beneden het Maleisch; in andere, meer nauwkeurige classificatiën komt die taal op een veel hoogeren trap te staan, t. w. bij eene verdeeling in 8 klassen op den 5den, bij eene in 13 op den 7den, terwijl in beide het Maleisch niet hooger dan tot den tweeden trap klimt. Een ander bepaald gebrek is, dat de grens tusschen agglutineerende en flecteerende talen, indien het verschil geheel uiterlijk genomen wordt, niet is te trekken, en eigenlijk op eene onzekere onderscheiding van meer en minder neerkomt. Ik kan over geene enkele der talen, die men tot de agglutineerende rekent, als deskundige spreken, en kan dus ook niet bepalen, of er wel ééne bestaat, die geheel aan de definitie beantwoordt en volstrekt geene sporen van verbuiging en afleiding vertoont; maar dit is zeker, dat de flectie of buiging uit agglutinatie ontstaan is, en dat er woorden zijn, waaromtrent men niet kan beslissen, of zij tot de buigingen (en afleidingen) dan wel tot de agglutinaties moeten gerekend worden; in het Germaansch vooral is het aantal van zulke vormen groot. Voor zooveel ik weet, heeft men de hier bedoelde dubbelzinnige woorden nog nooit opzettelijk uit het oogpunt van classificatie beschouwd; ik wenschte zulks hier ten aanzien van de Nederlandsche te doen; maar moet mijn onderwerp vooraf nader afbakenen. De oplettende lezer zal opgemerkt hebben, dat agglutinatie eigenlijk samenstelling is, en dat door flectie niet slechts buiging, maar ook afleiding verstaan wordt. Ik wil mij hier tot de afleiding bepalen, en de zoodanige woorden beschouwen, die tusschen samenstellingen en afleidingen het midden houden; die wat hun vorm aangaat, tot de samengestelde, wat hunne beteekenis betreft, tot de afgeleide woorden behooren. Aan den anderen kant zal ik aan mijn onderwerp eene kleine uitbreiding geven en ook van samenstellingen handelen, die, ten aanzien hunner beteekenis, met stam- of zoogenaamde wortelwoorden gelijkstaan. Mijn op- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} stel zou dus ook kunnen heeten: beschouwing van de woorden, tusschen wier vorm en beteekenis strijd bestaat. Een woord is eene vereeniging van twee dingen, die van natuur niet minder verschillen dan lichaam en ziel. Het eene is iets zinnelijks, een gearticuleerde hoorbare klank, die, geschreven en zoodoende zichtbaar geworden, zijnde, zelfs iets stoffelijks, iets lichamelijks heeten kan; het andere is iets geestelijks, een begrip, eene werking van den geest, die alleen door den geest zelven kan waargenomen worden. Aanvankelijk, toen de talen nog in hare wording waren, bestond er volkomene overeenstemming tusschen het zinnelijke en het geestelijke bestanddeel. Bij vele, vooral bij nieuwere woorden, is dit nog het geval; doch bij een groot aantal is één, of zijn beide bestanddeelen in den loop der tijden aanmerkelijk veranderd, waardoor hunne overeenstemming verbroken is. Het duidelijkst is zulks waar te nemen bij samengestelde woorden. Samenstellingen zijn vereenigingen van twee woorden, die elk op zich zelf een begrip vertegenwoordigen. De vereeniging wordt (voor het gehoor) bewerkt, (1o) doordien op het eene woord zooveel meer, op het andere zooveel minder nadruk wordt gelegd, dat de klemtoon van het eene dien van het andere overheerscht, evenwel zonder dit geheel toonloos te maken; en (2o) door de uitspraak van beide zoodanig te versnellen, dat de stem geene tusschenruimte tusschen de beide deelen openlaat; vergelijk een kléínkind met een klein kìnd; De blíndeman komt om zijne gewone aalmoes, met Haar blinde màn wordt nu ook nog sukkelend en ziekelijk; bovenò met bóven op de kast - De beteekenis der samenstellingen bestaat uit de vereeniging der twee begrippen, welke de samengevoegde woordklanken van zelve medebrengen. Deze vereeniging wordt (voor den geest) daardoor bewerkt, dat het begrip, vertegenwoordigd door het woord met den boventoon, in het andere begrip wordt opgenomen en dit beheerscht door het tot het begrip eener ondersoort te herlei- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Bij appelboom b.v. is het algemeene begrip van boom door dat van appel beperkt, daar het alle andere boormen, volstrekt buitensluit. Zoolang eene samenstelling aan de gegevene beschrijving beantwoordt, bestaat er tusschen vorm en beteekenis volkomene overeenstemming. Deze kan echter door verschillende oorzaken verbroken worden; en zulks heeft onvermijdelijk plaats, wanneer een der twee deelen, of beide, niet langer op zich zelve staande gebruikt worden, of zóó zeer in uitspraak veranderd zijn, dat men ze niet herkent. De beteekenis van bruidegom b.v. is voor het volk geen samengesteld begrip; het kent gom (man) niet meer, en vat daarom het woord niet meer op als de vertegenwoordiging van het begrip man, door bruid gewijzigd; men moge het uiterlijk nog voor eene samenstelling aanzien, voor den geest staat het gelijk met eene afleiding van bruid, gelijk b.v. koningin van koning, en kater van kat. Het vrouwelijke berg (bergplaats) is ook niet meer als woord op zich zelf in gebruik; in hooiberg ziet men het doorgaans aan voor hetzelfde woord als het mannelijke berg, waartoe de gedaante van het bedoelde voorwerp eenige aanleiding geeft; in herberg weet men er volstrekt geene voorstelling aan te verbinden, nu men in het eerste lid her ons heer, heir (leger) niet langer herkent 1). Herberg is, wat de beteekenis aangaat, geen greintje meer een samengesteld woord dan inn (herberg) voor een Engelschman en auberge voor een Franschman. Doch al blijven ook de woorden onaangetast, al zijn zij algemeen in gebruik en aan iedereen bekend, dan nog kan {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} de beteekenis der verbinding zoozeer veranderen, dat het volk de bestanddeelen van het begrip niet meer met de woordklanken in verband weet te brengen, zoodat het, evengoed als herberg, in beteekenis aan een stamwoord gelijk wordt. Ondergaan, van de zon gezegd, is eene duidelijke samenstelling: de zon beweegt zich, zij gaat, en wel onder iets, onder den gezichteinder; maar in het begrip van (mishandelingen, wijzigingen enz.) ondergáán ligt noch het begrip van gaan, noch dat van onder; de taalbeoefenaar weet aan te toonen, hoe het begrip van òndergaan in dat van ondergáán veranderd is, maar het volk kent en zoekt dat verband niet; ondergáán is voor het volk een stamwoord, evenzeer als lijden en dulden. Kunnen samengestelde woorden in beteekenis gelijk worden aan stamwoorden (wortelwoorden), geheele klassen gaan, uit dat oogpunt beschouwd, in afleidingen over. Afleidingen zijn, volgens het algemeene begrip, woorden die ieder uit een bekend woord bestaan, waaraan eenige letters of lettergrepen zijn gehecht, welke op zich zelve geen woord uitmaken en dus op zich zelve ook niets beteekenen. Het begrip, door een afgeleid woord vertegenwoordigd, bestaat uit het begrip, dat het grondwoord medebrengt, gewijzigd ten gevolge der aangehangen letters of lettergrepen, doch niet, gelijk bij samenstellingen, door de opname van een nieuw begrip. De wijziging bestaat veelal hoofdzakelijk daarin, dat het woord in eene andere klasse overgaat, b.v. van zelfstandig naamwoord bijvoeglijk wordt of omgekeerd; vergelijk bloed en hoog met bloedig en hoogte. Reeds bij een weinig nadenken komt men op het vermoeden, dat ook zulke woorden eene soort vn samenstellingen zijn, dat de aangehangen deelen eenmaal eene duidelijk gevoelde beteekenis moeten gehad hebben, en op zich zelve staande woorden zijn geweest. De taalonderzoekingen der laatste veertig jaren hebben dat vermoeden bevestigd, en althans de meeste zoogenaamde achtervoegsels doen kennen als pronominale wortels, d.i. wortels waaruit al die woorden ontsproten zijn, welke, gelijk de {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaamwoorden, de meeste voorzetsels en voegwoorden geene eigenlijke begrippen vertegenwoordigen. Ook de verbuigingsletters en -lettergrepen zijn zulke pronominale wortels. Kan dit eenmaal van alle achtervoegsels en buigingsuitgangen bewezen worden, dan is het tevens bewezen, dat alle afleidingen en verbuigingen, wat van de meeste reeds aangetoond is, in den grond agglutinatiën zijn. Het onderscheid tusschen samenstellingen en afleidingen komt dan hierop neer, dat de eerste bestaan uit verbindingen van twee begripswoorden, de laatste uit verbindingen van begripswoorden met pronominale wortels. Doch bij diezelfde onderzoekingen is het ten duidelijkste gebleken, dat er onder de achtervoegsels en buigingsuitgangen ook begripswoorden schuilen, die gedeeltelijk door de groote verminkingen, welke zij ondergaan hebben, volstrekt onkenbaar zijn geworden, zoodat alleen de geschiedenis der taal het geheim van hun oorsprong heeft kunnen openbaren. Dit is b.v. het geval bij het achtervoegsel -erd en den uitgang -de of -te van den verleden tijd der zwakke werkwoorden, welke niets anders zijn dan het bijvoeglijke naamwoord hard en deed, de verl. tijd van doen. Vele van die woorden echter blijven voor den oplettenden en onbevoor-oordeelden taalbeschouwer hunne afkomst steeds verraden, worden nog altijd, ook door de leeken, zonder dat dezen het zelven weten, als samenstellingen behandeld, en zijn alleen ten opzichte hunner beteekenis als afleidingen te beschouwen. De eerste oorzaak van den overgang van een woord in een afleidingselement is, dat het menigvuldig in samenstellingen gebruikt wordt, t. w. wanneer het eene abstracte beteekenis heeft. Dit had o.a. plaats bij de woorden dom, vroeger doem, daad en van doen afgeleid; bij heid, gesteldheid of wijze; schap, gedaante; enz. Woorden met concrete beteekenis zijn aan dat gevaar niet onderhevig. B. v. huis zal nooit in een achtervoegsel overgaan, niettegenstaande het aantal samenstellingen, waarin het voorkomt, aanzienlijk mag {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} heeten. Men denke slechts aan achterhuis, voorhuis, binnenhuis, bovenhuis, onderhuis, buitenhuis, armhuis, bedehuis, bierhuis, dolhuis, erfhuis, gasthuis, gevangenhuis, gekkenhuis, godshuis, huurhuis, jachthuis, kosthuis, kookhuis, lazarushuis, landhuis, lusthuis, leprozenhuis, nachthuis, raadhuis, stadhuis, sterfhuis, tolhuis, tuighuis, verbeterhuis, verkoophuis, Vondelinghuis, weeshuis, ziekenhuis, zomerhuis, enz.; en toch is in al die woorden het begrip van huis onverzeerd gebleven. Wanneer een woord daarentegen geen zinnelijk maar een afgetrokken begrip vertegenwoordigt, dan wordt zijne beteekenis hoe langer hoe onduidelijker en onbepaalder, naarmate het in meer samenstellingen gebezigd wordt. Hoe zulks komt, is vooral gemakkelijk in te zien bij die woorden, welke het tweede lid eener samenstelling uitmaken. Het begrip, dat, abstract zijnde, reeds uit zich zelf niet scherp gevat wordt, ondergaat door het eerste lid eene wijziging, die in ieder compositum natuurlijk eenigszins anders is. De grenzen zetten zich daardoor telkens meer uit; en, wanneer eenige der daarmede gevormde woorden ook nog overdrachtig gebezigd worden, vervloeien die grenzen eindelijk geheel en al. zoodat er ten laatste niets meer overblijft, dan een duister bewustzijn van eene begripswijziging, gelijk bij gewone achtervoegsels, wier kracht slechts gevoeld, maar niet door het verstand begrepen wordt. Voorzetsels en bijwoorden ondergaan hetzelfde lot, wanneer zij het eerste lid uitmaken van samenstellingen, die in overdrachtelijken zin gebezigd worden, inzonderheid wanneer zij als op zich zelve staande woorden buiten gebruik komen; b.v. bij in behooren, bestaan, bezitten, eigenlijk bijhooren (hooren bij iets), bijstaan, bijzitten; en ge, dat onder den vorm ga in het Oudsaksisch nog een op zich zelf bestaand woord was. De samengestelde woorden, bij welke zulk eene begripsverandering heeft plaats gehad, zijn die, welke uitgaan op -aard, -ăchtig, -àchtig, -dom, -haft, -haftig, -hande, -lei, -lijk, -loos, schap en -zaam, en die welke beginnen met be-, ge-, er-, her-, on-, ont-, ver- en wan-. Zij zijn door onze taalkundigen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds als afleidingen beschouwd; maar de Duitsche taalgeleerden rekenen de overeenkomstige Hoogduitsche woorden op -bar, -haft, -haftig, -hand, -heit, -keit, -lei, -lich, -loos, -schaft en -sam tot de eigenlijke composita, en noemen die, welke met be-, ent-, er-, ge-, un-, ur- en ver- beginnen ‘partikel-compositionen.’ Hier verrijst dus de vraag: wie hebben gelijk, de Nederlandsche of de Hoogduitsche grammatici? hoe moeten die woorden beschouwd worden? Het antwoord is voor ons belangrijk, niet slechts uit een theoretisch, maar ook uit een practisch oogpunt. Gelijk in de meeste dergelijke gevallen, hebben beide partijen gelijk en ongelijk, en is het verschil van gevoelen het gevolg eener eenzijdige beschouwing. Dat de bedoelde woorden ten aanzien hunner beteekenis geene samenstellingen meer zijn, is sinds lang algemeen erkend: maar dat zij ook door ons in zeker opzicht, namelijk ten aanzien van hun uiterlijken vorm nog als samenstellingen, en niet als afleidingen aangemerkt worden, is evenzeer boven allen twijfel verheven. Dit blijkt vooral duidelijk uit de wijze, waarop wij gewoon zijn ze te spellen en in lettergrepen op te lossen, iets waarmede men bij samenstellingen geheel anders te werk gaat dan bij afleidingen. Bij samengestelde woorden geldt, zoolang zij nog als samenstellingen opgevat worden, de volgende regel: Ieder samenstellend lid of woord wordt (1o) beschouwd en geschreven, alsof het geheel op zich zelf stond; en (2) de invloed, dien het samentreffen der sluitletters van het eerste lid met de beginletters van het tweede in de uitspraak soms op elkander oefenen, blijft buiten rekening. Zoo verdeelt men aldus puit-aal - vlei-taal, haard-asch - morgen-das, mein-eed - brei-naald, droog-eest - gelei-geest, bid-uur - schei-muur, haar-lok- lui-klok, kerk-lamp-zij-klamp; en men schrijft dag-geld, slag-veld, lees-zaal, raap-zaad, vaatdoek, pot-deksel, top-balk, niettegenstaande de uitspraak dachcheld, slachfeld, leessaal, raapsaad, vaaddoek, poddeksel en tobbalk zou eischen. De eenige verandering, die bij zulke samenstellingen niet zelden plaats heeft, is het invoegen van {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} zoogenaamde verbindingsklanken. Deze waren oorspronkelijk buigingsuitgangen van het eerste lid, en worden altijd gerekend tot dit lid te behooren; b.v. s en er in kalfs-kop en kalver-markt. Geheel anders handelt men bij eigenlijke afleidingen; daar geldt de volgende regel: Afleidingsuitgangen worden als integreerende deelen van het woord beschouwd, met buigingsuitgangen op ééne lijn gesteld, en veroorzaken in het grondwoord dezelfde veranderingen ah deze. De veranderingen, die de stam van een woord in de verbuiging ondergaat, worden bijna uitsluitend veroorzaakt door uitgangen, die met een klinker beginnen, t. w. door -e, -en, -er en -es. De voornaamste bestaan hierin, dat de sluitletter van den stam, zoo er slechts ééne is, tot de volgende lettergreep overgaat, hetgeen soms ten gevolge heeft, dat hij verdubbeld wordt, b.v. in glad-de, dof-fe, vlag-gen, dik-ke, vol-le enz., van glad, dof, vlag, dik, vol; òf dat de voorgaande lettergreep open wordt; b.v. in bree-de, stee-nen, roo-de, boo-nen, enz. van breed, steen, rood, boon. Dit open worden der lettergreep kan weder gevolgen na zich sleepen; namelijk het uitvallen van een klinker, en de verandering van f en s in v en z, b.v. in ma-ten, le-ten, go-ten, u-ren, brie-ven, gla-zen, meervouden van maat, beet, goot, uur, brief, glas. Eindigt de stam op meer dan één medeklinker, zoo gaat ten minste de laatste tot de volgende lettergreep over, hetgeen insgelijks met eene verandering van f en s tot v en z kan gepaard gaan; b.v. in ron-de, bal-ken, kal-ven, hal-zen, van rond, kalf, balk, hals. Dezelfde verschijnsels nu hebben plaats bij afleidingen, wanneer de echte achtervoegsels, gelijk b.v. -er, -ig, -ing, -aar met een klinker beginnen; ook daarbij gaat de sluitletter van het grondwoord tot de volgende lettergreep over en ziet men al de gevolgen daarvan. Zoo schrijft men bak-ker, sla-per, e-ter, sla-vernij, ba-zin, niet bak-er, slaap-er, eet-er, slaaf-ernij, baas-in; - lap-zalver, kol-venier, don-zig, slon-zig, niet lapzalf-er, kolf-enier, dons-ig, slons-ig. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verschil in de beschouwing en behandeling van samenstellingen en afleidingen komt het duidelijkst uit, wanneer men woorden van beide soorten in lettergrepen afgedeeld naast elkander plaatst: b.v. koren-aar - rede-naar, bron-aâr -(niet bron-naar) - min-naar, lees-uur - le-zer, schrijf-uur - schrij-ver, apeel-uur - fi-guur, kat-uil (niet kat-tuil), scho-lier (niet school-Ier), kwab-aal - ka-baal, vol-aarde-vol-ler (iemand die volt), slok-op - slok-ker enz. Toetsen wij aan de beide regels de woorden op -ăchtig met den halven, en die op -àchtig met den heelen klemtoon, dan zien wij, dat zij den regel der samenstellingen volgen. Men schrijft algemeen aap-achtig, schaap-achtig, geel-achtig, praat-achtig, schaam-achtig, en niet a-pachtig, scha-pachtig, gelachtig, pra-tachtig, scha-machtig; waar-àchtig en woon-àchtig, maar niet wa-ràchtig en wo nàchtig; gal-achtig, rot-aehtig, niet gal-lachtig, rot-tachtig; dief-achtig, oudwijf-achtig, niet die-vachtig, oudwij-vachtig; reus-achtig, glas-achtig, niet reu-zachtig, gla-zachtig. Dat de taal de woorden op -lijk als samenstellingen beschouwt, blijkt uit de verscherping der eindletters van het grondwoord. De zachte medeklinkers worden, als sluitletters gebezigd, nagenoeg aan de verwante scherpe gelijk: dag, daad, luiden als dach, daal; diev, glaz worden zelfs met de scherpe f en s geschreven: dief, glas. Treft men nu in het midden van een woord, dat het voorkomen eener samenstelling heeft, zulk eene verscherping aan, dan bewijst dit, dat het woord inderdaad samengesteld is. Nu is zulk eene verscherping bij vele woorden op -lijk waar te nemen; terwijl overeenkomstige op -l-ing, die geene samenstellingen zijn, de eindletter van het grondwoord niet verscherpen. Zoo spreekt men behaaglijk, bedrieglijk, genoeglijk, gezeglijk, gevolglijk, heuglijk, ontzaglijk, al brengt men er ook eene e in (behagelijk, bedriegelijk, ontzaggelijk enz.), toch uit als behaach- of behachelijk, bedriech- of bedriechelijk enz.; daarentegen zegt en schrijft men: zuigeling, volgeling, nooit zuich- of zuicheling, volcheling. Hetzelfde verschil is op te merken {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de vergelijking van aanvankelijk en afhankelijk met aan-vangeling, afhangeling, van sterfelijk en liefelijk met sterveling en lieveling enz. Een bewijs, dat -dom en -zaam nog niet in den toestand van gewone achtervoegsels zijn geraakt, ligt in hunne d en z die zelfs niet achter scherpe medeklinkers in t en s zijn overgegaan. Men schrijft rijkdom, bisdom, pausdom, menschdom, spraakzaam, rekzaam, behulpzaam, bedachtzaam met d en z, niet tegenstaande k, s, sch, p en t scherp zijn en men daarom spraaksaam, reksaam, behulpsaam enz. uitspreekt, terwijl het echte achtervoegsel -de, onl. -itha, door de aansluiting aan den voorafgaanden medeklinker in drukte, dwarste, frischte, goedkoopte enz. tot te, en de z van zeel in leidsel, dat het voorkomen eener samenstelling verloren heeft, tot s verscherpt is. De woorden op -lei en -hande toonen hun karakter van samenstellingen door hunne onverbuigbaarheid, waardoor zij zich onderscheiden van de echte afleidingen op -ig en -sch, die zich geheel schikken naar het substantief waarbij zij staan. De woorden op -haft, -haftig en -heid worden als samenstellingen gekenmerkt door de s van den genitief van krijg en kind in krijgs-haft, krijgs-haftig en kinds-heid, een woord niet van nieuw, maar van oud maaksel, dat men later met kindsch-heid heeft verward. De woorden op -loos en -schap hebben niets eigenaardigs, dat hen van eigenlijke afleidingen, b.v. met -ling en -sche, doch evenmin iets, dat hen van samenstellingen onderscheidt; en daar het boven allen twijfel verheven is, dat zij oorspronkelijk samenstellingen zijn met loos, in looze noten en looze geruchten, en met het verouderde schap, eng. shape, gedaante, bestaat er geene enkele reden om ze niet met de vorige woorden op ééne lijn te plaatsen. De woorden met voorvoegsels, de partikel-compositionen der Duitschers, bewaren het karakter van samenstellingen te duidelijk, dan dat wij er lang bij zouden behoeven stil te staan. Men laat de voorvoegsels in hun geheel en denkt niet aan ver- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbeling der sluitletter, wanneer er een klinker volgt; men schrijft zonder uitzondering: be-dwelmen, be-stoken, her-inneren her-overen, on-ooglijk, on-ontbeerlijk, ont-eigenen, ver-orberen, ver-oorloven enz., en niet bed-welmen, bes-token, her-rinneren, her-roveren on-nooglijk, on-nontbeerlijk, on-teigenen, ver-rorberen, ver-roorloven enz. Ik ben overtuigd, dat men tegen hetgeen tot dusverre aangevoerd is, niet veel in te brengen zal hebben - alleen het aangemerkte ten aanzien van kindsheid zal niet door iedereen beaamd worden. Doch er zijn twee klassen van woorden die zekere befaamdheid hebben gekregen, en welke ik hier niet met stilzwijgen mag voorbijgaan; ik bedoel die, welke op -aard en -erd eindigen. Beide zijn in den grond één; doch -aard behoort tot die soort van tweeslachtige achtervoegsels, die hier behandeld zijn, maar -erd is geheel en al afleidingsachtervoegsel geworden; en sommigen willen nu ook -aard als zoodanig hebben beschouwd en behandeld. De reden is, dat zij in aard geen verbasterd woord willen erkennen en van het hier verhandelde geen flauw vermoeden schijnen te hebben. Ik zal niet op nieuw alles over hoop halen, wat elders reeds over -aard is gezegd, rnaar mij bepalen tot een overzicht over zijne geschiedenis, ten einde de verhouding tusschen -aard en -erd wat meer in het licht te stellen, iets dat na het verhandelde beter dan vroeger kan geschieden. De woorden op -aard heeft men voorheen - ten minste eene eeuw lang, van Ten Kate af tot Weiland toe - voor echte samenstellingen aangezien, waarin het woord aard (natuur, indoles) het laatste lid uitmaakte: gierigaards, snoodaards, wreedaards waren menschen uit den aard, d.i. door en door, gierig, snood en wreed. Doch later verwierp men die verklaring om den wille van grijsaard. Dit zou volgens die afleiding moeten beteekenen: iemand die grijs van aard was, een grijzen aard had; en dit kon toch wel niet. Men had gelijk; -aard heeft met zelfst. naamw. aard (indoles) niets te maken; doch de redeneering, waarop de verwerping gegrond {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} was, deugde niet. De afleiding had op zich zelve onberispelijk kunnen wezen, maar de taal had zich in de toepassing kunnen vergissen; grijsaard kon, gelijk veinzaard inderdaad is, eene anomalie zijn, die tegen de etymologie der overige woorden niets bewees. Intusschen, men achtte zich verplicht naar eene andere verklaring te zoeken; en nu zeeg men eene mug uit om een kameel door te zwelgen. Men klemde zich nu vast aan veinzaard. Daar dit woord iets sterker en hatelijker is dan veinzer, kon -aard, meende men, niets anders zijn dan eene versterking van het achtervoegsel -er achter werkwoorden; maar dat grijsaard daarbij eene nog veel onzinniger uitdrukking werd, scheen men volstrekt niet te bemerken. Men beweerde, dat, evenals veinzaard van het ww. veinzen komt, grijsaard van het ww. grijzen gevormd moest zijn, maar aan de gevolgtrekkingen werd niet gedacht. Grijzen beteekent hier, volgens Dr. de Jagers verzekering (Verscheidenheden, bl. 50) ‘grijs worden;’ iets dat bij een aantal menschen reeds vóór hun dertigste jaar begint. Zoo iemand is dus, volgens die verklaring, van dat oogenblik af een grijsaard, en blijft dit totdat hij totaal grijs is; maar heeft hij eenmaal een sneeuwwit hoofd, dan is hij die periode te boven, en is het in strijd met de taal hem nog langer een grijsaard te noemen. Van andere woorden - was het louter toeval? - werd niet gerept; en men scheen er volstrekt niet aan te denken, dat men zich nu verplichtte om het bestaan van een aantal werkwoorden te erkennen, waarvan niemand ooit iets had gehoord of gelezen, als daar zijn gierigen, gulzigen, laffen, nijdigen, snooden, valschen, woesten, wreeden, dronken enz., ten einde het ontstaan van gierigaard, gulzigaard, lafaard enz. te kunnen verklaren. Deze woorden moesten dan, in overeenstemming met de explicatie van veinzaard, menschen aanduiden, die gierig, gulzig worden, maar het nog niet zijn; waaruit dan verder zou voortvloeien, dat iemand die het toppunt van gulzigheid of wreedheid bereikt heeft, geen gulzigaard of wreedaard mag heeten, zoodat alle schrijvers, de beste niet uitgezon- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} derd, die ooit Nero een wreedaard en Vitellius een gulzigaard noemden, zich erg aan de taal hebben bezondigd. Brengt men daarbij ook nog een aantal verouderde woorden op -aard in rekening, dan is de slotsom dat wij verscheidene vermakelijke werkwoorden hebben verloren, als bollen, galgen, kloeken, leepen, mooien, manken, behagelen (voor behagen) en andere. Of een bankaard (onecht kind) oorspronkelijk iemand was, die een bank hield of overal lang bankte, en of een dronkaard iemand was die dronkte, of in een dronk veranderde, heb ik nergens verklaard gevonden. Heeft men eenmaal zulk een brok geslikt, dan peuzelt men het restje met gemak op, zonder er een been in te vinden, wanneer men de methode van onderzoek juist omkeert, begint waar men moest eindigen, een regel op eene uitzondering bouwt, en de beteekenis van een aantal oude woorden tracht te verklaren uit een jong woord, dat met alle overige in strijd is. Immers veinzaard, waarop de gansche theorie gebouwd is, is jong en bestond nog niet ten tijde van Plantijn en Kiliaan, die anders een zeer groot aantal woorden op -aard opgeven. De Staten-overzetters des Bijbels kenden het evenmin, maar behielpen zich met geveynsde, ofschoon veynsaerd hun stellig welkom zou geweest zijn, o.a. in de herhaalde malen voorkomende uitdrukking: ‘wee u, gij Schriftgeleerden en Pharizeeën, gij geveinsden!’ Had men, gelijk de aard der woordafleidkunde van zelf medebrengt, allereerst de oudste woorden, in het Middel-nederlandsch en bij Plantijn en Kiliaan geraadpleegd, men zou aan geene afleiding van werkwoorden, en dus ook niet aan het achtervoegsel -er hebben gedacht; men zou dan gezien hebben, dat de woorden op -aard alle òf een zelfstandig òf een bijvoeglijk naamwoord tot stam hadden, zoodat men te zoeken heeft naar een woord, dat reeds van ouds geschikt geoordeeld werd om, achter substantieven en adjectieven gevoegd, mannelijke persoonsnamen te vormen. Men zou zulk een woord hebben aangetroffen in hard, dat oudtijds ook sterk en krachtig beteekende, en in een aantal Oud- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} nederl. eigennamen, als Athalhardus, Folchardus, Everhardus, Reginhardus enz. voorkomt; welke woorden in het Middel-nederl. verbasterden in Adelaert, Volckaert, Everaert, Reinaert, en in het Nieuwnederl. eindelijk Allard en Aldert, Volkert, Evert, Reindert werden. In die namen ligt de gansche geschiedenis van de achtervoegsels -aard en -erd voor oogen; zie verder het Middeln. Woordend, van Prof. de Vries op -aert, het Wdb. der Nederl. Taal op -aard, en Taalgids, Jaarg. VII, blz. 1 vlgg. Zonderling is het, dat men niet opmerkte, dat erkende werkwoorden, behalve veinzen en grijnzen, geene afleidingen op -aard toelaten; dat men b.v. naast valschaard en woestaard, van de onderstelde werkwoorden valschen en woesten, geen vervalschaard en verwoestaard aantreft, niettegenstaande vervalschen en verwoesten deugdelijke en zeer gebruikelijke woorden zijn. - Even bevreemdend is het, dat men bij de afleiding van grijsaard melding maakte van de beteekenis, die het ww. grijzen in dit woord hebben zou. Waarom er niet liever geheel van gezwegen, of grijzen ruiterlijk voor grijs zijn verklaard? Die verklaring zon ook onwaar zijn geweest, maar toch minder in 't oog loopend ongerijmd dan de verzekering dat het daar grijs worden beteekent; men zou dan den schijn van volslagen onbevoegdheid om in zaken van etymologie mede te praten niet op zich hebben geladen. Het is begrijpelijk, dat de onverteerbare vracht onzin de maag te veel bezwaarde, dan dat men nog lust kon voelen om de geschiedenis der taal na te pluizen, ten einde zich te overtuigen, of die onderstelde versterking van -er tot -aard wel ééns mogelijk is. Er is dan ook nergens een spoor te ontdekken, dat men zulk een onderzoek in het werk gesteld heeft. Het is alsof men een voorgevoel had, dat bij het minste nadenken de herschenschim in rook en damp zou vervliegen. Men zou dan trouwens ook bevonden hebben, dat het achtervoegsel -er in den loop der eeuwen verzwakking, juist het omgekeerde van ver- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} sterking, ondergaan heeft, dat het achtereenvolgens -areis, -arí, -ari, -are en -aer luidde en eindelijk in -er zijn minimum bereikte, zoodat de stelling: -er is tot -aard versterkt, eene volstrekte omkeering der geschiedenis is. Dat de woorden op -aard, wat hun uiterlijk betreft, tot de samenstellingen behooren, behoeft wel geen opzettelijk betoog. Het blijkt onder andere daar uit, dat men ze de geheele vorige eeuw door voor echte samenstellingen met aard (natuur) aanzag; en in de uitspraak en den vorm is sedert niet het geringste veranderd. De regelmaat eischt dus, dat men ze ook als samenstellingen behandele en spelle; en de eenige reden om van die regelmaat af te wijken zou in het bewijs moeten bestaan, dat zij nooit samenstellingen geweest zijn; maar dat bewijs is nog niet geleverd en zal nimmer geleverd kunnen worden. Het moet dus wel bevreemden, wanneer men iemand, van wien men zou moeten denken, dat hij op de hoogte was en alles behoorlijk overwogen had, aan die onregelmatigheid de voorkeur ziet geven, en uitdrukkelijk leest, dat hij aard als een gewone ‘uitgang’ beschouwd, en grijsaard, luijaard,’ geschreven wil hebben. Uit dat beginsel vloeit dan ook de spelling laffaard en de volgende verdeeling in lettergrepen voort: ban-kaard, dron-kaard, gierigaard, gulzi-gaard, kloe-kaard, lui-jaard, rij-kaard, snoo-daard, trot-schaard, woes-taard, wree-daard, val-schaard, op dezelfde wijze als ban-kier, drin-ker, suf-fer, beleedi-ger, verval-scher enz. Het achtervoegsel -aard staat op ééne lijn met -àchtig, dat, uit -haftig ontstaan, insgelijks eene h verloren heeft. Wie nog steeds waar-achtig, woon-acktig, vrees-achtig en niet warachtig, wonachtig, vreezachtig schrijft, moet om consequent te zijn ook bank-aard, dronk-aard, laf-aard, gierig-aard, valsch-aard schrijven en afdeelen. Over de spelling vein-zaard of veins-aard, grijnz-aard of grijns-aard kan men verschillend denken. De eerste schrijfwijze is de natuurlijkste. Die betrekkelijk nog jonge woorden zijn, tegen de natuur der woorden op -aard, van werk- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden gevormd en dus onregelmatigheden. Die ze het eerst gebruikte stelde -aard inderdaad gelijk met het achtervoegsel -er; het is dus rationeel, die onregelmatigheid ook door de daarmede overeenkomstige spelling te kenmerken. Doch niet verstandig zou het zijn, wanneer men, gelijk Bilderdijk het ergens uitdrukte, al de varkens in het koren joeg, omdat er één of twee in loopen. De uitgang -erd is eene verbastering van -aard; dit blijkt ontegenzeglijk uit verscheidene woorden die thans op -erd uitgaan, maar die in het Middelned. en bij Plantijn en Kiliaan nog aerd of aert hadden, als leepaerd, plompaerd, stinckaerd enz., terwijl men daar nog geen enkel woord op -erd aantreft, welke woorden alweder bewijzen, dat men aan verzwakking, geenszins aan versterking te denken heeft. Even zeker is het, dat -erd nu een gewoon achtervoegsel is, hetwelk ook aan werkwoorden wordt gehecht, en dat de woorden die er mede gevormd zijn als gewone afleidingen worden beschouwd. Terwijl -aard wordt uitgesproken met den halven klemtoon, die het kenmerk uitmaakt van het tweede lid eener samenstelling, is -erd geheel toonloos, gelijk -er, -el, -te en andere ware achtervoegsels. Wanneer nu het laatste deel eener samenstelling allen klemtoon en nadruk verliest, dan treedt het in de rubriek der afleidingen en wordt alsdan ook als zoodanig behandeld; men ziet dit o.a. aan dorpel, leidsel, juffer en wereld, en vooral aan de zoogenaamde onvolm. verl. tijden der zwakke (ongelijkvloeiende) werkwoorden, welke alle samenstellingen zijn. Dorpel bestaat uit deur (mnl. dore) en paal, mv. palen; leidsel uit leid(en) en zeel, mv. zelen; juffer is hetzelfde als jufvrouw; wereld bestaat it weer (man) en èld, ald (ouderdom, leeftijd), het beteekende oorspronkelijk ouderdom, levensduur van een mensch. Werden die woorden nu nog als samenstellingen aangemerkt, de meervouden van dorpel, leidsel en juffer zouden uitsluitend dorpelen, leidselen en jufferen luiden, gelijk deurpalen, leidzelen en jufvrouwen eischen, maar nooit, zooals gewoonlijk, dorpels, leidsels en juffers; - we-reld zou de spelling weer-eld {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderen. De verl. tijden der zwakke werkwoorden bestaan (1o) uit den stam van het werkwoord en (2o) uit deed (deden, deedt), den verl. tijd van doen. Dit deed is thans geheel toonloos geworden, tot -de, verzwakt en gaat achter scherpe medeklinkers in -te (-ten en -tet) over (hoor-de, lach-te), en heeft daarmede alle aanspraak om als samenstellend deel beschouwd te worden, opgegeven. Het ligt derhalve geheel in ons taaleigen, de woorden op -aard als samenstellingen die op -erd als afleidingen te behandelen, en b.v. taf-aard, maar lie-verd te schrijven 1). Indien ik in dit opstel mijn doel bereikt heb, dan is het gebleken, dat er in onze taal een zeer aanzienlijk aantal woorden gevonden wordt, die te gelijker tijd tot twee verschillende klassen behooren, en welke, waar het den vorm geldt, als samenstellingen, waar het op de beteekenis aankomt, òf als stamwoorden òf als afleidingen moeten beschouwd worden, en dat het voor de spelling en verdeeling in lettergrepen volstrekt niet onverschillig is het bestaan van zulke woorden te erkennen. L.A. te Winkel. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} De Arische taalfamilie naar Max Muller. Wij hebben in het vorige opstel kennis gemaakt met eene der klassen van de Arische taalfamilie, het Teutoonsch, thans zullen wij een kort overzicht nemen van de overige, en daartoe aanvangen met de Italiaansche. Plaatselijke dialecten buiten rekening gelaten, bestaan er thans zes wijzigingen van het Latijn of, juister gesproken, van het Oud-Italiaansch, te weten, de talen, die gesproken worden in Portugal, Spanje, Frankrijk, Italië, Wallachije en het Zwitsersche kanton Grauwbunderland, welke laatste meer bepaald het Romaansch wordt genoemd. Het Provencaalsch, dat al vroeg in de gedichten der troubadours uitblonk, is tot een bloot patois afgedaald. Ofschoon men nu in 't algemeen de zes Romaansche talen tot het Latijn terug brengt, wordt hierin geen voldoende verklaring van haren oorsprong gevonden. Vele van hare bestanddeelen moeten gezocht worden in de oude tongvallen van Italië. Meer dan éen Latijnsch dialect werd daar gesproken vóor de opkomst van Rome, en eenige belangrijke fragmenten daarvan zijn ons bewaard gebleven in opschriften van het Umbrisch, dat ten noorden, en van het Oscisch, dat ten zuiden van Rome werd gesproken. Bovendien bevatten de Romaansche talen niet alleen veel Teutoonsche woorden, maar zelfs Teutoonsche taaleigens, zinnen en woordvoegingen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch is het provinciaal Latijn, zooals het gesproken werd door de Franken. De andere Romaansche dialecten hebben, ofschoon in mindere mate, op dezelfde wijze van de Barbaren geleden. Van den beginne af was de bron, waaruit de nieuwe Latijnsche dialecten welden, niet het classieke Latijn, maar het platte, plaatselijke, provinciale taaleigen van de middelste, lagere en laagste klassen van het Romeinsche rijk. Vele woorden, die aan het Fransch en Italiaansch hun classiek voorkomen geven, zijn inderdaad van veel lateren oorsprong: zij werden ingevoerd door de middeleeuwsche geleerden, en ontsnapten aldus aan de ruwe behandeling, die de Teutoonsche veroveraars de oorspronkelijke dialecten deden ondergaan. De derde tak van de Indo-Europeesche taalfamilie is het Helleensch, welks geschiedenis wel bekend is van de dagen van Homerus tot heden. Hierbij is alleen op te merken, dat het nog dwazer is het Latijn van het Grieksch af te leiden, dan het Engelsch van het Duitsch. Vele Latijnsche vormen toch zijn oorspronkelijker dan de overeenkomstige in 't Grieksch. Het Keltisch is de vierde tak. Het schijnt dat de Kelten de eerste Ariërs waren, die in Europa kwamen; maar door den aandrang der volgende verhuizingen zijn zij steeds westwaarts getrokken, en eindelijk van Ierland den Atlantischen oceaan over. De eenige overgebleven dialecten van het Keltisch zijn het Kymrisch en het Gaedhelisch. Het eerste bevat het Welsh in Wales, het Cornisch in Cornwales, dat onlangs is uitgestorven 1), en het Armorikaansch van Bre- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} tagne. Het Gaedhelisch bevat het Iersch, het Gaelsch van de westkust van Schotland en de taal van het eiland Man. Ofschoon deze Keltische dialecten nog gesproken worden, kan men de Kelten niet langer beschouwen als eene onafhankelijke natie, zoo als de Germanen of de Slavoniers. In vorige eeuwen hadden zij niet alleen een eigen staatkundig leven, maar wisten dit ook te handhaven tegen de Germanen en de Romeinen. De Kelten hadden Gallië, België en Britannië onder hunne heerschappij en bewoonden het noorden van Italië. Ten tijde van Herodotus (500 v. C.) waren er Kelten in Spanje; ook zijn Zwitserland, Tyrol en de landen ten zuiden van den Donau eens de zetels geweest van Keltische stammen. Maar na herhaalde invallen in de beschaafde landen gedaan, en Latijnsche en Grieksche schrijvers met de namen hunner koningen gemeenzaam gemaakt te hebben, verdwijnen zij uit het oosten van Europa. Men veronderstelt, dat Brennus zoo veel beteekent als koning, overeenkomstig het Welsh woord brennin. Een Brennus veroverde Rome (390) een andere Brennus bedreigde Delphi (280) en omstreeks denzelfden tijd vestigde zich eene Keltische volkplanting in Azië en stichtte Galatië, waar nog ten tijde van Hieronymus (400 n. C.) de taal der Galliërs werd gesproken. Hoewel in geen groot aantal, vindt men Keltische woorden in het Germaansch, het Slavisch en het Latijn. De vijfde tak wordt gewoonlijk het Slavisch genoemd, maar kan misschien met meer recht het Windisch of Wendisch heeten, naar eene van de oudste en duidelijkste benamingen, waaronder de stammen, welke die taal spraken, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de eerste geschiedschrijvers van Europa bekend waren. Dit Wendisch moet in twee deelen gesplitst worden: het Lettisch en het Slavisch, en dit weder in zuid-oost en west Slavisch. Het Lettisch is de taal, die nu gesproken wordt in Koerland en Lijfland, terwijl men den naam van Lithauwsch geeft aan de taal, die door ruim 200,000 bewoners van Oost-Pruisen, en door meer dan een millioen menschen in de aangrenzende deelen van Rusland wordt gesproken. Opmerkelijk is het, dat sommige spraakkunstige vormen van de taal, die de Lithauwsche boer tegenwoordig nog spreekt, oorspronkelijker en meer gelijk aan het Sanskrit zijn, dan de daarmede overeenkomende in het Grieksch en Latijn. Het Oud-Pruisisch, dat ten nauwste aan het Lithauwsch verwant is, stierf in de zeventiende eeuw uit. De geheele letterkundige nalatenschap dier taal bestaat in een ouden Catechismus. Het Lettisch heeft eene meer moderne spraakkunst dan het Lithauwsch, doch is hiervan niet afgeleid. Tot het Oost-Slavisch behooren het Russisch, met vele plaatselijke dialecten, het Bulgaarsch en het Illyrisch. Het oudste gedenkschrift van het Oost-Slavisch is een van het jaar 1056 afkomstig handschrift eener in 't oud-Bulgaarsch geschreven bijbelvertaling, die nog steeds de gezaghebbende is bij al de Slavische stammen. Het Illyrisch bevat de Servische, Croatische en Slavonische dialecten. Tot het West-Slavisch behooren het Poolsch, het Boheemsch en de taal der Lausits. De laatste wordt vermoedelijk door niet meer dan 150,000 menschen gesproken, die in Duitschland bekend zijn onder den naam van Wenden. Met uitzondering van het Albaneesch hebben wij de Europeesche dialecten van de Arische taalfamilie genoemd. Men onderstelt dat deze taal het eenige overblijfsel is van de zoogenaamde barbaarsche talen, die de Grieksche dialecten omgaven en binnendrongen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij gaan nu van Europa naar Azië over, en beginnen daar met de zuidelijkste talen, die van Indië, en dewijl er reeds vroeger van 't Sanskrit sprake is geweest, zullen wij hier alleen de verschillende tijdperken dier taal aanstippen. Omstreeks 1500 v. C. heeft men het dialect van de Veda's, dat gevolgd wordt door het nieuwere Sanskrit: de volkstaal van de derde eeuw voor Christus; de Prakrit-dialecten van de tooneelspelen, en de gesproken tongvallen als het Hindisch, Hindostansch, Mahrattisch en Bengaleesch. De lange geschiedenis van de taal van Indië is van 't hoogste belang voor den taalkundige, en naar waarheid heeft men gezegd, dat het Sanskrit voor de taalkunde is, als de meetkunde voor de sterrenkunde. Maar hoe kan men bewijzen, dat de Sanskritsche letterkunde zoo oud is, als men opgeeft. Hoe kan men er jaartallen in aangeven vóor den tijd van Alexanders verovering? Hoe kan men vertrouwen op Sanskritsche handschriften, die misschien ondergeschoven of valsch zijn? Dergelijke vragen worden door redeneeringen als de volgende beantwoord. Om aan te toonen, dat het Sanskrit ten minste eenige eeuwen vóor Salomo's tijd in Indië is gesproken, wijst men er op, dat, in de zangen der Veda's, de geographische gezichteinder van de dichters grootendeels beperkt is tot het noord-westen van Indië. Hoogst zelden is er sprake van de zee of hare kusten, terwijl de besneeuwde bergen, de rivieren der Penjáb en de tooneelen der vallei aan den Boven-Ganges den ouden zangers gemeenzaam zijn. Er is geen twijfel aan, dat de volken, die Sanskrit spraken, uit het noorden in Indië zijn gekomen, en zich langzamerhand naar het zuiden hebben uitgebreid, en nu is het bewijs te leveren, dat ten tijde van Salomo het Sanskrit ten minste zoo zuidelijk werd gesproken als de mond van den Indus. Salomo's vloot van Tharsis 1), vereenigd met die van {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiram, bracht eenmaal in de drie jaren goud, zilver, elpenbeen, apen en pauwen aan. Van dezelfde vloot, die aan de kusten der Roode zee gestationneerd was, wordt gezegd, dat zij goud haalde uit Ofir en bovendien zeer veel almuggimhout en kostelijk gesteente aanvoerde 1). Nu is er heel wat over geschreven om uit te maken, waar dit Ofir gelegen was; maar het valt niet te betwijfelen, dat er Indië door verstaan moet worden. De namen voor apen, pauwen, ivoor en almuggimhout zijn vreemde namen in het Hebreeuwsch, even als gutta percha (getah pertcha) of tabak in 't Nederlandsch. Als wij nu wenschten te weten uit welk oord der wereld gutta percha tot ons gekomen is, zouden wij veilig kunnen besluiten, dat het is aangevoerd uit het land, waar de naam gutta percha een deel uitmaakt van de taal, die men er spreekt. Kunnen wij dus eene taal vinden, waarin de namen voor pauw, aap, ivoor en almuggimhout, die vreemd zijn in 't Hebreeuwsch, t'huis behooren, dan mogen wij ons verzekerd houden, dat het land, waarin die taal werd gesproken, het Ofir van den bijbel is. Die taal nu is geene andere dan het Sanskrit. Nauw verbonden aan het Sanskrit, meer bepaald aan dat der Veda, is de oude taal der Zend-Avesta, of de heilige taal der aanbidders van Ormuzd, door den Franschman Bournouf, voornamelijk met behulp van het Sanskrit, ontcijferd. Andere talen, aan 't Sanskrit en Perzisch verwant, zijn: het Pushtú in Afghanistan, het Kurdisch, het Oscetisch in den Kaukasus, het Armenisch en eindelijk de taal der Heidens (Bohémiens, Zigeuner, Gipsies). De genealogische classificatie der talen, zooals wij die hebben voorgesteld, heeft eene historische beteekenis. Zoo zeker als de zes Romaansche dialecten een oorspronkelijk volkje van herders op de zeven heuvelen van Rome aanwijzen, duiden de Arische talen gezamenlijk op een vroeger {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdperk der taal, toen de voorouders der Indiërs, Perzen, Grieken, Romeinen, Slaven, Kelten en Germanen samen leefden binnen dezelfde grenspalen, ja onder hetzelfde dak. Er was een tijd toen, uit zooveel mogelijke benamingen voor vader, moeder, dochter, zoon, koe, hemel en aarde die, welke wij in alle Arische talen vinden, gevormd werden en de bovenhand behielden in den levensstrijd, die evenzeer gevoerd wordt tusschen zinverwante woorden, als tusschen planten en dieren onderling. Beschouw de vergelijkende tabel van het hulpwerkwoord AS (zijn) in de verschillende Arische talen. De keuze van den wortel AS uit zoo vele wortels, die evenzeer van toepassing waren op het denkbeeld van te zijn, en het verbinden van dien wortel met een stel van persoonsuitgangen, alle oorspronkelijk persoonlijke voornaamwoorden, waren individueele handelingen, of, zoo men wil, historische feiten. Eens hadden zij plaats, op een zekeren tijd, in een zeker oord, en daar wij dezelfde vormen bij alle leden van de Arische taalfamilie bewaard vinden, volgt er uit, dat, eer de voorvaderen der Indiërs en der Perzen naar het zuiden togen, en de aanvoerders der Grieksche, Romeinsche, Keltische; Teutoonsche en Slavische volkplantingen optrokken naar de kusten van Europa, er een kleine stam van Ariërs was, waarschijnlijk op het hoogland van Midden-Azië gevestigd en eene taal sprekende, die nog geen Sanskrit, Grieksch of Germaansch was, maar de dialectische kiemen van alle bevatte; een stam, die tot zekere hoogte in den landbouw was gekomen, de banden des bloeds had leeren kennen en die des huwelijks had geheiligd, en den Schenker van Licht en Leven aanriep met denzelfden naam, dien men nog kan hooren in de tempels van Benares, in de basilika's van Rome en in onze eigene kerken. A.M. Kollewijn, nz. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene vraag aan de redactie van ‘de Taalgids,’ door Mr. A. BOGAERS. Ieder, die grondige geleerdheid waardeert, zal met genoegen het opstel van Dr. L.A. te Winkel gelezen hebben, voorkomende in dezen jaargang van ‘de Taalgids,’ bl. 170 en volg. Wij vooral zijn er den kundigen Schrijver erkentelijk voor, dewijl door het gewigt zijner argumenten een gevoelen, door ons slechts in korte woorden geuit, gestevigd en buiten alle bedenking gesteld is. Dr. van Vloten's barbaarsch: ‘Er wordt bestaan,’ welks afkeuring hij aan wrok en bekrompen kwaadwilligheid toeschreef, is er zorgvuldig in bekeken en ontleed. Gelijk we wel verwachtten, is de uitkomst der autopsie geweest, dat dit taalkundig wanschepseltje, waarvoor, nota bene! een plaats in het Nederl. Woordenboek gevraagd werd, verstoken van de noodige levensorganen was ter wereld gekomen. De Heer te Winkel heeft het stilletjes begraven, en ons blijft niets anders overig, dan den ongelukkigen vader, die uit blinde ingenomenheid met zijn monstertje er zich zulk een schoone toekomst van beloofde, bij dezen een kaartje van rouwbeklag toe te zenden. Over prof. van Vloten's: ‘Er wordt bestaan’ spreken we dus niet meer; maar er is een ander punt, dat ter {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde gelegenheid, als het voornoemde, is aangeroerd geworden, waarover wij gaarne met de Redactie van dit Tijdschrift een vriendelijk woordje wenschen te wisselen. Wij bedoelen de gangbare spreekwijze: ‘er wordt gedanst, er wordt gevochten’ en andere van gelijken aard. Hiervoren in Dl. VII, bl. 229, reg. 4, zeiden we, dat zulke uitdrukkingen, al noemen zij geen personen, toch altoos aanduiden, dat er door personen iets wordt verrigt. Men gelieve wel op te letten, dat wij de woorden personen en verrigten gebruikten. Op bl. 65 van het VIIIste Deel verklaarde de Redactie ons beweren voor gegrond te houden en met ons aan te nemen, dat ‘dergelijke zegswijzen steeds onderstellen, dat er door personen iets verricht wordt.’ Zij liet er echter dit op volgen: ‘Het eenige, dat aan de bepaling schijnt te ontbreken, is de bijvoeging, dat het met bewustzijn en opzet geschiedt, zoodat zulke uitdrukkingen alleen gebezigd worden van handelingen, d.i. van werkingen die van den wil afhangen.’ Uit dezen volzin is het ons gebleken, dat door de Redactie aan het w.w. verrigten, in verband met personen gebruikt, eene andere beteekenis gehecht wordt, dan wij ons verbeelden er aan te mogen toekennen. Met opzet hadden we de woorden, die we bezigden, gekozen, dewijl we meenden, dat, volgens het vaste gebruik van alle goede Schrijvers, als personen gezegd werden iets te verrigten, zulks steeds in zich sloot, dat zij het willens verrigtten; zoodat de bijvoeging, door de Redactie hier geopperd, in ons oog eene overtolligheid zoude geweest zijn. Bedriegen wij ons ten dezen opzigte? Indien er iets geschiedt, waarin de wil des persoons geen deel heeft, kan men dan toch van hem zeggen, dat hij iets verrigt? Stel, b.v., iemand geeuwt, slaapt, droomt, niest, valt, bezwijmt, enz.; zal dan daaraan de naam van ‘iets verrigten’ gegeven kunnen worden? Of als hij sterft, duldt dan {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} de taal, dat men van hem zegt: dat dit het laatste is, dat hij verrigt heeft? Onzes inziens, neen! dewijl dit alles, buiten zijn wil om, plaats grijpt. Dwalen we hieromtrent, zoo wijze ons de Redactie met afdoende redenen te regt: wij zullen er dankbaar voor zijn. In allen gevalle is het goed, dat, daar het w.w. verrichten met der tijd in het Ned. Woordenboek moet verschijnen, zijn ware beteekenis vooraf vastgesteld worde. Eene nieuwe tekstverbetering van prof. J. van Vloten, door Mr. A. BOGAERS. Het is iederen beoefenaar der middelned. letterkunde bekend, hoe dikwijls er in oude handschriften, ten gevolge van onkunde of achteloosheid der afschrijvers, zinstorende fouten voorkomen, die dan weer niet zelden in gedrukte uitgaven overgenomen zijn. Er hoort ook voorzeker niet weinig toe, eerstelijk, om te weten, of hetgeen bij den eersten opslag een fout schijnt te wezen, dien naam wel waarlijk verdient, en ten tweede, om, ingeval de tekst werkelijk gebrekkig is, met juistheid te gissen, welk woord of welke woorden de oorspronkelijke schrijver gebruikt moge hebben. Voor alles is hier eene grondige kennis der oude taal onmisbaar. Met haar toegerust, kan een prof. de Vries eene Proeve van middelnederlandsche taalzuwering schrijven, die met dank en hoogschatting ontvangen wordt; maar zij, die ten opzigte van dit hoofdvereischte te zeer bij hem achterstaan, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} doen verstandig zulk hagchelijk werk zich maar niet te onderwinden, en het zuiveren der teksten aan bekwamer pennen over te laten. Op dit punt is Dr. van Vloten, gelijk de lezers van dit Tijdschrift uit menig voorbeeld weten, het niet met ons eens. Deze vlugge, maar oppervlakkige geleerde schrijft zich een zeker zuiver Hollandsch taalgevoel toe, dat, volgens hem, anderen schijnen te missen, en, op dat taalgevoel zich verlatende, verklaart hij meermalen in oude Schrijvers woorden, die hem wat vreemd klinken, voor onzinnig en stelt hij er andere van zijn eigen maaksel voor in de plaats. Wel is waar komen er dan, gelijk ‘de Taalgids’ kan getuigen ‘te werke gelegde ooren,’ ‘durende vrouwen,’ ‘vuerende engelen,’ ‘stierenmannen’ en andere dergelijke merkwaardigheden te voorschijn, welke de taalkenners verbaasd doen opkijken, of wie onder hen goed lachsch zijn, het doen uitproesten; maar dit neemt niet weg, dat de hoogleeraar bij eene nieuwe voorkomende gelegenheid weder juist denzelfden weg inslaat en zich dezelfde uitkomsten voorbereidt. Trouw aan onze belofte leveren wij er hier een staaltje van. Men moet dan weten, dat Dr. van Vloten onlangs een boekske heeft uitgegeven, getiteld: ‘Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Letteren, een Leer- en Handboek voor hoogere burger- en andere scholen enz.’ Dit werkje openslaande, vielen ons al dadelijk in 't oog drie coupletten van een geestig middelned. versje (zie bl. 146), tot opschrift voerende ‘Van Mauwene.’ In zijn geheel kan men het vinden in het belangrijk ‘Vaderlandsch Museum’ van den kundigen Gentschen hoogleeraar C.P. Serrure, Dl. I.,bl. 97. Eigenlijk is het gerigt tot de vrouwen, maar het laat zich ook best toepassen op zulke onrustige mans, die overal gaarne den mond in hebben en zich dan ook niet zelden ondoordacht, verkeerd en onbeschaamd uitlaten. Met volle regt verdiende dus het versje door Dr. v. Vloten opgenomen te worden. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog moeten we hier bijvoegen, dat de kern van het stukje telkens zaamgevat is in den stokregel van ieder couplet, welke luidt: ‘Muset wel, maer en mauwet niet.’ Ongetwijfeld zou het voor de schooljeugd, ter wier leering de hoogleeraar schreef, niet kwaad geweest zijn, indien er over de uitdrukkingen Musen en Mauwen het noodige licht ware verspreid geworden, hetgeen niet geschied is. Juist toch steekt in den dubbelden zin van beide deze woorden het aardige en puntige van het gedichtje. Nu ligt, wel is waar, de gewone beteekenis van musen (muizen, muizen opsporen), voor de hand, maar weinig kinderen of knapen weten, dat in onze oude taal (gelijk het geval is) musen ook beteekende stil onderzoek doen, navorschen, denken, peinzen 1). Desgelijks is het wel algemeen bekend, wat mauwen is; maar het overdragtelijk gebruik van het woord voor babbelen, ijdelen of schaamteloozen klap uitslaan, enz. had aan leerlingen wel mogen medegedeeld zijn 2). De les dus, die in het dichtstukje geparaphrazeerd wordt, komt kortelijk neder op de aanbeveling van wél te onderzoeken en na te denken, maar zich te onthouden van nutteloos en laakbaar gepraat. Bij gevolg laat het zich ook ligtelijk begrijpen, dat, als de dichter in zijn vierde couplet, dat bij Dr. van Vloten het laatste is, het vroeger gesprokene, tot eene korte raad geving zamentrekt, die raadgeving strekt tot ‘van pas te zwijgen.’ ‘ic sal u raden: (zegt hij) nu verhoert welc dat meest die baten sijn. wel helen: verstaet den sin!’ d.i. hoort nu, wat het grootste nut aanbrengt! Dit is, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk: wel helen; m.a.w. verstandig zwijgen. Vat wel de bedoeling van dezen raad, verstaat den zin er van! Wat is er nu gebeurd? Het bekend zuiver Neêrlandsch taalgevoel van prof. van Vloten heeft hem bij dit helen ongelukkig in den steek gelaten. Het had hem moeten laten raden, dat het oudtijds ook zwijgen 1) beduidde; maar dit heeft het, op eene waarlijk verraderlijke wijze, niet gedaan, en nu is het woord door den prof., zeer onschuldig, aangezien voor een schrijffout, die hij diende te verbeteren. In de plaats van wel helen heeft hij laten drukken wetet ende …; onder aan de bladzijde in een noot schrijvende: ‘Zoo lees ik voor wel helen.’ Waarschijnlijk heeft de hoogleeraar in zijne gewone overhaasting niet bespeurd, 1o dat hij zoodoende eene tautologie in den versregel bragt, want dat verstaet den sin, en wetet den sin wel hetzelfde beteekenen, en 2o dat daarenboven de raad, dien de dichter beloofde, nu achterwege bleef, terwijl de gewaande verbetering zich in onzin oploste. Doch genoeg hiervan! Het coupletje is bedorven. Duidelijk blijkt het, dat Dr. v. Vloten (om eens met den middeleeuwschen dichter te spreken) hier niet behoorlijk gemuisd en zeer averegts gemauwd heeft. De taalkenner zal er om lagchen; maar de ongeoefende leere uit dit nieuwe voorbeeld, hoe omzigtig men dient te zijn in het aannemen van stellingen of beweringen, door den veelschrijvenden professor steeds met een aplomb, alsof hij het wél wist, voor den dag gebragt. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Bespreken iets of iemand. spreken over iets of iemand. Besproken, onbesproken. Het gevoelen van dr. N. BEETS en prof. J. VAN VLOTEN'S tegenspraak getoetst. door Mr A. Bogaers. Over de woorden en uitdrukkingen, in den hoofde dezes vermeld, is er bij gelegenheid van het laatste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres kortelijk gehandeld 1). Velen zullen zich nog herinneren het geestige vertoog over de Neologismen, door Dr. Beets daar voorgedragen. De navolgende woorden kwamen er in voor: ‘Als iets of iemand besproken, veel besproken wordt, behoef ik er dan nooit kwaad van te denken? Onbesproken te zijn, placht eene lofrede te wezen. Een onbesproken gedrag ‘braafheid door niemand besproken of berispt’ (V. d. Palm ten opzichte van Falck). Maar thans wordt alles en een iegelijk besproken, en mij dunkt niets kwaads gemeend. Het besprokene gedicht; de besprokene minister.’ Deze woorden hebben prof. v. Vloten aanleiding gegeven tot tegenspraak, en, zoo hij zich inbeeldde, tot teregtwijzing. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst heeft hij der vergadering medegedeeld, dat er misschien niemand onder onze letterkundigen is voor wiens talent, zoowel wat zijne poëzij, wat zijne proza, als wat zijne taal betreft, hij meer sympathie gevoelt dan voor dat van Beets. In het voorbijgaan gezeid, hieruit merkt men, dat de hoogleeraar nog een onderscheid kent tusschen de poëzij en proza van Dr. Beets, en dezes taal. Naar dat onderscheid zullen velen nieuwsgierig zijn; het verdiende wel bekend gemaakt te worden. Voorts is door Dr. v. Vloten nog aan de vergadering te weten gebragt, dat hij evenzeer uit de brieven van Dr. Beets de betuigingen heeft gelezen, dat deze zeer prijs stelt op hetgeen hij, hoogleeraar, van tijd tot tijd, al was dit nog zoo onbeduidend, omtrent die taal (van Dr. Beets) geschreven heeft. - Deze betuigingen laten we rusten. Ze waren, gelijk men opgeeft, in brieven vervat en dus niet voor het publiek bestemd. Bij meer bescheidenheid, had men dit gevoeld, en alzoo den schijn vermeden, alsof men zich zelf een beetje wierook wilde toezwaaijen. Na deze tweede mededeeling, die we dus maar onaangeroerd laten, is Dr. v. Vloten ter zake overgegaan, letterlijk zich uitdrukkende, als volgt: Ik geloof daarom, dat hij (Dr. Beets) van mij gaarne zal aannemen eene kleine aanteekening van verzet tegen eene van die vele neologismen, die zoo aanstonds door hem gebrandmerkt zijn: het woord bespreken. Uit het tegendeel van hetgeen wel besproken wordt, uit dat onbesproken leid ik af de deugdelijkheid van het woord bespreken. Ik geloof, dat, wanneer hij (Dr. Beets) er op gelet had, dat onbesproken slechts eene afgeleide beteekenis heeft, dat onbesproken niet uit zijn aard datgeen is, wat in slechten zin besproken wordt, hij tegen dat woord bespreken niet zoo stout zou zijn opgetreden. Men zegt immers een onbesproken man voor iemand op wien niets te zeggen valt, maar oorspronkelijk is dat woord {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} besproken niets anders dan het spreken over eene of andere zaak, en men kan dat zoowel in een goeden als in een ‘kwaden zin doen.’ Laat ons dit pleidooitje nu eens van nabij bekijken. Al dadelijk bespeurt men, dat hier, zoo als wel meer bij Dr. v. Vloten, het punt van uitgang eene zoete ingenomenheid is met zijn eigen doorzigt, als hebbende hij iets opgelet, waarop Dr. Beets verzuimd zou hebben te letten. Deze ware zoo stout niet opgetreden, indien hij gelet had op hetgeen aan 's hoogleeraars opmerkzaamheid niet ontging. En wat is dan nu wel datgene, hetwelk Dr. v. Vloten zich verbeeldt zoo schrander te hebben opgelet? Het is dit: dat onbesproken, afgeleid van bespreken, in onze taal zou beduiden, ‘waarover noch in een goeden noch in een slechten zin (dus in 't geheel niet) gesproken wordt.’ Volgens zijne loffelijke gewoonte uit zich de hoogleeraar hier orakelsgewijze; geen schijn of schaduw van bewijs brengt hij bij. Genoeg is het, hij heeft opgelet, en, dewijl Dr. Beets niet zoo knap geweest is van dit te doen, is deze tot de stoutheid vervallen het woord in quaestie als een neologisme te brandmerken. Laat ons nu de magtspreuken der waanwijsheid eens ter zijde schuiven, en, in het belang eener gezonde taalkunde onderzoeken, wat er waarlijk van de zaak is. Geruggesteund door het gezag onzer beste Schrijvers en geachtste Lexicographen, durven we met volle overtuiging zeggen, dat, van ouds, onbesproken nooit beduid heeft, ‘waarover of over wien niet gesproken wordt,’ en evenzeer, dat onze voorouders de zegswijze: iets of iemand bespreken, nooit in den zin van ‘over iets of iemand spreken’ gebezigd hebben. Dat eene negative stelling niet regtstreeks te betoogen is, weet ieder. Men zal dit dus niet van ons vergen; maar hetgeen we doen kunnen, zullen we doen: wij zullen namelijk aantoonen, in welke beteekenis onze Ouden dat woord bespreken gebruikten, waarvan onbesproken afgeleid is; en dit {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} zal genoegzaam zijn om onze stelling volkomen te regtvaardigen. Onder andere beteekenissen, die hier te pas komen, had het w.w. Bespreken voormaals ook die van laken, blameren, betigten, in regten betrekken. Ten Kate, Aenl. II, bl. 408, 6. v. 7. vat dit alles zamen in de woorden: Obloqui et deferre. De voorbeelden, die we gaan leveren, zullen dit boven alle bedenking verheffen. In de eerste plaats vestigen wij de aandacht op B. IV, v. 1744 van Der Minnen Loep. Paschalis, een braaf heer, was met de Grieken naar Troje ten strijde getogen, zijne eerbare vrouw, Boecia, t'huis latende. In hare nabijheid woonde een magtig man, Tholomanes genaamd. De schoonheid van Boecia had hem in liefde doen ontbranden; maar, wat hij ook beproefde, zijne pogingen om minneloon te verwerven, leden schipbreuk op hare deugd. Niets bleef hem over dan de hoop, dat, indien zij haar man kwijt ware, zij niet langer weêrstand zou bieden. Daarom, toen Troje ingenomen was en hij de terugkomst van Paschalis had vernomen, bedacht hij de navolgende list, met oogmerk om de standvastige vrouw dermate tegen haren echtgenoot in woede te doen blaken, dat zij besluiten mogt hem van het leven te berooven. Hij deelde haar, namelijk, een omstandig berigt mede, hoe Paschalis aan eene schoone maagd van koninklijken bloede, die hem vergezelde, trouw gezworen had, en daarom zijne wettige vrouw van ontrouw zou beschuldigen, ten einde haar te verdrijven, en, zoodoende, ongestoord met zijne nieuwe beminde te leven. Boecia gelooft de logen, haar wraaklust ontvlamt, en nu vraagt ze den bedrieger: ‘Wat rady my in rechten rade? Hoe sal ic dit an hem wreken, Dat men mij niet en mach bespreken?’ Dat dit bespreken niets anders beteekenen kan, dan be- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} tigten, verklagen, beschuldigen, loopt in 't oog 1). De verongelijkte, jaloersche vrouw wil zich wraak verschaffen, maar ze bedenkt het doodelijke gevaar eener geregtelijke aanklagt. Daartegen wil ze zich beveiligen en van daar de gedane vraag. Wat er vervolgens plaats heeft en hoe ze haar man met vergif ombrengt, kan men t. a. p lezen; hier hebben we alleen met het woord bespreken te doen, en stappen dus tot een ander voorbeeld over. Het wordt ons door hetzelfde middelned. Gedicht aan de hand gedaan. Zie B. III. v. 576. Cenobea, de gemalin van Koning Fineus was eene ontuchtige vrouw. Uit vroeger huwelijk had de Vorst twee zonen. Na een dezer vruchteloos tot onkuischheid aangezocht te hebben, beproefde zij dit bij den andere, maar ook deze sloeg hare aanzoeken af. Toen, door haat gevoerd, ‘- claechde (zij) den vader over beyde, Dat si hoir ter oncuusheyde Wouden dwinghen beyde gader’ En, laat de dichter er op volgen: ‘Dat vertoornde zeer den vader Ende dede hem beyde uutsteken Hoir oghen, sonder meer bespreken.’ Vrij duidelijk is het, dat dit ‘sonder meer bespreken’ niet beduidt: ‘zonder meer er over te spreken’, d.i. zonder dat de koning, nadat de oogen uitgestoken waren, er meer over sprak. Een dieper bedoeling gevoelt men in deze woorden, wanneer men ze in verband beschouwt met hetgeen volgt; de straf, namelijk, door de Goden aan Fineus voltrokken. ‘Zonder meer bespreken’ beteekent: ‘zonder meer betigting of aanklagt, dan die van de stiefmoeder alleen.’ Waren zijn twee zonen ook door anderen besproken of beschuldigd geworden, Fineus had door dezer valsch ge- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigenis misleid kunnen zijn: maar, dat hij niet te verontschuldigen was, sproot daaruit voort, dat, terwijl niemand anders, dan één, zelve in de zaak betrokken, persoon het schandelijk feit aan zijn zonen ten laste had gelegd, hij, in blinde gramschap, het geloofd en de wreede straf bevolen had. Teregt dáárom trof hem de wraak der Goden. Ook in het Leven van Sinte Franciscus, waarvan Maerlant verondersteld wordt de schrijver te zijn, komt eene plaats voor, die hier verdient aangehaald te worden. Men vindt haar op bl. 103 der uitgave, door Mr. J. Tideman met veel zorg en kunde bewerkt. Aan voornoemden Heilig eens gevraagd zijnde, wie in den volsten zin gehoorzaam en ootmoedig mogt heeten, gaf hij daarop een antwoord, waarin hij zoodanig eenen bij een dood ligchaam vergeleek, dat, wat er ook mede gedaan wierd, zich niet verweerde noch beklaagde; waarop hij dan eene toepassing liet volgen, wier drie eerste regels (v. 3014-3016) dus luiden: ‘Dus eist, die recht omoedich es. Hine berecht no bespreect Waer omme dat menne verspreect:’ Dat verspreecken in onze oude taal honen en lasteren beteekent, is bekend. In het breede kan men het betoogd vinden in Clignett's Bijdragen, bl. 261-263. Maar wat beduidt nu hier berechten en bespreecken? Zeker niet beoordeelen en er over spreken, gelijk men in het, overigens zaakrijke, Glossarium op dit Gedicht min juist vindt aangeteekend. Bij ondervonden laster noopt de opwellende hartstogt (met ootmoed in strijd) geenszins tot het beoordeelen daarvan of tot het aanknoopen van een gesprek daarover; maar men wil eerherstelling en straf des lasteraars. Daarom betrekt men hem in regten en stelt men daar zijne beschuldiging in. Dát wordt door de woorden berechten en bespreecken hier aangeduid. Berechten (z. Kiliaan) was o.a. jure agere. Desgelijks (z. Haltaus Gloss. Germ. medii aevi) het Hoogduitsche Berechten: {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} impetere aliquem jure et judicio, accusare, welke beteekenis het woord in die taal nog bezit. Z. Grimm's Wörterbuch i.v. Bespreecken (gelijk ook reeds gebleken is en nog nader blijken zal) beduidde betigten, aanklagen. Bij terugzigt alzoo op het reeds voorafgegane, blijkt de zin der drie aangehaalde versregels deze te zijn: ‘Even als met het lijk, dat, wat er ook mede gedaan wordt, zich niet verweert noch beklaagt, zoo is het ook gesteld met hem, die regt ootmoedig is. Waarmede men hem belastere, hij zoekt geen herstel voor den regter, hij beschuldigt niet.’ Ons onderzoek omtrent het woord bespreken nu voortzettende, noodigen we den taalminnenden lezer inzage te nemen van ‘Dat boec der keyser rechten geheten die spieghel van Sassen. ter goude in hollant. 1482.’ Meer dan eens komt er iemand bespreken in voor in den zin van ‘iemand in regten vervolgen;’ of ‘hem in regten iets ten laste leggen.’ Zoo lezen we fol. 54, r. 12: ‘Wort yemant besproken nae doede sijns vaders ende sijnre moeder dat hy onecht geboren si....’ Desgelijks wordt fol. 47, r. 2 en r. 23, en fol. 56 verso, r. 8, de persoon tegen wien geägeerd wordt ‘die besproken man’ genoemd. Ook heet fol. 54 verso, r. 1 v.o. een stuk land ‘onbesproken,’ hetwelk niet litigieus is. In ‘Der Rechten Spieghel, Ao. 1560 te Antwerpen bij Symon Cock verschenen, is ons almede (z. fol. xlvij, b. r. 8 v.o.) ‘bespreken’ in den zin van ‘in regten aanspreken, of actionneren’ voorgekomen. Vestigen wij het oog op Schrijvers van later tijd, zoo lezen we o.a. bij Hooft, (Gedichten, folio-uitg. bl. 300, v. 17): ‘Want all' de geen' daar zy uitsprooten, en besprack Noit mensch die leeft, van eer- oft trouweloosheits vlak.’ d.i. betigtte nooit… In zijne Vertaling der Jaarboeken van Tacitus, fol. 241, v.o. (B. XIV, Cap. 22) treft men deze zinsnede aan: ‘Nero derhalven hier door innerlyk beweeght, stelt eenen brief {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘in aan Plautus, dat hy zyn eigen beste te weten had, teegens de beroerten, en zich t' zoek te maaken voor de geenen, die hem booslyk bespraaken.’ De Latijnsche tekst heeft: ‘seque prave diffamantibus subtraheret.’ Hiermede overeenkomstig wordt fol. 158, r. 5 (B. VI, Cap. 38) infamia met besprookenheit, en fol. 84, r. 10 v.o. (B. III, Cap. 32) sine probro met onbespreekelyk vertaald. Desgelijks leest men in zijn Geeraardt van Velzen, fol. 62, v. 29-31. ‘Hier, in verlooren hol en heggen naar belooken, Een Timon, tooveraar van niemandt onbesprooken, Verschuilt zijn haatlijk hoofdt. -’ Van niemandt onbesprooken is ‘door iedereen besproken,’ of ‘ten wiens laste iedereen iets in te brengen heeft.’ Slaan we nu Vondel's Werken open, geen geringer tal van voorbeelden komt ons daar te gemoet, die almede den ongunstigen zin staven, door de Ouden aan bespreken en besproken toegekend. Zoo zegt Gijsbreght van Aemstel, in het treurspel, naar hem genoemd, als hij den Vader van het Katuizersklooster ziet naderen: (v. 161 en 162) ‘'k Zal best verstaen uit hem, die nimmer was besproken, Waerom het leger is dus schichtigh opgebroken.’ In de Maeghdebrieven (uitg. v. 1642) bl. 76, v. 11, eindigt Pelagia haar schrijven aan Luciaen met deze woorden: ‘Dees brief verdadigh my, of yemant my besprack.’ Van Maria Stuart wordt in het treurspel, dat haar naam draagt, (v. 122) gezegd: ‘ - - - besproken al te gruwelijck Van ongebondenheit, -’ In Koning David in Ballingschap luidt v. 1337: ‘Wat leedt hy niet, vervolght, gelastert en besproken.’ Zoo leest men ook in den Adonias, v. 770 en 771: ‘'k Heb 's Konings oogen, tot myn droefheit, eerst geloken En wort ten hove alree gelastert en besproken.’ {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl v. 1605 aldaar van dezen inhoud is: ‘Het recht is heiligh, durft gy 't vonnis noch bespreeken.’ Verlangt men nu nog een paar staaltjes van onbesproken, zoo verwijzen we naar Vondel's Poësy, (uitg. v. 1682) D. II, bl. 20, v. 5, waar een voorbeeld onbesproken genoemd wordt, in den zin, dat er niets ongunstigs, niets dan loffelijks van te zeggen valt; alsmede naar zijne Herscheppinge van Ovidius, (uitg. v. 1671), bl. 292, waar men van Ligdus gezegd vindt: ‘- - - - - om zijn trou Eerwaerdigh, en oprecht in alle zijnen handel, En onbesproken by het volk in woort en wandel.’ Wij zouden de bijgebragte voorbeelden nog kunnen vermeerderen; doch waartoe mogt het noodig zijn bij volstrekt gemis van iets dat zelfs maar zweemt naar bewijs van het tegendeel? Onbesproken was bij ons sinds eeuwen en is nog ten huidigen dage ‘ongeblaamd, onbetigt,’ en d´t, dewijl oudtijds bespreken ‘blameren, betigten,’ beduidde. Een braaf man, wiens lof op veler tongen zweeft, houdt daarom niet op een onbesproken man te wezen. Gedragingen, waarover ieder uit schaamte of afschuw zwijgt, zijn de bestanddeelen niet van een onbesproken gedrag. Zonneklaar is het na dit alles, dat de geheele redenering, door Dr. v. Vloten op het Congres, ter teregtwijzing van Dr. Beets, met zooveel zelfsvertrouwen uitgekraamd, t' eenemaal van deugdelijken grond is verstoken. Daargelaten voor het oogenblik, of er ten gunste der nieuwe zegswijze niets aangevoerd kan worden, zoo staat het inmiddels vast, dat het door den hoogleeraar, die waande het te kunnen doen, volstrekt niet geschied is. Gebrek aan genoegzame kennis onzer oude taal heeft hem van een geheel valsch en verkeerd punt doen uitgaan. Hoe gemakkelijk zulks ware geweest, noch Dr. Beets, noch eenig ander bevoegd Congres-lid, heeft zich verledigd hem te wederleggen. Alle redetwist (en het waarom is misschien niet {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk te gissen) schijnt men met hem te hebben willen vermijden. Ondertusschen lijdt het geen twijfel, dat met meer zelfskennis en bescheidenheid hij zijn bedilling achterwege gehouden en voorzigtig gezwegen had. Maar er is nog eene andere reden, eene reden, die in het bijzonder hem betreft, welke hem wijslijk had doen handelen, indien hij maar had gezwegen. Ziehier dezelve. Onder de verschillende beteekenissen van het woord bespreken is er eene, die we nog bezigen, wanneer we zeggen: ‘loon of salaris voor eenig werk bespreken,’ of ‘eene plaats op een stoomboot, op een postwagen, in den schouwburg bespreken.’ In dien zin staat bespreken gelijk met ‘bedingen, stipulari.’ Uit dit bespreken ontstaat eene geregtelijke verbindtenis. Het gevolg er van is dat, met aanneming van de nieuwe spreekwijs, b.v. besproken loon, twee strijdige beteekenissen bevat, t. w. die van loon, dat bedongen is en dus in regten geëischt kan worden, en die van loon, dat niet bedongen, maar waarover slechts gesproken, en dat dus in regten niet vorderbaar is 1). Nu zal ieder lezer van dit Tijdschrift (z. D. VI, bl. 102, r. 17 en volg.) zich herinneren, hoe Dr. v. Vloten met hand en tand heeft vastgehouden, dat het taalbederf en taalverarming is, wanneer men twee woorden van zulk eene tegenovergestelde beduidenis gelijktijdig in de taal toelaat, weshalve hij met hevigen ijver er op aandrong, dat het adjektief onverbeterlijk (in den zin van het Fr. Incorrigible dikwijls gebruikt) voortaan uit het Neêrlandsch geweerd zou worden, dewijl men onverbeterlijk ook in den zin van voortreffelijk bezigde. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware dus Dr. v. Vloten een man, die duidelijk wist wat hij bedoelde en vast in zijn schoenen stond, dan had hij, in plaats van op zijne manier het nieuwe bespreken te verdedigen, het integendeel moeten bestrijden. De argumenten, die hij waande, dat tegen onverbeterlijk (inconigible) golden, golden, volgens hem, ook tegen dit bespreken. Zich zelven gelijk blijvende, had hij er meê te berde moeten komen en niet het eene oogenblik lijnregt het tegendeel beweren van hetgeen hij op een ander oogenblik luidkeels volgehouden had. Er bestaat dus eene dubbelde reden, waarom men zijne verdediging geheel mislukt mag noemen. Maar, toegegeven dan al, dat de verdediging van het woord in quaestie, in onbevoegde handen geraakt, droevig verongelukt is, zou er toch niet het een en ander, van beter gehalte, ten voordeele daarvan in 't midden te brengen zijn? Wij willen ten slotte dit nog kortelijk nagaan. ‘Iets of iemand bespreken,’ in den zin van ‘over iets of iemand spreken,’ is buiten twijfel eene nieuwe zegswijze. Bij geen Ned. Schrijvers van vroeger eeuw doet ze zich voor Eerst in onzen tijd is zij uit Duitschland herwaarts gekomen. Een neologisme heet ze dus met volle regt. Maar bewijst dit nu al aanstonds, dat ze verwerpelijk is? Verre van daar! Wanneer men behoefte gevoelt aan eene nieuwe uitdrukking, of zelfs, wanneer het gemak haar aanbeveelt, en ze niet (gelijk een zeker ‘er ivordt bestaan’) tegen de regels der taal aandruischt, dan ziet men meermalen zulk eene nieuwe uitdrukking allengs met het burgerregt verwaardigen. Aldus is het met bewonderen, betwijfelen, en andere woorden gegaan. Nu laat het zich ligtelijk begrijpen, dat, zoolang het werkw. bespreken, in de beteekenis van laken, betigten, verklagen, hier in levend gebruik was, men niet op de gedachte kwam om het ook in een gunstigen zin te gaan bezigen. Dit zon zeker op goeden grond bij onze voorouders als een afkeurenswaard neologisme verstooten zijn. Doch die reden heeft opgehouden te bestaan. Bespreken is in zijn ongunstige beduidenis allengs verouderd en geheel buiten gebruik geraakt. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dien hoofde is het nieuwe bespreken, indien het zich overigens genoegzaam aanbeveelt, thans niet te verbannen. Wel is waar, de beteekenis van bedingen, ook aan bespreken van ouds toegekend, leeft nog: maar in dien zin heeft men het in min talrijke gevallen noodig en uit den zamenhang der woorden laat het zich dan veelal gemakkelijk opmaken, dat er van een beding of stipulatie sprake is 1). Hetgeen we over de homonymen, die elke taal bezit, hiervoren D. VI, bl. 249, r. 8 v.o. zeiden, is dan ook ten dezen van volle toepassing. De vraag is derhalve maar, of de nieuwe zegswijze: ‘iets of iemand bespreken’, aan eenige bestaande behoefte voldoet, of ten minste eenig gemak oplevert, en vooral tevens, of zij door de grondregels onzer taal niet wordt gewraakt. Wij zullen dit kortelijk, naar ons beste vermogen, onderzoeken. Eerstelijk verdient het overweging, of het nieuwe iets bespreken, zoo als het reeds door velen aangewend wordt, niet min of meer in beduidenis verschilt met de zegswijze: ‘spreken over iets.’ Schemert er in het nieuwe bespreken niet iets meer bepaalds en opzettelijks door? Wij durven dit niet beslissen: maar, bestond er waarlijk zulk een onderscheid, het woord zou daarin een begin van verdediging vinden, als eene gedachte helpende uitdrukken, die in de andere spreekwijs niet opgesloten lag. Zeker verstaan we door iets beschrijven, beklagen, bedenken enz. niet geheel hetzelfde als over iets schrijven, klagen, denken, enz. Doch, wat hiervan zij; ten opzigte van het tweede punt, lijdt het geen twijfel, dat ‘eene zaak bespreken,’ en ‘eene besproken zaak,’ minder omhaal van woorden vorderen, dan ‘spreken over eene zaak’ en ‘eene zaak waarover gesproken is.’ Het gemak, de kortheid en bij gevolg ook de kracht der rede vinden baat bij de nieuwe uitdrukking. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte staat alleen nog te bezien, of de grondregels onzer taal zich niet tegen de toelating van het behandelde woord verzetten. Van deze zijde gelooven we te mogen aannemen, dat zich ook geene beletselen voordoen. Zeggen we niet ‘eene gebeurtenis beoordeelen,’ het voor en tegen beredeneren, een held of een heldenfeit bezingen,’ en dergelijke meer? Analogicè moeten we dus, naar het schijnt, ook kunnen zeggen: ‘iets of iemand bespreken.’ Dat het gebruik echter hierbij zijn invloed kan doen gevoelen, behoeft geen betoog. ‘Iets bepraten’ wordt algemeen gebezigd voor ‘over iets praten;’ maar aan ‘iemand bepraten’ hecht het gebruik eene geheel andere beteekenis. Nu is het ons toegeschenen, dat, terwijl men bij verdienstelijke Schrijvers van dezen tijd zeer dikwijls de zegswijze: ‘iets bespreken’ ontmoet, de uitdrukking: ‘iemand besprenen’ zeer zelden bij hen voorkomt. Zou welligt de nog altoos levende oude beteekenis van onbesproken hier de oorzaak van kunnen zijn? Onmogelijk is het niet (gelijk we aan bepraten zagen), dat de eene spreekwijs toegelaten werd, en de andere door keurige pennen nog op een afstand gehouden. Ziedaar altemaal punten, die der overweging wel waardig zijn en ook weldra in ernstige overweging zullen moeten komen, als het woord Bespreken aan de deur van het Nederlandsch Woordenboek zich vervoegt om binnengelaten te worden. Kundiger dan wij mogen dan uitspraak doen; maar dat de stem van den hoogleeraar v. Vloten, als geheel averegts gemotiveerd, bij de beslissing niet in aanmerking zal komen, mag men immers, na het bovenvermelde, wel voor zeker houden? Rotterdam, December 1866. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De Merwede. De beantwoording der vraag, betreffende de beteekenis van wilg (VIII, 212) noopt mij om, zoo mogelijk, ter voorkoming van eene nieuwe dwaling en ter wegneming van drie reeds bestaande over de beteekenis van den naam Merwede te handelen. Bilderdijk hield het voor eene afleiding van het bijvoeglijk naamwoord murw, met het achtervoegsel -de, later -te; merwede zou volgens hem zooveel zijn als murwte, weekheid. Anderen verklaren het door paardenweide, nog anderen door moerassige weide; en nu men weet, dat wijde, hd. weide (wilg), ook in onze taal in gebruik is geweest, zou het zeer wel mogelijk zijn dat men het tweede lid der samenstelling -wede voor eene verbastering van dat wijde ging aanzien, vooral wanneer men weet, dat in den omtrek der Merwede veel wilgen groeien. Geene der drie eerste verklaringen is juist, en de laatste zou het evenmin zijn. Vooreerst is het zeker, dat de landstreek, die haren naam aan de voorbijstroomende rivier geleend heeft, oudtijds voor weide volstrekt ongeschikt was. Een oud schrijver, Baldericus Noviomensis, die niet zeer lang na den tijd, toen de naam moet opgekomen zijn, zijne kroniek opstelde, noemde die landstreek, ‘quidam locus paludibus ac silvis inhabitabilis.’ ‘zekere streek, om hare poelen en bosschen onbewoonbaar;’ zulk land nu deugt niet om er vee in te laten weiden, het allerminst paarden. Noviomensis zegt dan ook, dat er ‘niemand woonde, behalve eenige jagers en visschers.’ Van her- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ders of veehouders spreekt hij niet, en dezen hadden toch wel verdiend het eerst genoemd te worden, indien het land geweest ware wat de naam noodwendig mede zou brengen: nagenoeg ééne weide. Doch wat hier beslissen moet, is die naam zelf: wij zullen zien, dat hij in volmaakte overeenstemming is met de beschrijving in de kroniek. De hedendaagsche vorm: merwede, alleen beschouwd, zou ons niet ver brengen, doch gelukkig zijn ons oudere vormen bekend: meriwido, merowido, en later miriwide en mereweda. De eerste vraag moet hier luiden: is het woord afgeleid of samengesteld? eindigt het op het achtervoegsel -de thans -te, òf maken de laatste lettergrepen een zelfstandig woord uit? Zij is niet moeielijk te beantwoorden. Het achtervoegsel -te luidde oorspronkelijk -itha (in diupitha, diepte; sconitha, schoonte, schoonheid), en in den tijd toen er nog zulke welluidende vormen als meriwido en merowido bestonden, was de oudnederlandsche th nog niet in d overgegaan. Het woord zou derhalve meriwitha of merowitha of, naar het ohd. murawi (mürbe, murw) te besluiten, murawitha geweest zijn, in allen gevalle op -itha geeindigd hebben. Daar nu in geen enkelen vorm eene th voorkomt, vervalt iedere gedachte aan een afgeleid woord en daarmede tevens Bilderdijks verklaring. Wij moeten dus met eene samenstelling te doen hebben; en daar bij Nederlandsche composita het laatste lid het voornaamste is, waarvan de aard van het eerste altijd gedeeltelijk afhangt, zoo hebben wij in de eerste plaats na te gaan, wat wido; wide of weda kan beteekenen. Het kan noch weide (weiland), noch wijde (wilg) zijn. In het eerste geval zou het woord meri- of meroweida hebben moeten luiden. Weide, ohd. weida, met eene ei uit ai ontstaan, heeft bij ons nooit weede geluid, en doet zulks nog niet, en daarom is de vorm weda, die reeds bij Noviomensis voorkomt, ondenkbaar, indien de e uit ei ontstaan ware. Buitendien leert de Hoogd. d van weida en de dh in ags. waedhan, dat ons woord eene th, en dus den vorm meri- of meroweitha moest gehad {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Ook aan wijde (wilg) is niet te denken. De Nieuwhoogd. vorm weide, Kiliaans weyd en wied, Plantijns wijde, en de Zeeuwsche uitspraak wiedje toonen genoeg, dat de i in ohd. wida (wilg) lang was. Dit kan de i in meri-wido niet geweest zijn, want zij heeft, gelijk alle korte i's op het einde eener lettergreep, eene e, niet ij opgeleverd. Wij zijn dus gedwongen in -wido met de korte i een ander woord te zien; en het eenige, dat zich nog aanbiedt is ohd. witu, onrd. widhr, hout en bosch; twee beteekenissen, die elkander ook bij ons afwisselen, b.v. in den Haarlemmer Hout en het Haagsche Bosch. Dat de i in dit woord kort is, bewijst de Oudnoordsche schrijfwijze i, zonder het teeken van lengte, alsmede de afwisseling met u in ags. wudu (hout). Het is dus zeker, dat wij in Merwede een bosch moeten erkennen; en dit helpt al eenigszins bij het onderzoek naar het eerste lid meri, mero enz. Het bijwoord van hoeveelheid meer (plus) zou daarbij geen zin opleveren; daarover behoeft men dus niet te denken. Bij het eerste lid treft men wezenlijk verschil in spelling aan. Van de drie vormen meri, miri en mero, zijn de twee eerste onderling onbestaanbaar; één van beide moet volstrekt als eene schrijffout aangemerkt worden. Een Grermaansch woord miri nu is onbekend. Het eenige, dat voor een oogenblik in aanmerking zou kunnen komen, ons mier, onderstelt een vorm miur, nagenoeg overeenstemmende met onrd. maur; de oude vorm zou miurwido, de nieuwe mierwede zijn. Daarentegen ligt ohd. meri, ook mari, ons meer (waterplas) als 't ware voor de hand. Mere kan niet anders verklaard worden, dan als eene verbastering van meri, ten gevolge van de flauwe uitspraak der i in meri; anders is de duidelijk luidende e in de lettergreep met den klemtoon niet te verklaren. Uit a kon zij dan niet ontstaan zijn, daar de o den overgang in e zou verhinderd hebben; mero zou miru onderstellen, en zulk een woord zeiden wij reeds bestaat niet. Meriwido moet derhalve onder de bekende vormen de echte wezen, en in nog vroegeren tijd mariwidu geluid hebben. De beteekenis, die de afleiding van ons woord a priori op- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} levert, is dus meer- of waterbosch, moerassig bosch; eene uitkomst volkomen strookende met de beschrijving van den voormaligen toestand der landstreek. Een paar bedenkingen mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan. Het onrd. widhr (bosch) kan men zeggen, vereischt bij ons eene th; atqui ergo etc. Zij zou gegrond wezen en onze geheele verklaring in duigen doen vallen, indien de ohd. vorm widu luidde; doch aan witu beantwoordt nederl. wido met de echte d, niet met die welke uit th ontstaan is. Wido, voor widu, sluit zich aan den Hoogduitschen vorm aan, niet aan den oudnoordschen widhr, gen. widhar, pl. widhir, waarin zich geene u of o vertoont. De d in meriwido is dus geen bezwaar. - Men kan ook nog vragen, of men niet paard kan beteekenen. Dit is niet aan te nemen. Meri zou dan in allen gevalle niet paard in 't algemeen, maar bepaaldelijk merrie beduiden, dewijl paard oudtijds marah heette, waarin de a niet in e veranderde, maar blijkens maarschalk, maere (equus) en maer-staller (stall-knecht) bij Kiliaan, de a onveranderd bleef. Van dit marah is meriha of merrihha gevormd, dat in dien tijd nog niet tot merrie verkort kon zijn; men zou dan òf marah-, òf meriha- of merigawido hebben moeten aantreffen. Het eerste strijdt geheel met de oude vormen: paardenbosch kan het onmogelijk zijn; en merrie, gesteld dat het toen reeds meri luidde, komt nooit als eerste lid in samenstellingen voor; men zegt niet merrieweide, merrieknecht, merriestal, zelfs niet eens merriemelk , maar paardemelk; eene benaming merriebosch is dus niet aannemelijk, wanneer er eene andere, volkomen waarschijnlijke, als die van waterbosch, tegenoverstaat. Is mijne redeneering juist, dan hebben wij hier wederom een sprekend voorbeeld, dat toont van hoeveel belang iedere letter in de afleiding is, en dat de Fransche aardigheid: ‘Dans l'étymologie, les voyelles n'y sont pour rien, et les consonnes pour peu de chose’ geheel logenstraft. L.A.t.W. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Hurra! Ik weet niet, wie onder onze landgenooten het eerst den vernuftigen inval gehad heeft, om bovenstaanden welbekenden wapenkreet uit te maken voor een Kozakken-woord. Die verklaring noem ik vernuftig, omdat ze geheel uit den duim gezogen is, en zoo iemand in plaats van ‘vernuftig’ ze anders zou willen noemen, heb ik er volmaakt vrede meê. Of het spelend vernuft met hurra tot een Kozaksch woord te maken, soms het tweeledige doel had, èn om bijzonder geestig te zijn (want kan er iets geestigers en grappigers zijn dan de enkele naam van Kozakken?) èn om den afschuw van elk rechtgeaard vaderlander tegen dat uitheemsche woord op te wekken, of het spelend vernuft, zeg ik, dat tweeledige doel had, weet ik niet, doch dit weet ik, dat hij in het raden zeer ongelukkig is geweest. Het treft namelijk zoo, dat de Kozakken Russisch spreken, en dewijl ze zulks doen, kunnen ze het woord hurra niet uitspreken, want de eerste letter al, de h, is aan die taal vreemd. Had men maar gezegd, dat het een Samojeedsch of een Bashkiersch woord was! Men had dan even grappig kunnen blijven, en toch eene verklaring gegeven, die wel is waar verkeerd is, maar toch niet, bij de eerste letter de beste al, zoo ongerijmd. Waar het woord hurra in het algemeen thuis behoort, wist de Fransche Maarschalk St. Arnaud, die kort na den slag aan de Alma overleed, beter dan de vernuftige Hollander. Toen St. Arnaud, nog als Luitenant, of Kapitein, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} dat herinner ik me niet juist meer, in Algiers diende woonde hij als bevelvoerder over een deel van het vreemdenlegioen een hardnekkigen strijd bij tegen de Kabylen. De kans stond hachelijk, en St. Arnaud, wel bespeurende dat zijne troepen begonnen te weifelen, begreep dat hij hun op de een of andere wijze moed moest inspreken. De manschappen van zijn vreemdenlegioen waren, gelijk hij wist, mannen uit Noordelijke landen: Duitschers, Engelschen, Zweden, Hollanders; hij kende hun gemeenschappelijken wapenkreet, en om als het ware een laatste beroep te doen op hun gemoed, riep hij hun, tegen de gewoonte natuurlijk van het Fransche leger, hun vaderlandsch hurra! toe. Op het hooren daarvan rukten de mannen uit het Noorden, in onbeschrijfelijke geestdrift voorwaarts, en na een half uur hadden ze eene schitterende overwinning behaald. Als iemand zich niet kan voorstellen, hoe een enkel woord in de geschetste omstandigheden zulk een tooverachtigen indruk kan te weeg brengen, zou het ijdel, en in allen geval tot niets nut zijn, hem door redeneeringen te willen overtuigen. Ook ligt zulks niet in ons plan; we hebben de voorgaande anecdote alleen meêgedeeld, om te doen zien, dat de Franschman St. Arnaud, beter wist, bij welke volken hurra inheemsch was, dan onze grappige landgenoot. Het woord hurra is in den vorm, dien wij hier bezigen, meer bepaald Hoogduitsch, doch met eene niet noemenswaardige wijziging is het ook de oudhollandsche wapenkreet. Met oud-hollandsch bedoel ik niet het Hollandsch van vóór twee eeuwen, maar van de Middeleeuwen. We zullen eerst den Hoogduitschen vorm bespreken, dewijl die heden ten dage ook bij ons gebruikelijk is, en daarna den Middelnederlandschen. Hurra, eigenlijk hurr-â, naar de Middelhoogduitsche schrijfwijze, die veel nauwkeuriger en minder barbaarsch is dan de tegenwoordig Hoogduitsche, is een Gebiedende Wijs van het werkwoord hurren, d.i. ‘ijlen, zich spoeden;’ in Zuid-Duitschland is het woord, en bepaaldelijk de Gebiedende {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijs, zeer gebruikelijk. Het is hetzelfde woord als het Engelsche to hurry, waarin de y staat voor een ouder ig; eene menigte werkwoorden in het Angelsaksisch nemen namelijk het toevoegsel ig aan zonder merkbare verandering in de beteekenis, en ook in ons Nederlandsch zijn er dergelijke. Zoo zeggen wij, bijv. evengoed kruisen als kruisigen, vereenen en vereenigen, schaden en beschadigen 1). - De â, die in hurr-â op het einde staat, is een tusschenwerpsel, dat in kracht met ons ô gelijk staat, en dikwerf daarmeê verwisseld wordt. Voorbeelden van het gebruik dezer â kan men naar hartelust vinden in het ‘Mittelhochdeutsche wörterbuch’ van Benecke, uitgeg. door Dr. W. Müller. Een paar aanhalingen uit de meest bekende Middeleeuwsche Duitsche dichters zullen hier voldoende zijn. Zoo roept Walther von der Vogelweide, in neêrslachtigheid over de wanorde in het Duitsche Rijk uit: sô wê dir, tiuschiu zunge, wie stêt dîn ordenunge! daz nû diu mugge ir künec hât, und daz dîn êre alsô zergât. bekêr-â dich, bekêre. Wolfram von Eschenbach zegt in zijnen Parzival: Dô vriesch (d.i. ‘vernam’) wîb unde man, daz der künec von Brandigan was geriten ûf den rinc. Nu dar nâher dring-â, drinc. In het Nibelungen-lied leest men: Er sprach zuo dem recken nu râte wie ich tuo. unser geste wellent morgen rîten fruo, und gerent stæter suone an mich und mîne man: nu rât-â, degen Sîfrit, was des guot sî getân. Deze voorbeelden kan men, desverkiezende, met honder- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} den vermeerderen. Bijzondere opmerking verdienen de uit Wolframs Parzival aangehaalde verzen, omdat daaruit ook blijkt dat het in dergelijke uitroepingen de gewoonte was, om de Gebiedende Wijs in het enkelvoud te bezigen, zelfs daar, waar klaarblijkelijk de uitroep aan meer dan één persoon gericht is; want Wolfram verplaatst zich in gedachte bij het strijdperk en roept de nieuwsgierigen toe om dichter bij te dringen. Zoo is ook hurra een Gebiedende Wijs in het enkelvoud; de uitroep gaat ieder man van de troep in het bijzonder aan. Het woord hurra, waarvan oorspronkelijk alleen de a een tusschenwerpsel was, heeft allengskens in zijn geheel het karakter van een tusschenwerpsel gekregen, volmaakt als de woorden marsch, kom aan, en dergelijke, die ook Gebiedende Wijzen zijn, en voort, voorwaarts, welke bijwoorden zijn, zoo als niet noodig is te vermelden. Als tusschenwerpsel, of bij wijze van tusschenwerpsel, beter gezegd als een uitroep, is hurra voort blijven bestaan, zelfs nadat het tusschenwerpsel â zelf verdwenen is; nog in het begin der 17de eeuw was het gevoel voor de kracht dezer â in Duitschland nog levendig; Fischart gebruikt het nog, maar het schijnt thans uitgestorven. In het Angelsaksisch komt ea of æ 1) ook vaak genoeg voor, doch, voor zoover ik weet, alleen in verbinding met een ander tusschenwerpsel lâ, het Engelsche lo. In het Engelsch daarentegen komt ook op het einde van woorden dit ea of æ voor in den vorm van ah, of a, bijv. in sirrah, huzzah (?); zelfs van hurra zijn de samenstellende deelen Engelsch, met deze uitzondering, dat het werkwoord niet luidt {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} hurr, maar hurry; in zijn geheel hebben de Engelschen het echter zeker wel van het Hoogduitsch. Indien nu ook al hurra, in dezen vorm, Hoogduitsch is, de Gebiedende Wijs van hetzelfde werkwoord, doch zonder toevoeging van â, was ook een oud-Hollandsche kreet, en het zal blijken, dat de Hoogduitsche vorm tot den Nederlandschen in dezelfde verhouding staat, als de Hgd. uitroep wâfen â (ook wâfen-ôo) tot den Middelnederlandschen wapen, bijv. in den aanhef van Maerlant's ‘Wapene, Martijn.’ Bij Melis Stoke (Boek VII, vs. 441) lezen we: Sprac de Grave sonder sparen, Laet ons op onse viande varen. Doe wort daer een groot geluut; Het trac al ter weren uut Dat daer was, clene ende groot. Dan volgen eenige regels, waarin de toebereidselen om tegen den vijand op te rukken verder beschreven worden, en dan vs. 456: Daer mochte men horen menighe kele Roepen: nu toe, hurre voere! Dat volc werd al in roere, Ende al comen up de vaert. Men ziet hieruit, dat de eigenlijke beteekenis van de Gebiedende Wijs hurre (hurra), namelijk die van ‘spoed u’ nog duidelijk uitkomt; vooral echter werd het gebezigd, als men tegen den vijand optrok of uittrok. Behalve uit de aangehaalde plaats blijkt dit ook uit Boek IV, vs. 942: Wort al Zeelant in roere. Het riep al: toe, hurre voere! Ende Zeelant trac al ter were. Huydecoper drukt zich omtrent ‘hurre voere’ aldus uit (zie de noot op vs. 457, van Boek VII): ‘Want het was een gewoon geschrei, immers de poorters van Dordrecht, wanneer die schielijk op de been kwamen, en de een den inderen wilden opwekken, om hunnen vijand gezaamelijk ap 't lijf te vallen.’ {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede woord voere kan, in verband met hurre, noode iets anders wezen dan vore ‘voorwaarts.’ Zeker ware de spelling vore regelmatiger geweest, doch dewijl men in een gesloten lettergreep zeer vaak voer schreef, en dewijl het rijmwoord in het volgende vers bepaaldelijk oe heeft, is het niet zoo zeer te verwonderen, dat men ook voere schreef. In het Middelnederlandsch rijmen niet alleen zachte en scherpe o (dus o en oo naar onze spelling) op elkaar, gelijk trouwens ook thans nog in onze taal geoorloofd is, maar ook beide soorten van o met den klank, dien wij oe schrijven en zóó uitspreken, dat hij niet meer op o en oo rijmt. In het Mnl. verschilden alle drie klanken echter te weinig van elkander, dan dat men ze niet als op elkander rijmende zou beschouwd hebben. Inderdaad, de schrijfwijze oe op zich zelf bewijst genoegzaam, dat men dien klank beschouwde als eene verlenging van o, gelijk ae de verlenging van a en ee die van e was of daarvoor gehouden werd. Dat nu werkelijk bij Melis Stoke de hedendaagsch-nederlandsche letters o (zacht open), oo (scherp open) en oe op elkaar rijmen mochten, daarvoor behoeven we slechts in te zien Boek, VIII, vs. 47, waar goet (goed) rijmt op noot (nood) in vs. 48. Zoo ook in Boek VII, 785, vg. vlo (vlood) op doe (toen); in vs. 855 rijmt te voren op horen (hooren) in het volgende. In VIII, vs. 323 is het rijmwoord also, in het volgende vers: doe. Nog zelfs in het Wilhelmus van Nassouwen rijmt bloed op dood. Kortom, de uitroep der Hollanders in de Middeleeuwen: ‘hurre voere (vore)’ beteekent hetzelfde als ons ‘hurra, voorwaarts.’ Al is dus de vorm hurra Hoogduitsch, het voornaamste bestanddeel er van is, naar wij meenen aangetoond te hebben, evenzeer echt Hollandsch. Men pleegt het woord bij ons te lande hoera of hoerra te schrijven, zeker omdat men meent door deze spelling de gewone Hoogduitsche uitspraak weêr te geven. Zulks is echter geenszins het geval, want wij spreken de oe, waar deze voor eene r staat, zonder uitzondering lang uit, en {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} de u wordt, in dit geval, door de Duitschers kort uitgesproken. Wil men derhalve hurra op de Hoogduitsche manier uitspreken, dan moet men niet ‘hoera’ of ‘hoerra’ spellen. En welke reden kan er anders bestaan om de oe te bezigen? De afleiding verzet zich evenzeer tegen de oe. Er blijft dus niets anders over dan op zijn Middel-nederlandsch te schrijven hurra; liefst spreke men ook zoo uit. Ten slotte nog wil ik den lezer opmerkzaam er op maken, daar het woord reeds zeer oud moet wezen; dat blijkt vooreerst uit de overeenkomst tusschen het Mnd. en Mhd. woord; doch noch meer uit de afleidingen van het werkwoord hurren in het Oud-hoogduitsch, Angelsaksisch en Oud-Noordsch. De bekendste afleiding is het bijvoegelijk naamwoord horsc, hetwelk ‘vlug, ras, flink, dapper’ beteekent; voorts het wederom hiervan afgeleide werkwoord ‘hurscjan, d.i. ijlen.’ H. Kern. Bekomzaam. Uit het laatst verschenen nommer van ‘de Taalgids,’ bl. 238, leerde ik voor de eerste maal een woord kennen, of beter gezegd, eene bepaalde verbinding van klanken, luidende: bekomzaam. Dat het in het geheel geen woord is, zal den lezer denkelijk uit het volgende blijken, indien hij er aan mocht twijfelen. Niet elke samenvoeging van klanken of lettergrepen, al heeft elk van deze, op zich zelf staande, eene beteekenis, is een woord. Als iemand bijv. goedvond te zeggen of te schrijven: ‘staalhaal,’ dan is dit nog geen woord; wel is waar is ‘staal’ op zich zelf een gewoon Nederlandsch woord, en ‘haal’ op zich zelf is het evenzeer, doch daarom is ‘staalhaal’ het nog niet. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvorens het niet-bestaan van een woord ‘bekomzaam’ te betoogen, wil ik om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen zeggen, dat het geenszins in mijne bedoeling ligt den Schrijver, die het eerst ‘bekomzaam’ in druk gebezigd heeft hard te vallen. Naar ik veronderstel, is hij van de meening uitgegaan, dat de schrijftaal gedurig moet verrijkt en ververscht worden uit de spreektaal, dat, voornamelijk in het belang van onzen Nederlandschen stijl, dagelijksche woorden en zegswijzen niet moeten verbannen worden enkel en alleen omdat ze in vroegere geschriften niet voorkomen. Zulk een streven verdient, op zich zelf, wel verre van berispelijk te wezen, mijns inziens alle toejuiching. Iedereen die zich op taalstudie heeft toegelegd, weet hoeveel schoons en schilderachtigs er in de volkstaal is, waar slechts zeer weinig schrijvers partij van weten te trekken Wordt een geschrevene taal niet meer uit de gesprokene verrijkt, dan wordt ze een mummie. - Het is dus prijselijk, dat ieder voor zich en zoover zijn krachten het toelaten, zijn best doet om woorden en zegswijzen uit de gesprokene taal in eere te brengen ook in de geschrevene. Niemand zal den raad behoeven, dat hij toch vooral met smaak en oordeel moet te werk gaan; zulk een raad uit te deelen is belachelijk, dewijl iedereen ook zonder voorlichting van wijze raadgevers het zelf begrijpt. Doch niet ieder weet, dat hij beter doet met zijn eigen smaak, soms ook zijn eigen oordeel, zooveel mogelijk buiten spel te laten, mits hij zich eerst overtuigd heeft, dat dit of dat woord, deze of gene spreekwijze algemeen gangbaar is. Bijaldien iemand twijfelen mocht, of zeker woord, zekere zegswijze wel kan heeten algemeen te zijn, handelt hij het veiligste, dat deel van het gansche volk te beluisteren, hetwelk om zeer natuurlijke redenen het zuiverst, dat wil zeggen, het minst bedorven, taalgevoel bezit, namelijk: de landbevolking. De bewoners van het platte land zijn ten gevolge van hun mindere bekendheid met de nieuwtjes der beschaving, ten gevolge van hun geringere ontwikkeling, zooals de geijkte phrase luidt, onein- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} dig beter op de hoogte van alle zaken in hun eigen kleinen kring dan de veel beschaafder stedelingen. De kring is beperkt, maar in dien kring zijn zij meesters. Zij spreken niet over zaken, die ze voor fraction: 1/1000 deel begrijpen en voor 999/1000 niet begrijpen; ze hebben van alles wat in hun bereik ligt eene heldere voorstelling, en wat men helder inziet, kan men helder weêrgeven. Daarom, merkt men, dat zekere woorden en zegswijzen onder het landvolk in zwang zijn, dan kan men veilig aannemen, dat die in de meeste gevallen juist en goed gevormd zijn. Vindt men, dat hetzelfde èn op het land èn in de steden gebruikelijk is, dan heeft men een nog vaster waarborg voor de deugdelijkheid. Hoe is het nu gesteld met ‘bekomzaam’? Hoeveel van de zes millioen Noord- en Zuid-Nederlanders verstaan het, of liever meenen het te verstaan? Want eigenlijk verstaan, kan het geen mensch. Indien ‘bekomzaam’ een uitheemsch woord, of een ambachtsterm, of zelfs een wortelwoord was, dan zou het natuurlijk heel goed kunnen gebeuren, dat maar zeer weinigen in den lande het verstonden en dat het toch wel degelijk een woord was. Maar ‘bekomzaam’ is niets van dat alles. Het is eene samenvoeging van twee zeer gewone en echt-Nederlandsche bestanddeelen, en moest dus voor ieder Nederlander verstaanbaar wezen, zoo goed als boomstam, bloemrijk, en dergelijke, welke ieder onzer oogen-blikkelijk zal vatten, ook al had hij de samenstelling nooit gehoord. Het zou denkbaar wezen, dat door dezen of genen een woord ‘bekomzaam’ gemaakt was; want er verrijzen gedurig nieuwe woorden in eene taal; doch het zou alleen een woord hebben mogen heeten, indien men vlak het tegenovergestelde er meê te kennen had willen geven van hetgeen de weinigen, die het bezigen, er onder verstaan. Dit nu zullen wij trachten te bewijzen, en wel zonder omhaal van geleerdheid, gedachtig aan het gezegde van den Spaanschen tooneeldichter Tirso de Molina: ‘muchos libros, poca ciencia,’ ‘veel boeken, weinig kennis,’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kennen allen, geleerd of ongeleerd, oud of jong, rijk of arm, in de stad of op het land, een aantal woorden die op zaam uitgaan, en hebben die dagelijks in den mond. Onder deze zijn er eenige, welke dit zaam tot uitgang hebben achter werkwoordelijke stammen; bijv. buigzaam, verdraagzaam, leerzaam, spaarzaam, mededeélzaam, opmerkzaam, herbergzaam, e.a. Ook wordt zaam wel eens gevoegd achter den stam van zulke zelfstandige naamwoorden, die in beteekenis met zelfstandig gebezigde Onbepaalde Wijzen overeenkomen, bijv. behulpzaam, (on)achtzaam; wellicht ook minzaam, duurzaam, gehoorzaam; doch in de drie laatste kon het eerste deel evengoed een werkwoordelijke stam zijn. Trouwens tot de beteekenis doet zulks niet af. Behalve de opgenoemde en hunsgelijke, bestaan er nog andere woorden op zaam, waarover zoo straks; bepalen we ons vooreerst tot bovengenoemde. Uit de onderlinge vergelijking van al de opgegeven voorbeelden blijkt, dat zaam bij het hoofdbegrip, 't welk in het eerste gedeelte des woords steekt, een duidelijke en zeer bepaalde bijbeteekenis toevoegt. Dus is ‘buigzaam’ iets wat ‘uit zich zelf, uit zijn aard’ zich licht laat ‘buigen;’ ‘verdraagzaam’ heet iemand, die ‘uit zich zelf, uit zijn aard’ de afwijkende meeningen van anderen ‘verdragen’ kan; ‘leerzaam’ is een knaap, die ‘uit zich zelf, die van nature en aanleg’ goed ‘leert,’ zonder dat hij door zijn meester er toe behoeft aangezet te worden; ‘behulpzaam’ is iemand, die ‘uit zich zelf’ gaarne anderen ‘helpt;’ enz. Even duidelijk nu als de kracht van zaam in alle bovengemelde voorbeelden doorschemert, even duidelijk is de reden, waarom zaam die kracht heeft; zaam beteekende namelijk zelf in den tijd toen men de woorden, op zaam uitgaande, begon te vormen, en wij behoeven niet ver te gaan om deze thans bij ons verouderde beteekenis ‘zelf’ 1) terug te vinden: {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk in het Engelsche same. Dewijl dan zaam ‘zelf’ beteekent, ligt in al de woorden, die daarmeê gevormd zijn, natuurlijk het begrip van ‘uit zich zelf zóó doende of zóó zijnde als het werkwoord of naamwoord te kennen geeft.’ Geheel en al datzelfde begrip van ‘zelf’ heeft zaam in de volgende voorbeelden, die wij uithoofde van hun vorm niet bij de voorgaande wilden voegen. Er zijn zelfstandige naamwoorden, die in beteekenis niet gelijkstaan met Onbepaalde Wijzen; ook achter zoodanige wordt zaam gevoegd; bijv. deugdzaam, heilzaam, eerzaam. Deugdzaam zegt eigenlijk niets anders dan onze dagelijksche zegswijze: ‘hij is de deugd zelf,’ iets minder sterk dan dit laatste, doch voor het overige hiermeê gelijkstaande. Veel flauwer komt het denkbeeld uit in eerzaam, hoewel ook hiermeê eerst hetzelfde bedoeld werd als met ons: ‘hij is de eer(waardigheid) zelf.’ De reden dat eerzaam niet meer in zijn volle kracht wordt opgevat ligt daarin, dat het een titel geworden is, en daarenboven het geheele woord er tamelijk verouderd begint uit te zien. Er zijn voorts nog andere woorden op zaam, waarvan het eerste gedeelte een bijvoegelijk naamwoord of een als zoodanig gebruikt woord is; bijv. langzaam, bedachtzaam, gemeenzaam. Men noemt iemand ‘langzaam,’ welke ‘uit zich zelf, uit zijn aard lang’ werk heeft. In ‘gemeenzaam’ moet men ‘gemeen’ niet nemen in den zin, waarin wij het thans gewoonlijk bezigen, maar in dien van ‘gewoon, eenvoudig,’ en daarom bedoelt men, als men van iemand zegt, dat hij ‘gemeenzaam’ is, dat zoo iemand ‘eenvoudig van aard’ is, zich voordoet als een gewoon mensch en burger. Maakt iemand zich ‘gemeenzaam’ met zijne minderen, dan tracht hij, door zich voor te doen als huns gelijke, hun vertrouwen te winnen; hij maakt zich met hen vertrouwd, of zooals wij ons thans liever zouden uitdrukken: vertrouwelijk. In overdrachtelijken zin zeggen ook wij nog zoowel ‘zich met iets gemeenzaam,’ als ‘zich met iets vertrouwd’ maken. Nog een enkel woord willen we hier vermelden, dat uit een telwoord gevormd is, namelijk eenzaam. Ook dit is {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} nagenoeg het nieuwerwetsche ‘eenzelvig,’ ofschoon het laatste nog den uitgang ig er bij heeft, en dienovereenkomstig een gewijzigde beteekenis gekregen heeft. ‘Eenzaam’ wordt in eigenlijken zin van personen gezegd, en slechts overdrachtelijk ook van plaatsen; ‘een eenzame weg’ is ‘een weg,’ waar iemand ‘eenzaam’ is, of zich ‘eenzaam’ gevoelt, op dezelfde wijze als met ‘bange oogenblikken’ bedoeld worden ‘oogenblikken,’ wanneer iemand zich ‘bang’ gevoelt, en niet ‘oogenblikken, die bevreesd zijn.’ De voorbeelden, waarop wij in het bovenstaande de aandacht van den lezer gevestigd hebben, zullen wel voldoende wezen om de kracht van zaam te doen uitkomen, om te doen zien welke waarde ieder Nederlander, met meer of minder zelfbewustheid, aan de met zaam afgeleide woorden hecht. Nademaal ik geen kans zie om zonder geleerdheid aan te toonen, in welk verband zaam, d.i. ‘zelf’ staat met ons bijwoord zamen (samen), ten minste wat den overgang der beteekenissen betreft, willen we liever in eens overgaan tot het onderzoek, op welke leest bekomzaam geschoeid is. Mij dunkt, wij kunnen niet lang in twijfel staan. Het eerste gedeelte bekom kan niets anders wezen dan de werkwoordelijke stam van ‘bekomen,’ zoodat den onbekenden uitvinder van bekomzaam zulke voorbeelden als ‘buigzaam, verdraagzaam, spaarzaam,’ enz. voor den geest hebben gezweefd. Ook is het duidelijk, dat hij bekomen in dien zin opnam als wij doen: bijv. in ‘deze spijs bekomt hem goed,’ of ‘slecht.’ Aangezien nu ‘buigzaam’ beteekent iets wat uit zijn aard zich licht laat buigen, zoo moest ‘bekomzaam’ aanduiden iets wat ‘uit zijn aard bekomt;’ ‘een bekomzaam gerecht’ zou dus wezen ‘een gerecht,’ dat ‘uit zijn aard bekomt,’ of duidelijker ‘goed bekomt.’ Ook zou ‘een bekomzaam Heer’ kunnen heeten ‘een Heer, die, genuttigd zijnde, een ander goed bekomt,’ d.i. ‘niet zwaar op den maag ligt.’ Zulk een zegswijze zou voor het geval, dat soms de gewoonte van menscheneten van de Fiji-eilanden of van de Battaks in ons land werd overgebracht, ons uitstekend te stade komen. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortom, bekomzaam zou, indien het een Nederlandsch woord was, die beteekenis hebben, welke wij opgegeven hebben; doch ziet, door den uitvinder is juist het tegenovergestelde bedoeld; hij meent met een ‘bekomzame spijs’ een spijs, waarvan men spoedig zijn bekomst heeft, dus die alles behalve licht te verteren is. Nu, in deze beteekenis is het in het geheel geen woord; en dat het in den zin, welken het zou kunnen hebben, door het volk ook niet gebruikt wordt, pleit voor zijn gezonden smaak, in elk opzicht. H. Kern. Verduurzaamd. Alwie van ons in den zomer van 1862 het voorrecht had de Londensche wereldtentoonstelling te bezoeken, zal zeker, indien hij een warm vaderlander is, met rechtmatigen trots terugdenken aan die statige rij van glazen cylinders, waarin een merkwaardig voortbrengsel van Nederlandsche kunstvlijt besloten was. Dat puikgewrocht onzer onvolprezen Eeuw was: verduurzaamd theebanket. Welk een lief zinnebeeld, niet waar? van den suikerzoeten geest, die alle volkeren der aarde bezielde! En, als men het wel beziet, welk een diepe zin lag er opgesloten in dat verduurzaamd! Was niet door de hooge vlucht der Nijverheid en door het invoeren van wereldtentoonstellingen, sedert 1851, de algemeene vrede ‘verduurzaamd?’ Indien wij nu reeds om deze redenen vurige bewonderaars zijn van ‘verduurzaamd theebanket,’ hoe opgetogen zullen we dan zijn, als we beseffen, dat het een nieuw woord is, nieuw en onvergelijkelijk, zooals wij allen zijn. Neen, bewondering en opgetogenheid zijn te zwak: waar wij in aanraking komen met de voortbreng- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} selen der Nijverheid en met hare priesters, daar wijkt elk ander gevoel, of lost zich op in heiligen eerbied. Doch laten wij onze vervoering eenigszins matigen, ofschoon het zwaar valt onze geestdrift in te toomen, als wij eenmaal aan het denken komen over katoenspinnerijen, stoomploegen, verduurzaamd theebanket, en de overige wonderen der Nijverheid. Uit hetgeen wij naar aanleiding van ‘bekomzaam’ gezegd hebben, kan genoegzaam blijken, wat de beteekenis van duurzaam is. Iets is ‘duurzaam,’ als het ‘uit zijn aard’ lang duurt, goedblijft. ‘Duurzaam laken’ is ‘laken,’ dat ‘uit zijn aard lang duurt,’ niet gauw verslijt. Nu kan een ding, hetzij gegroeid of vervaardigd, uit zijn aard lang goedblijven, of van dien aard gemaakt zijn, dat het lang goedblijft; in dit geval heet zoo'n ding ‘duurzaam.’ Het kan ook juist het tegenovergestelde wezen, dus ‘niet duurzaam.’ Maar het is onmogelijk, dat één en hetzelfde ding ‘uit zijn aard’ lang duurt en te zelfder tijd niet lang duurt. Toch moest dit mogelijk wezen, wilde er een woord ‘verduurzamen’ mogelijk zijn. Wel kan men iets, dat ‘uit zijn aard’ spoedig bederft, door kunstmiddelen in het bederf stuiten. Wel kan men een jongen die ‘ uit zich zelf, uit zijn aard’ niet graag leert, door forsche middelen tot leeren dwingen, doch juist die kunstmiddelen in het eene, en de forsche middelen in het tweede, bewijzen dat het ding ‘uit zich zelf’ niet zou duren, dat de jongen ‘uit zich zelf’ niet zou leeren. Men kan derhalve geen laken, of geen theebanket, geen ‘blikjes’ ‘verduurzamen,’ evenmin als men een jongen kan ‘verleerzamen,’ of eenen verkwister kan ‘ verspaarzamen.’ Het komt mij voor, dat de twee geluiden ‘bekomzaam’ en verduurzaamd recht goed in elkaars gezelschap passen, en daarom heb ik beide te gelijk behandeld. Beide zijn machinaal voortgebracht, hetgeen iets ongemeen aantrekkelijks aan die geluiden moet geven voor een ieder, die de duizelingwekkende hoogte {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer hedendaagsche beschaving naar waarde weet te schatten. De uitvinders dier klanken kwamen zoo dicht als mogelijk bij 's menschen bestemming, welke volgens de apostelen van het meest ontwikkelde standpunt is: een machine te worden. Het is waar, we zijn nog ver van dat ideaal af, doch het is, in afwachting, troostrijk te ontwaren, dat er ten minste eenigen leefden of leven, die gelijk zijn aan eene machine, even gedachteloos, even stom. Tevens heb ik mijn best gedaan om aan te toonen, dat men sommige taalkundige vraagstukken kan afwerken ook zonder veel gereedschap of hulpmiddelen. Wat ik gedaan heb, kan ieder mijner lezers even goed doen, indien hij niet tegen eenige oogenblikken nadenkens opziet. H. Kern. Nog iets over bekomzaam. In het vorige nommer kon ik, bij gebrek aan ruimte, mijn stukje over dat woord niet geheel opnemen. De belangstellende lezer, die het weinige, dat ik daar als antwoord op de ingezonden vraag heb meegedeeld, gevolgd heeft, zal zich herinneren, dat ik twee gronden heb aangewezen, waarop het verdedigd zou kunnen worden: het wordt door beschaafde lieden gebruikt; de deelen, waaruit het bestaat, zijn zuiver Nederlandsch. Kon nu in de derde plaats bewezen worden, dat het in overeenstemming met de andere bijvoeglijke naamvoorden op zaam gevormd is, dan was de vraag bevestigend beantwoord. Ik mag nu, na de lezenswaardige bijdrage van Prof. Kern, zeer kort wezen. Het vervolg van mijn stukje geheel achterwege laten kan ik echter niet, want ik heb den stam van een ander bekomen beschouwd, en wel dien van het bedrijvende werkwoord. Ik weet namelijk zeker, dat zij, die het woord bekomzaam gebruiken, er den zin aan hechten van {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘waarvan men spoedig zijne bekomst heeft’ en dat het dus niet samenhangt met het onzijdige bekomen, dat wij gebruiken in: Het is hem goed of slecht bekomen; Wel bekome het u! Immers men heeft zijne bekomst, als men genoeg heeft, als men niet meer begeert, en men heeft - de levende taal leert het elken dag - in hetzelfde geval zijne portie, zijn deel, zijn aandeel, het zijne. Ik acht het niet noodig, dit met voorbeelden op te helderen of te herinneren, dat de beteekenis van ‘genoeg’ niet de eerste beteekenis is. Ieder weet het. Het eenige verschil tusschen bekomst en de andere opgenoemde woorden bestaat daarin, dat het in zijne eerste beteekenis niet meer voorkomt. Is mijne meening juist, dan beteekent bekomst eigenlijk ‘ hetgeen men bekomen heeft’ en is dan op dezelfde wijze van het bedrijvende bekomen afgeleid als winst, hetgeen men gewonnen heeft, van winnen; vangst, hetgeen men gevangen heeft, van vangen; en ontvangst, hetgeen men ontvangen heeft, van ontvangen. Maar nu gaan wij met bekomzaam nog verder van den weg; want zoo zou het eene hoedanigheid moeten beteekenen van iemand, die gaarne, gemakkelijk, uit zijn aard bekomt, krijgt, ontvangt, verwerft; en deze beteekenis heeft niets van die, welke er te recht of ten onrechte aan gehecht wordt. Zou - de gissing is misschien al te gewaagd - bekomzaam ook van het znw. bekomst met weglating van de t en de s gevormd zijn? Groeizaam weer b.v. is weer, dat den groei veroorzaakt of bevordert; een heilzaam middel, een middel, dat heelt of heil aanbrengt; en nu - een bekomzaam heer, iemand, die spoedig een gevoel van voldaanheid, van verzadiging opwekt. Beslissen kan ik niet, daar het woord te weinig geschreven is en de gegevens dus ontbreken; maar ongaarne zou ik een woord afkeuren, dat in de spreektaal leeft en dat zoo netjes uitdrukt, wat men bedoelt: iemand, die eerst nog al bevalt, maar waarvan men spoedig bespeurt, dat hij de rechte broeder niet is. J.A. van Dijk. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Er wordt bestaan. In spijt van al de ‘nauwgezetheid,’ waarmeê mijn scherpzinnige vriend Te W., in 't vorig nommer, tegen deze uitdrukking is opgekomen, moet ik bij mijne meening blijven, dat zij, in 't gegeven geval, volkomen en eeniglijk juist was. Trouwens die ‘nauwgezetheid’ bleef juist op één, maar hier alles afdoend punt in gebreke. ‘Er kan’ zegt Te W. aan 't slot van zijn betoog ‘nooit behoefte zijn aan de uitdrukking er wordt bestaan.’ Ik zelf nu had die behoefte gevoeld, had - niet willekeurig, maar na lang en rijp beraad - de gewraakte uitdrukking, als de eenige gebruikt, die mijn gedachte volledig terug gaf, en hij had dus in de eerste plaats moeten beginnen, de zinsneden, waarin zij voorkwam, in oogenschouw te nemen, om zoo uit te maken, of die elders nooit gevoelde behoefte, hier al of niet plaats greep en de uitdrukking dus billijkte. Daarvan is er echter in zijn gansche betoog geen sprake, en begin ik daarom met zijn - natuurlijk geheel onopzettelijk - verzuim te herstellen, en de bedoelde plaats zelve aan te halen en te doorloopen. Zij komt voor - als men weet - in mijn Baruch d'Espinoza (bl. 229), waar over het beginsel, de grondslag zijner wijsgeerige bespiegelingen gesproken wordt. ‘Om den Spinozistischen gedachtenloop’ (zoo lezen wij er) ‘wel te volgen, moeten wij als grondslag die waarheid aannemen, hem door de natuur zelf aan de hand gedaan, die wij het eenvoudigst, en - naar wij meenen - tegen alle misvatting gewaarborgd, uitdrukken, als: er wordt oorspronkelijk en zelfstandig, onbegonnen en oneindig bestaan. Wie zich daar {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van overtuigd houdt, mag zich onder de deernis waarde kudde der twijfelaars scharen,’ enz. Men ziet uit deze laatste woorden zelf zeer duidelijk, dat mij, even als Te W., onloochenbaar voorkomt, ‘dat er bestaan bestaat’, dat men ‘het bestaan van bestaan, al ware 't dan ook slechts ten aanzien van één wezen, van zich zelf wel moet toegeven.’ Terwijl nu echter Te W. daaruit de slotsom trekt, gelijk hij doet, ‘dat er derhalve nooit behoefte zijn kan aan de uitdrukking: er wordt bestaan’, heeft hij - door geen kennis te nemen van 't verband, waarin die uitdrukking bij mij voorkomt - juist de eenige gelegenheid voorbijgezien, waarbij die behoefte plaats grijpt: wanneer men namelijk die onomstootbare, door niemand - naar zijn eigen inzicht - te loochenen waarheid tot grondslag legt van een wijsgeerig betoog. Juist naarmate dan die uitdrukking onomstootelijker en onweêrsprekelijker waar is; zóó waar, dat het in niemands hersenen op kan komen haar te loochenen, en dat zij, in elk ander geval, daardoor zelfs overbodig schijnt; juist naar die mate zal zij als grondslag eener dergelijke wijsbegeerte des te deugdelijker zijn. Wat dus bij Te W. tegen de uitdrukking pleit, pleit er in mijn zinsverband ten sterkste voor, en volstaat geheel, om de uitdrukking te wettigen. 't Is volkomen waar, wat Te W. zegt: (dergelijke) ‘existentiale oordeelen kunnen (anders) alleen daar te pas komen, waar aan de existentie, aan het plaats hebben of geschieden van iets wordt getwijfeld, maar niet waar dit van zelf spreekt en door iedereen erkend wordt.’ Maar het was hier juist om zoo iets algemeen erkends te doen; er moest zoo iets, waaraan zelfs niet de minste twijfel mogelijk was, gesteld worden. Het gold hier volstrekt niet ‘de noodzakelijkheid, om als een nieuwtje meê te deelen of in vollen ernst te verzekeren: er wordt gegroeid, geslagen (of bestaan)’; het gold hier de uiting van een zoo weinig mogelijk nieuwe, maar voor ieder bij 't eerste inzicht, onmiddelijk waarblijkende stelling, waarop men dus onbeschroomd verder voortbouwen kon. Wat nu het tweede bezwaar betreft, dat ‘de gewoonte het {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik (van dergelijke oordeelen) beperkt heeft tot handelingen van menschen, tot werkingen, die menschen met bewustzijn en opzet verrichten,’ dat ‘niet alleen werkingen van levenlooze dingen, planten, en dieren van de toepassing uitgesloten (zijn), maar ook die verrichtingen van menschen, die onwillekeurig of huns ondanks plaats hebben’; - zou ik vooreerst kunnen opmerken dat ‘gewoonte’ geen wet is, maar buitendien moet ik ontkennen, dat 's menschen bestaan zijns ondanks en onwillekeurig plaats hebben zou. De dagelijksche ervaring leert het ons helaas! maar al te duidelijk, dat hij er ieder oogenblik op de meest willekeurige wijs een einde aan maken kan, en dat zijn voortdurend bestaan dus wel degelijk een ‘handeling’ genoemd moet worden, en dus ook, in dit opzicht, mijne uitdrukking - voor zoover er ook de mensch meê gemoeid is, die dan natuurlijk al 't overig bestaande in zijn gevolg neemt - door die ‘gewoonte’ reeds gewettigd is. Bedrieg ik mij in mijne meening, dan zal ik mij gaarne van dwaling zien overtuigen. Voor 't oogenblik meen ik het hierbij te kunnen laten. Deventer, 31 Jan. 1867. V. Vloten. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. Aan den geachten ‘bestendigen lezer’ te N. Weledele Heer! Gaarne voldoe ik aan Uw verlangen, en geef ik de redenen op, waarom de Red. van den Taalgids ‘Sanskrit schrijft, en niet Sanskriet, gelijk men uitspreekt.’ Het geschiedt om getrouw te blijven aan het door de Redactie van het Wdb. d. N. T. aangenomen beginsel voor het schrijven van vreemde woorden; t. w. de oorspronkelijke spelling zooveel doenlijk in ons schrift terug te geven; vooral, wanneer eene noodelooze afwijking de aanleiding kan worden, dat men een verkeerden dunk opvat. Dit staat te vreezen, als men Sanskriet schrijft. Men denkt dan allicht, dat men te doen heeft met een woord, op het achtervoegsel -iet uitgaande, als Amalekiet, Edomiet, Israëliet enz., in welk geval Sanskriet de taal zou moeten zijn van een volk dat Sanskrieten heette, gelijk b.v. het Latijn, Engelsch en Fransch de talen zijn der Latijnen, Engelschen en Franschen. Zoo ik mij niet erg bedrieg, dan heeft de uitspraak Sanskriet aan zulk eene meening haar oorsprong te danken. Ofschoon nu die dwaling, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zij bestaat, wel nooit voor Kerk of Staat gevaarlijk zal worden, zoo heeft men toch aan verkeerde meeningen volstrekt niets, integendeel, zij zijn altijd in het eene of andere opzicht schadelijk. Heeft men eene opinie, welke dan ook; meent men iets te weten, dan is men tevreden en zoekt niet verder naar de waarheid, ja dan is men niet zelden voor de waarheid ontoegankelijk geworden. Men mag dus geene dwaling in de hand werken, zich niet den schijn geven van ze zelf ook te omhelzen; daarom spellen wij Sanskrit. - Het woord beteekent: versierd, afgewerkt, volmaakt; hetzelfde als fransch achevé in uitdrukkingen gelijk un ouvrage achevé, une beauté achevée. Het bestaat uit het bijvoeglijk naamwoord sam, in den zin van totus, integer (geheel, ongeschonden), en krita, verl. deelw. van kri, maken; de s is ingeschoven en heeft de verandering der m in n bewerkt, gelijk ook vóór andere met k beginnende stammen plaats heeft. De i wordt in krita en kri zoo kort en flauw mogelijk uitgesproken; daarom geeft men als voorbeeld voor de uitspraak de middelste lettergreep van eng. mèr-ri-ly op. Kri bestaat naar de zienswijze der Indische grammatici uit slechts twee letters: k en ri, en wordt ook met slechts twee letterteekens geschreven. De ri geldt bij hen voor een klinker, omdat daarbij dezelfde regels worden in acht genomen als bij de eigenlijke klinkers. Onze spelling Sanskrit is derhalve ook nog niet juist; maar zij is veeleer nog te zwaar dan te licht; sanskrt met een diacritisch teekentje onder of boven de r zou aan alle eischen voldoen. Intusschen is de spelling sanskrit, evenals die van wriddhi voor wrddhi, zooverre ik weet, algemeen aangenomen door hen, die zich met de studie van de taal der Brahmanen afgeven. Wat de uitspraak sanskriet betreft, zij is, geloof ik, nog niet zóó algemeen, dat men aan verbetering zou behoeven te wanhopen. Het woord is niet erg populair, en de onlangs hier opgerichte leerstoel voor het Sanskrit en de vergelijkende taalstudie zal in dezen wel het zijne doen, en aan de goede uitspraak de overhand bezorgen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Door het bovenstaande hoop ik aan Uw verlangen voldaan en tevens de Redactie gerechtvaardigd te hebben. Vergun mij, met de verzekering van mijne hoogachting, U tevens die van mijne bereidwilligheid tot het geven van meer dergelijke inlichtingen aan te bieden. Leiden. UWEd. dienstv. dienaar, L.A. te Winkel. Suikerij. Antwoord op de vraag: Waarom schrijft de Redactie van het Wdb. d. Ned. Taal het woord suikerij met ij, terwijl het eene verbastering van fr. chicorée is en dus ei zou eischen? Het woord suikerij kan zeker langs het kanaal van het Fransch in onze taal zijn gekomen, en in dit geval pleit de Fransche vorm chicorée voor de spelling met ei (suikerei). Doch het Lat.-Grieksche cichorēum kan evengoed onmiddellijk door ons overgenomen zijn; en dit staat de ij voor. Immers de Latijnsche e, inzonderheid de lange, geeft bij ons ij; als in dozijn, middellat. docēnum; krijt, lat. Crēta; (hout)mijt, lat. mēta; tapijt, lat. tapētum; spijs, lat. spĕcies, e.a. Beide spellingen derhalve, suikerij zoowel als suikerei, zijn op zich zelve spraakkunstig goed; geene van tweeën kan eene taalfout genoemd worden. Er moest dus uit twee goede schrijfwijzen ééne worden gekozen; wat zou den doorslag geven? De wetenschap beslist hier niet; integen deel de Grieksche vormen: κιχόρια, κιχορία, κιχὸρεια en κιχώρη, en het Latijn, dat nevens cichorēum ook nog cichorium heeft aan te wijzen, maken de onzekerheid nog grooter. Het was dus natuurlijk, dat bij ons het gebruik vooral in aanmerking kwam. Dit nu heeft zich ontegenzeggelijk voor de ij verklaard, niettegenstaande Weiland suikerei schreef. Op alle pakjes, die gebrande {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} cichorei-wortel bevatten, ook op zulke die afkomstig zijn uit fabrieken in streken, waar men ei en ij in de uitspraak onderscheidt, leest men: suikerij. Waarom zouden wij noodeloos en nutteloos, zonder in de taal zelve eenen steun te vinden, ons tegen dat algemeene gebruik verklaard hebben? Noodeloos, omdat de spelling met ij grammaticaal zeer goed te verdedigen is; nutteloos, omdat het woord door het schrijven met ei geen greintje duidelijker wordt. De uitspraak suikerij toch verschilt al te veel van cichorei, dan dat de identiteit der beide woorden door ei alleen in het licht kan gesteld worden; wie niet van elders weet, dat zij hetzelfde beteekenen, die zal het door de spelling suikerei wel niet leeren. Wilde men dat doel zoeken te bereiken, dan zou eene veel grootere verandering in het woord, b.v. de spelling: siekerei, noodig zijn, die wel geen ingang zou vinden, te minder omdat de betere, meer wetenschappelijke vorm cichorei insgelijks in gebruik is. Het volk, dat onbewust ook etymologizeert en classificeert, heeft het zoo verbasterde woord kennelijk gebracht tot eene bepaalde soort van woorden, die steeds met ij geschreven worden, t. w. tot de stofnamen (materialia) als: drogerij(en), eterij, kramerij(en), kruiderij, liefhebberij(en), peuzelarij, snoeperij, snorderij, snuisterij en dergelijke meer. Wij vonden hier niets berispelijks, veeleer iets rationeels in en hebben daarom gemeend het gebruik te moeten eerbiedigen. L.A.t.W. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaakregister. A, uitspraak 219. Tusschenwerpsel 293. Achtervoegsels -aard 254. -àchtig en -achtig 252. -dom 253. -erd 259. -haft en -haftig 253. -hande 253 -heid 253. -ig 3. -lei 253. -te, mnl. -de, onl. -itha 61. -zaam 253, 300, 304. Achtnemen, voorheen ook bedrijvend 193. Achtslaan, voorheen ook bedrijvend 193. Afkapping van het achter v. -ig 17. Afleiding van de woorden aamechtig 203. fr. feu 51. hurra 290. maan 161 vlgg. maand 167. Merwede 287 vlgg. veilig 188, 232. velen 220. vreemd 121 vlgg. wilg 212. Beteekenis van bekomzaam 238, 297. bespreken 274 vlgg. binnenborst 239. ellendig 125. genitivus 48. handelen 270, 308. hurren 295. lidwoord 47. Merwede 287. ondadelbaar 238. verduurzaamd 303. verrichten 270. vreemd 124. week 163. weren 195. zingen 63, 191. zwellen 239. heug en meug 215. Bijvoeglijke naamwoorden, door aanhechting van -ig verlengd, 5. geles - geleysigh 13. ghewer - ghewerig 11. heel, heil - heilig 5. hits - hitsig 22. maet, onmaet - matig, onmatig 9. sael - zalig 7. Boekaankondiging van Dr. J. van Vloten, Nederlandsch dicht en ondicht der XlXde eeuw 75. Brievenbus. Brief aan de Red. van den Taalgids over verzels 79. de Gedichten van den schoolmeester 157. Constructie van het voegw. als 222. de betrekkel. voornw. 223. D, verwisseld met t 2. Deelwoord, gebruik van het verleden, 280. G, weg- en uitlating der, 208 vlgg. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Lidwoord, beteekenis en gebruik van het woord, 47. Methode van onderzoek in de taalkunde 51. Naamvallen, gebruik der, 224, 225, 226. Onbepaalde wijs, zie Wijzen der werkwoorden. Onderscheid tusschen samenstellingen en afleidingen 250. Onpersoonlijke uitdrukkingen, onechte, 200. Samenstellingen, wat 245. overgang tot stamwoorden 246. tot afleidingen 247. Spelling, vereischten eener goede, 56 v. van samengestelde woorden 251. halsstarrigheid 221. kindsheid of kindschheid 197. nog 59. nogtans 55 vlgg., 231. zeelen en zelen 119. Sanskrit 310. suikerij 312. Spelregels, algemeene, 56. Spraakkunst, geschiedenis der, 46 vlgg. Spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden, Dronken mond spreekt's harten grond 107. Droomen is bedrog 107. Een aartje Naar zijn vaartje 107. Een appeltje te schillen hebben 108. Een bot in het been hebben 108. Eere bewaard En kosten bespaard 108. Een man een man, een woord een woord 108. Het eerste gewin Is kattengespin 108. 118. Geen vijf (of tien) kunnen tellen 109. Hangen heeft geen haast 110. Holle vaten geven den meesten klank 110. Niet op den mond gevallen zijn 110. Eenen hond zien geeselen. 111 De klok hooren luiden 111. Grond voelen 111. Kijken, uitzien als enz. 112. Zoo liegen, dat enz. 112. Te dom zijn om enz. 113. Zooveel van iets weten, zooveel verstand van iets hebben, als enz. 114. Op iets zitten als enz. 114. Naar den bekenden weg vragen 115. Iemand naar de Mokerheide wenschen 115. Iemand voor het lapje houden 115. Iets voor een appel of een ei verkoopen 116. In de boonen zijn 116. Kom ik over den hond, dan kom ik over den staart 117. Kroes haar, kroeze zinnen 117. Een kei in het hoofd hebben 145. Syncope van woorden op -ig, afgrijse 17. allende, elende 19. almachte 18. bloede 18. blosse 18. drijpunte 18. duyzele 18. eene 18. eenvoude, eenvulde 19. erve 19. ghewelde 20. gifte 20. godvruchte 21. graze 21. heve, 22. hoogmoede 22. hoverde 8. klibber 23. krombochte 23. lispe 23. loddere 23. lommere 23. lucht 23. luidrufte 24. moordade 24. ongelove 8. onruste 24. onverduld 17. rechtsinne 25. rechtvaarde 25. slorde 26. spichte 26. tegenwoorde 26. tweesplette 10. uitwende 26. veerde 26. veil (veilig) 26 vlgg. vernufte 28. viere (vurig) 29. viervoete 10. vlijte 29. wispelture 29. woed 30. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal, wat 67. Taaleigen, Oost-Geldersch, verbuiging der zelfst. nw. 125 vlgg. verbuiging der voornw. 130 vlgg. vervoeging 132 vlgg. Taalfamiliën 152 vlgg. Taalfamiliën, Arische 261 vlgg. Taalstudie, vergelijkende, 147 vlgg. Taalwording, theorie der, 81. Talen, isoleerende, agglutineerende, flecteerende, incorporeerende, 242 vlg. Tijden der werkwoorden, wat zij uitdrukken 68. der aantoonende wijs 70. der aanvoegende wijs 72. der voorwaardelijke wijs 74. der onbepaalde wijs 74. Toegeving, wat 71. Toelating, wat 71. Uitdrukkingen, Er wordt gedanst, gevochten, bestaan enz. 64, 170, 306. Den dood kosten 138. Groote laudate 144. heug en meug 215. Werking, wat 67. wanneer door werkwoorden, wanneer door zelfst. nw. uitgedrukt 68. Werkwoorden, wat 67. Werkwoorden, wijzen en tijden der, 66 vlgg. Wijzen der werkwoorden, wat 69 vlgg. aantoonende wijs, wat 70. aanvoegende wijs, wat 71. gebiedende wijs, wat 71, 72. onbepaalde wijs, wat 74. onbepaalde als adjectief gebezigd, noodwendig passief 206. voorwaardelijke wijs, wat 72. Woorden, die tot de samenstellingen en tevens tot de afleidingen behooren 241. voorbijgaande, gelegenheidswoorden, almanakken 38. anafscheid 35. bovenwerp 39. broodbakkeren 36. doctorin 35. goudenbullen (ww.) 37. Laurenscosteren 38. leunstoelig 38. mevrouwen (ww.) 34. parmezanen 37. professorin 36. nietwiller 40. opstandeling 40. vaderen (ww.) 38. Schertsende woorden, Bijsterveld 43. Botterdam 40. Domburger 42. De abdij van Gaet-heen 44. Duren 40. Geenland 40. Kaap de Grijp 40. St. Hebniet 44. Hongerije 42, 44. Kleef 42. Grimberg 41. De Keibergsche Driesch 145. Klappenburg 41. Kloppenburg 41. Kortrijk 40, 42. Leelijken Dam 41. Vrouwen-lichtmis 44. Magerman 43. Malleghem, 41. Nergenshuizen 40, 41. Nietenburg 43. St. Nimmermeer 44. Plompardijen 41. St. Reinuut 44. Schalkeroord 41. Schoonhoven 41, 42. Smeermond 44. Snapland 41. Sotteghem 41, 145. Spaarmond 44. Spitsbergen 42. Vosmeer 41. Wijnmaand 44. Zorghoek 41. Zwijgland 42. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordregister. A 294. aamechtig 203. aanbreken 206. aandeel 306. aanhouden 203. aanvankelijk 253. aapachtig 253. -aard 249 v. aarde 61. achte 18. -achtig 249 v. -àchtig 258. achtnemen 193 v. achtslaan 63, 193 v. adelaert 257. adem 219. ae 297. aer 258. aetschare 228. afgrijs 17. afgrijse 17. afgrijser 17. afgrijsich 17. afgrijsigher 17. afhaims 123. afhankelijk 253. afkeuring 8. afmeter 168. afpasser 168. afwisseling 163. ah 294. âland 234. ald 259. aldert 257. alf 144. Allart 257. allende 17. allendich 17. almachte 18. almachtich 209. almachtige 18. almanacken 38. almuggimhout 266. alsem 233. amavi 50. amechtig 204. amo 50. anafscheid 35. anahaims 123. anderen (ten) 130. arbeid 61. arbeith 61. -are 258. -areis 258. -ari 258. asem 204. Athalhardus 257. ax 219. baarlijke duivelen 236. bam 150. band 214. bankaard 256 v. barbaar 52. be- 249. bedachtzaam 301. bedeksel 189. bedenken 285. bediende 208. bedingen 283. bedriegen 211. bedrieglijk 252. bedwelmen 254. been 108. beetnemen 211. beginnen 173. behaaglijk 252. behooren 249. behulpzaam 253, 300. bekende 208. beklagen 278, 285. bekomzaam 238, 297, 305. beleediger 258. beminde 208. benijden 2. beom 150. beoordeelen 286. bepraten 286. berechten 278. bereden 208. beredeneeren 286. beschadigen 293. beschermen 63, 87. beschrijven 285. beschuldigen 278. bespreken 275 v. besproken 274 v. bessem 129. bestaan 64, 175, 249. bestoken 254. betaam 16. betame 16. betamen 16. betamend 16. betamig 16. betichten 278 v. betwijfelen 284. beurt 163. bevelen 220. bewonderen 284. bezingen 286. bezitten 249. bhavâmi 150. bij 249. bijeenkomen 206. binden 214. bisdom 253. blaam 8. bleek 123. bleujen 133. blijden (ver) 61. blithon 61. bloede 18. bloedige 18. blos 18. blosse 18. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} blossig 18. blozend 18. boerenbedrog 212. boersch 197. boffen 10. bogo 165. bokken 134. bondig 235. bonk 108. bosch 289. bot 108. bottekroes 146. botterik 146. boven 10. bovenwerp 38. breedde 61. breedte 61. broeder 61. bronaar 252. brute 97. bruothar 6. buigzaam 300. cantaba 150. cantabam 150. cantava 150. cuolitha 61. d 61. daad 165, 166. dagas 126. dages 126. dagis 127. dan 55. dankbaar 186. dankbarig 186. danken 134. dant 146. dante 146. danten 146. dantinne 146. dantinnen 146. dat 131, 173. datte 131. deds 166. deel 123, 306. deelen 120. deil 123. deinzen 61. dekking 189. delen 120. denken 61, 202. der 87. derden 130. des 131. deugdzaam 301. deupen 133. dickte 61. die 2. diefachtig 252. diens 167. diepte 61. dige 2. dij 131. ding 61. dit 131. ditte 131. diupitha 61, 288. dizze 131. doch 61. dochter 87. doctorin 35. doe 131, 297. doem 248. doen 248. dokteren 36. -dom 248 v. Domburg 42. dominé 39. done (van) 129. dood 138. doorn 61. doorzicht 217. dore 259. dorpel 113, 259. dreumen 133. dreylgast 234. driesche 145. drietand 18. drift 2. drinken 132. drinker 258. drijpunt 18. drijpunte 18. droef 185. droevig 185. drogerij 313. dronkaard 258. droogte 61. droomen 201. drukte 253. druppel 113. dug 87. duivenhartig 39. duizelige 18. dulden 61. dun 131. dunken 201. duren 40. durpel 113. duurzaam 300, 304. duzele 18. dwarste 253. een 123. eene 18. eenige 18. eenvoude 19. eenvulde 19. eenzaam 301. eenzelvig 302. eerste 151. eersten 130. eerzaam 301. eeuwige 19. ei 129. eiland 234. ein 123. einde 233. eive 19. eivige 19. eld 259. elende 19. elelendig 125. eleuven 133. elf 144. ellendig 125. els 168. en 173. enckelen 38. enghte 61. -er 171, 249, 256, 257. -erd 248, 259. ernst 185. ernstig 185. estis 150. etene (te) 129. eterij 313. êtes 150. etz 150. Everaert 257. Everhardus 257. Evert 257. fal 232. falh 232. falig 233. falx 169. far-heimit 123. fät 128. fat 128. faterheim 123. fatu 128. faut 128. feilen 234. feilich 180. fel 180, 232. fela 180, 232. fele 180. felhan 63. felich 180. felig 181, 189, 233. felighet 189. fell 189. fenijn 20. fenijnig 20. ferro-heimat 123. fersna 80. feu 51. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} feuer 52. figuur 252. filh 232. filhan 220, 232. flauwte 204. fleisc 123. Folchardus 257. folget 220. fôt 127. fôti 128. fotus 127 v. fram 124. framatheis 123. framfaran 124. framgelidau 124. framgeneigan 124. framid 123. frater 151. fremd 124. fremedhe 123. fremidhi 123. fremidi 123. fremit 123. fremithi 123. fremmed 124. frischte 253. from 124. fulitha 61. fuoco 51. ga 249. gadij 2. galachtig 252. gans 168. ge 249. gebeuren 172. geboet 138. gebroeders 12. gedenken 202. geelachtig 252. Geenland 40. geheugen 217. gehoorzaam 300. geinster 233. geldswaarde 3. geleien 64. geles 13. gelooven 133. gemeente 16. gemeenzaam 301. gemoed 217. genade 61. geneugte 61. genitivus 48. genoeglijk 252. gerucht 203. getah pertcha 266. gevaders 12. geveinsde 256. gevolglijk 252. gewelde 20. geweldich 20. geweldighe 20. gewerig 13. gewillig 215. gezeglijk 252. gezindheid 217. ghelees 16. gheleesich 16. gheleyse 14. gheleysich 14 v. ghewer 11. ghewerigh 12. gierigaard 258. gifte 20. giftig 20. ginatha 61. godvruchte 21. goedkoopte 252. gôjen (ten) 130. goudenbullen 37. graagte 61. gras 21. graze 21. grazig 21. groeizaam 306. grootte 61. Grijp (kaap de) 40. grijnzaard 258. grijsaard 254. grijzen 255. Grimberg 40. gulzigaard 250. gutta percha 266. haban 133. -haft 203, 249, 253. -haftig 249, 253. haims 123. halen 134. hals 168. halsstarrigheid 220. hâm 123. -hande 249, 253. handelingen 269. hapen 203. haperen 202. happen 203. hard 248, 256. hebben 53. hebdij 2. hebniet 44. hechten 203. hechtenis 203. heem 121. heeten 123. heeve 22. heid 248, 253. heilheilig 7. heilheiligh 5. heilzaam 301, 306. heim 121. heinde 233. heitan 123. hele 5. helen 272. helegeest 5. helheiligh 5. hengst 3. her 249. herbergzaam 300. herinneren 254. hermano 151. heroveren 254. hertog 57. herro 165. het 131. heug 215. heugen 201, 217. heugenis 217. heuglijk 217, 252. heujen 133. heun 133. heupid-e 136. heur 131. heuren 132. hevig 22. heyl 5. heyldoem 5. Heylichdom 6. Heylichlo 6. heylo 5, 6. heynst 3. hij 131. hits 22. hitsig 22. hjem 124. ho 2. hoe 2. hoech 2. hoechsten 2. hoemoet 2. hoesten 2. hoghe 215. hond 117, 126. Hongarijen 42. hont 117. honen 278. hooch 2. hoog 2. hooghde 61. hooghoedig 39. hoogmoed 3. hoogmoede 22. hoogte 61. hooren 132. hoovaarde 7. hoovaardigheid 7. hoovaardij 7. hooverde 7. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} hooverdich 7. hopedooden 111. horse 297. hout 289. hugs 216. hugjan 202. huk 132. huis 248 v. hulk 132. hulpzeel 120. hum 131. hurra 291 v. hurre 295. hurre voere 297. hurren 292. hurry (to) 293. hursejan 297. huzzah 294. hwelk 132. hyge 216. ig 189, 232, 293. ij 131. ijdel 22. ijl 22. ijlig 22. ijver 2. ik 130. immanis 168. inheemsch 124. inheim 123. inpakken 211. inschuld 141. inschuldeu 231. is 49. -itha 61, 253, 288. its 151. ividhus 168. ivoor 266. ix 214. jaar 165. jonkheer 179. jonkwijf 179. juffer 259. kabaal 252. kalm 20. katjesspel 108, 118. katjeswint 108, 118. kattespil 108, 118. kattengespin 108, 118. katuil 252. key 145. keyaart 145. kind 129. kinde (te) 129. kindsch 197. kindschheid 65, 197. kindsheid 197, 253. kil 185. killig 185. Klappenburg 40. kleef 42. klibber 23. klibberig 23. kleinte 61. kleinzen 233. kloekaard 258. kloppenburg 40. klooven 120. kloven 120. kok 129. komaan 194. koopwaar 3. koren-aar 252. Kortrijk 42. kosten 141. kraaien 63, 193. kramerij 313. krauwen 115. krijgshaft 253. krijgshaftig 253. krombochte 23. krombochtige 23. kruiderij 313. kruisigen 293. kruizeel 120. kwabaal 252. kwaojen (ten) 130. la 294. laagte 61. lachte 23. lafaard 260. laists 15. langpandig 39. langzaam 301. laten 165. laudaet 146. laudate 144. lave 146. lavetse 146. Laurens Costeren 38. leegte 87. Leelijken dam 40. leem 123. leepaard 259. leerzaam 300. leese 14. leesuur 252. leger 129. leggen 133. lei 249, 253. leidsel 259. leem 123. leisa 14. lenghde 61. leuningstoelige 58. leven 87, 132, 134. leyse 14. lezer 252. liefhebberij 313. liefelijk 253. lieveling 253. lieverd 260. lijden 61. lijk 249, 252. -ling 253. lispe 23. lith 180. lithon 61. lo 294. lodder 23. lodderig 23. lombard 213. lommerig 23. lomre 23. loopene (te) 129. loopid-he 136. -loos 249, 253. löppe 136. löpd-e 136. luchtige 23. luidrufte 24. luidruftige 24. luijaard 258. luna 167. lunc 162. mâ 87. ma 168. maan 219. maand 163, 167. maane 166. maaned 167. maarschalk 290. maarstaller 290. maat 161. maene 165. Magerman 43. mähne 169. mail 169. mahir 169. maken 133. Mallegbem 40. malloot 146. man 169. mana 169. manad 167. mane 165. mane 166. mânedh 166. manendag 165. manenschijn 165. maneschijn 163. mâni 166. manke ]69. mano 165. mânod 166. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} maon 161. mâonh 167. marah 290. mari 289. mariwidu 289. marsch 294. mâs 167. mˆasa 167. masi 154. mater 87. matig 235. matt 205. mauwen 272. mededeelzaam 330. meenemen 211. meer 289. meerbosch 290. meest 123. meetster 168. meini 167. meist 123, mèjen 133. mên 167. mêna 166. mênê 167. menighe 2. menie 2. menige 2. menigte 61. mênos 167. menoths 166. mens 167. menschdom 253. mensche 130. mensis 167. menye 2. mereweda 288. meri 289. meriwide 288. meriwido 287. merowido 287. merrie 290. merriebosch 290. Merwede 237 v. mes 154, 167. mesa 167. mespryse 8. meten 87, 161. meter 161, 168. metare 168. metari 168. meting 161. metiri 168. meug 215. mevrouwen 34. mier 289. miin 131. mij 130. minnaar 252. minzaam 300. misleiden 211. miur 289. moanne 166. moedich 11. moet 11. moeten 229. moffelen 116. mogen 229. moghe 215. mokkelen 116. mölder 129. mön 169. môna 166. mônad 167. mônadh 166. mônadhr 166. mônath 167. mond 166, 219. moordaede 24. moorddadige 24. moorden 134. muizen 272. mulm 233. mundus 87. murw 287. murwte 287. mus 154, 168. musen 272. nak 124. namo 165. naqu 124. naquaths 124. nasjam 154. natsj 124. neder 61. nemene (te) 129. Nergenshuizen 40. nerjamês 154. Nietenburg 43. nietig 205. nietwiller 40. nijd 2. Nimmermeer (St.) 44. nither 61. no 3. noch 3, 65. nochtan 55. nodan 55. nog 55, 65. nogtans 55 v., 231. nut 185. nuttig 185, 235. o 297. odem 219. oe 297. oegst 2. oest 2. oew 131. oewe 131. oflig 189. oliedom 113. on- 249. onachtzaam 300. onbandig 235. onbeduidend 204. onbesproken 274 v. ondadelbaar 237. onderhouden 87. ongelovege 9. onghewelt 20. onheyle 5, 7. onmate 9. onontbeerlijk 254. onooglijk 254. onrust 24. onrustig 24. ons 131. ont- 249. ontbreken 200 v. onteigenen 254. ontstaan 173, 207. ontvangst 306. ontzaglijk 252. onveil 26 v., 178. onveilig 178. onverbeterlijk 283. onverduld 16. onvergifte 21. onvernuft 28. onze 131. ooge 130. oogst 2. oplichten 211. oplichterij 210. opmerkzaam 300. opregt 185. opregtig 186. opstandeling 39 v. opteren 141. orde 87. ordh 128. -os 49. overduivelen 236. overmoedich 11. overswinghe 13. overswinghich 13. oudwijfachtig 252. out 11. -ox 214. pˆa 87. paard 290. paardemanen 169. paardemelk 290. paardenweide 287. pakken 134. parmezanen 37. pater 87. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} pausdom 253. pauwen 266. peinzen 233. pennewaert 3. pennig 3. penninck 3. penwaert 3. peuzelarij 313. plaats (grijpen) 172. plaats (hebben) 172. plompaerd 259. Plompardijen 40. portie 306. praatachtig 252. presbys 51. preuven. 133. prie 2. prien 2. priester 51. prige 2. prigen 2. provoost 213. quaet 11. rechtvaarde 25. rechtvaardige 25. redenaar 252. regelaar 165. regen 50. Reginhardus 257. Reinaert 257. Reindert 257. Reinuut (St.) 43. rekzaam 253. rentenieren 36. reusachtig 252. rex 50. rijkaard 258. rijkdom 253. roepen 203. rondde 61. ronde 61. rondte 61. rooken 134. Roomclosse 146. rosachtig 252. ruichte 61. ruymte 61. -s 49. saen 166. sail 120. salax 214. sale 7. salich 7. salix 214. sanc 192. same 301. sane 166. Sanskrit 310. sceithan 61. scelthon 61. schaamachtig 252. schaapachtig 252. Schalkeroort 40. -schap 249, 253. scharrelen 115. schartelen 115. scharten 115. -sche 253. scheiden 61. schelden 61. schelen 200 v. scheppen 87. schieloos 146. schierloos 146. schieten 234. schillen 202. scholier 252. schoon 87. Schoonhoven 42. schraalhans 43. schrabben 115. schrijfuur 252. schrijver 252. schuld 139 v. schulden 231. schuldeischer 141. schuldenaar 141. schuldig 141. sconitha 61, 288. scout 139. second 151. seeldraeyer 120. seeldanser 120. sele 120. seil 120. sêl 120. selênê 162. sem 150. sidy 2. sierlijk 87. sikkel 169. sil 120. singhen 193. sirrah 294. scal 202. slaafsch 197. slachten 134. slâpen 165. slapen 134. slijc 11. slijckich 11. slokker 252. slokop 252. slorde 26. slordige 26. smeermond 44. Snapland 40. snoeperij 318. snoodaard 258. snorderij 313. snuisterij 313. sôkjan 132. sommes 150. son 150. sôn 166. sôna 166. sont 150. soon 166. spaarmond 44. spaarzaam 300. spanader 110. spanjaarden 236. speeluur 252. spichte 26. spichtige 26. spinnen 119. Spitsbergen 42. spleet 10. splet 10. spletten 10. splijten 10. split 10. splitten 10. spoor 15. spotte 10. spottich 10. spraakzaam 253. spreken 285. steenigen 293. sterfelijk 253. sterveling 253. stinckaerd 259. stoffig 235. stooten 10. stralen 234. streelen 234. streylen 234. studentendom 39. suffer 258. suikerij 312. sumes 150. sunt 150. sunu 127. swartpotte 10. swijgt 3. swijt 3. swinghen 13. taemigh 16. -te 61, 248, 260, 287. teeken 123, 129. tegenwoorde 26. teikin 123. ter 87. th 61. thans 55. theedoekig 39. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} thincon 61. thing 61. thinsan 61. thoh 61. tholon 61. thorn 61. thurrita 61. tiendepenningen 236. traandom 113. trekzeel 120. trotschaard 258. tsjand 162. tuil 146. tweede 151. tweesplette 10. uitbreken 206. uitheemsch 124. uitlandig 125. uitwende 26. uitwendige 26. uuerthan 61. uuithor 61. vader 151. vaderen 38. vael 234. vaerde 26. valschaard 258. vangen 203. vangst 306. varen 132. vastelavond 119. vastzetten 203. vat 128. vate 128. veele 183. veerde 26. veerdig 26. vehlich 182. veil 19, 26, 63, 177, 234. veile 26 v. veiler 26 v. veilig 63, 177, 232. veiliging 178. veiling 178. veilste 26 v. veinzaard 255, 258. veinzen 233. vele 183. velen 220. velich 182. velig 182. velox 214. ver- 249. ver 129. verdraagzaam 300. verdeeler 168. verduurzaamd 303 v. vergifte 21. vergiftige 21. verheugen 217. verheymd 121. verkeerd 124. verklagen 278. vermaken 285. vernietigen 141. vernuft 28. vernufte 28. vernufter 28. veroorloven 254. verorberen 254. verrichten 269. versieren 87. verspreken 278. verssene 80. verstand 217. verweeren 278. verwelkt 205. verteren 141. vervalscher 258. verzel 79. verzenen 80. vestigen 207. veulen 133. vezels 80. vice 163. viere 29. vierig 29. viervoete 10. vilis 63. vlechten 214. vleesch 123. vlekkig 10. vleuken 133. vlijten 29. vlijtig 29. vlo 297. vocht 178. vochtig 178. voere 296. voeren 64, 133, 195. volaarde 252. Volckaert 257. volkert 257. volgeling 252. voller 252. voort 294. voortbrengen 87. voorvallen 172. voorwaarts 294. vore 296. vorst 57, 151. vos 168. vôt 126. vram 121. vramen 121. vratig 235. vreedzaam 186. vreedzamig 186. vreemd 121. vrek 185. vrekkig 185. vremen 121. vrij 183. vroegste 61. vroom 185. vromen 121. vromig 185. waarachtig 252. waard 3. wachten 134. wafeldom 39. wâfen â 295. wâfen ô 295. waffer 132. wagenspoor 15. waken 134. wan- 249. wapene 295. wassenaar 170. wat 131. waterbosch 290. watte 131. wat veur 132. wê 131. weda 288. -wede 287. weder 61. week 163. weelderig 214. weer 259. weide 213, 288. wel 131. welig 214. welk 131. wereld 259. weren 12, 63, 195, v. werig 12. weyd 289. weydboom 214. wîda 213. wide 214, 288. widhâ 168. widhânam 168. widhis 168. widhr 289. widie 213. wîdig 213. wîdir 213. wido 288. wied 289. wiede 214. wiedhamme 214. wiedje 289. wiedjes 214. wiens 167. wiif 129. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} wij 131. wijdde 61. wijde 61, 287 v. wilg 212 v. wilgeboom 214. wilgenbosch 214. wilih 214. willen 215. winden 214. winst 306. winzig 204. wispelture 29. wispeltuur 29. withe 213. withy 213. wita 289. woed 19, 30. woede 30. woeder 30. woestaard 258. woonachtig 252. woord 128. word 128. worden 61, 173 v. wortel 129. wreedaard 258. wudu 289. wye 143. -zaam 249, 258, 300. zakken 134. zalven 132. zêd-e 136. zêd-i 136. zeel 120. zeelen 119. zeî 136. zêj 136. zêje 136. zeuken 133. zelen 119. zelf 300. zetten 133. zeven 163. ziin 131. zij 131. zijn 150, 306. zijt 150. zik 131. zin 217. zingen 63, 191. zoon 168. zon 168. zöne 128. zorgen 134. Zorghoek 40. zuigen 87. zuigeling 252. zwaai 13. zwak 205. zwellen 239. Zwijgland 40. 1) Verscheidene voorbeelden treft men bij hem aan, D. I. bl. 177, 178, 180, en 197. Zie ook die, welke wij in ‘de Taalgids,’ D. VII. bl. 124, onder aan, uit de ‘Ned. Spraakleer’ van Dr. Brill, bijeengebragt hebben. 1) Zie J. Lipsii Opera omnia. Vesaliae. 1675. Tom. II. p. 1001. 2) Zie Clignett's ‘Bijdragen,’ bl. 205 en 119. 3) Fol. 7. b.v. 4. v.o. fol. 8. b.v. 22. v.o. fol. 18. b.v. 11. v.o. 4) Zie ‘Melis Stoke; D. I. bl. 99 en bl. 108. 5) Hoe bijster Bilderdijk hier mistastte, die gady bij Hooft voor een bedorven gaatst du hield, kan men zien in zijne ‘Aanteekeningen’ op dien Dichter. bl. 294. 6) b.v. ‘Spiegh. hist.’ fol. 24. v. 11. fol. 81. v. 14. v.o. Bilderdijk. Buitenleven, (1803) bl. 72. v. 2. v, o. Navonkel, (1826) II. bl. 126. v. 2. v.o. enz. 7) Zie ‘Alexanders Geesten;’ B. I. v. 71, en ‘Rijmbijbel;’ 21329. 8) Zie ‘Alexanders Geesten;’ B. VIII. v. 57 en v. 131. 1) Zie ‘Alex. Geest.’ I. bl. 87. Opschrift: ook ‘Dirk Potter's. Der Minnen Loep.’ D. I. bl. 205. onder aan. 2) Bilderdijk. ‘T. en D. Verscheid. III. bl. 68 en 151 en Nieuwe Verscheid. III. bl. 201. 3) Zie ‘Der Minnen Loep.’ B. II. v. 796 D. Heinsius in zijn ‘Ned. Poemata’ (1616); bl. 24. v. 18 gebruikt: henst. 4) Willems Belgisch Museum IX. bl. 61, v. 75. verg. de Castelein's Const. v. Rhetor. (1555), bl. 229. v. I. v.o. 5) Penwaert. De plaats bij Melis Stoke komt voor D. II. bl. 45. Boek III. v. 561. Penwaert beteekent daar de geringste geldswaarde. Oudtijds had men den zilveren penning en den koperen of kleenen penning, waarvan er tien in eenen zilveren gingen. Dit kan men lezen in Maerlant's ‘Rijmbijbel.’ D. II. v. 21213-15: En elc van den hoofde sijn Gave. j. penninc selverijn Die werd ware .x. peneghe cleene. Deze cleene penech was een der geringste muntjes, en wordt ook door den dichter genoemd, als hij, sprekende van Jezus bij de offerande der weduwe, v. 25147-49 zegt: Daer hi ene arme wedewe sach Die ooc offerde op ghenen dach Coprine peneghe twe. Verg. v. 25848-50, alsmede v. 24975. ‘Geen penwaert.’ stond dus gelijk met de latere uitdrukking, ‘geen duit waard,’ of, zoo als men thans zegt, ‘geen halve cent waard.’ Penninck (opdat we dit nog even hier aanstippen) werd echter ook wel gebruikt in de algemeene beteekenis van geld, of, gelijk Plantijn heeft, ‘Toute sorte de monnaye.’ Nog heden ten dage spreekt men van ‘huurpenningen, kooppenningen, kontante penningen.’ Pennewaerde gold daarom ook soms voor geldswaarde, en vandaar desgelijks voor koopwaar (Merx, bij Kiliaen, die ook het oude w. w. penninghen opgeeft, als beteekenende pecunia vendere). Ons bestek gedoogt niet langer hier bij stil te staan. Alleen moeten wij opmerken, dat de anders zoo naauwlettende Huydecoper het eigenlijke van de zaak niet inzag, toen hij ter aangehaalde plaats uit Melis Stoke, in de noot bij Penwaert de uitdrukking ‘brabbeltaal’ bezigde. Zie overigens meer voorbeelden van dit woord in Dr. de Jagers ‘Latere Verscheid.’ bl. 66 en 487. 1) Zie o.a. D. VII. bl. 280 en volg. 1) Ook de adjektievale uitgang achtige, tot achte verkort, koomt bij de dichters voor. Zie bij Six van Chandelier (Poesij. bl. 299. v. 11): ‘'t wijnachte Anjou.’ bij Herckmans in der Zeevaert-Lof; bl. 103. v. 7; nevelachte lucht:’ bij Bilderdijk. (Vermaking. 1828): bl. 96. v. 8: waarachte kennis,’ en bl. 128. v. 16: ‘Waarachte Poëzy is vreemd in onze dagen.’ 1) Uit Bilderdijks Aanteekening (III. 24) op deze plaats blijkt, dat hij eenvouwde hield voor een znw., dat als een bnw. gebruikt werd. ‘Onze Vaders (zegt hij) maakten zoo de substantiven tot adjectiven.’ Hier achter bij Veil zal men weder eene andere bewering van hem aantreffen, en desgelijks bij Woed. Het ware der zaak kwam den grooten Dichter niet in de gedachte. 1) Later uitgevers, denkelijk niet wetende wat te maken van dit onrúst, en er een fout in ziende, hebben het, met schade voor den zin, veranderd in ontrust. Zie b.v. de uitgave van 1688, bl. 406. v. 5, en die van 1713, bl. 523. v. I. v.o. 1) Bilderdijk, (Zie zijne Aanteek. op Huygens. D VI. bl. 210) beweerde, dat ‘veil, voor veilig, een volstrekte Hugenianismus, maar geen Neêrduitsch’ was. De Heer Terwen schijnt ook in de gedachte verkeerd te hebben, dat Huygen's alleen zich van veil, voor veilig bediende. Zie zijn Etym. Handwoordenb. i.v. Zoo sleept de eene vergissing de andere na zich. 1) Bilderdijk, wiens beweringen omtrent eenvouwde en veil wij gezien hebben, uitte ten opzigte van woed weder een ander gevoelen. ‘Zoo gebruikte men (schrijft hij in zijne Aanteek. op Hooft bl. 72) de wortelsylben der werkwoorden, die als substantiven manlijk zijn, naar willekeur als adjectiven, en dit levert eene eenvoudigheid in onze taal op, die ik nader zal doen kennen, en nog slechts met een wenk heb kunnen aanduiden, maar die tot mijne Grammatica behoort.’ Het is bij dien wenk gebleven. In zijne Grammatica heeft hij dit punt niet meer aangeroerd. Wij meenen, dat hij daarvoor goede redenen gehad heeft. De vervaardigers van het Woordenboek op Hooft hebben zich in 't geheel niet ingelaten met woed. 1) In zijne Etudes de philologie comparée sur l'argot, Paris 1856, bl. 31 v. deelt hij verscheidene voorbeelden van dergelijke eigennamen in de fransche volkstaal mee. 1) De Indianen hebben eene overgroote menigte werkwoorden om allerlei schakeeringen van werkingen uit te drukken. Zij hebben verschillende woorden voor ‘eten,’ naarmate het wordt toegepast op visch, dierenvleesch, menschenvleesch, soep, groenten enz,; maar zij kunnen noch ‘ik ben,’ noch ‘ik heb’ uitdrukken. 1) Slechts één geacht en billijk recensent wilde in zijne beoordeeling van het Ontwerp der Spell. de orde veranderd en den Regel der Afleiding aan de spits gesteld hebben. Doch sedert de juistheid der door ons gevolgde orde in de Regeling enz. opzettelijk is aangetoond, hebben wij geene aanmerkingen meer vernomen. 1) De Heer Bogaers beweert, dat, in de oorspronkelijke lezing weren gevonden wordt: ik heb met den Heer Alb. Thijm zamen in der tijd zijn exemplaar ingezien, en wij hebben toen gemeend er vueren te lezen. Is dit niet zoo, dan hebben wij ons vergist; dat echter Vondel niet weren maar vueren of voeren geschreven heeft, lijdt wel geen twijfel. 1) In een latere aflevering van den Taalgids (VII. 4.) zie ik, dat de Heer Bogaers mijne onderscheiding in spelling tusschen kindschheid en kindsheid, naar beider verschil in beteekenis, voor ‘ongerijmd’ uitkrijt. Hij ziet daarbij geheel over 't hoofd, dat hij, in het spellingsverschil van nog en noch, dat hij zelf, gelijk ieder ander, dagelijks in praktijk brengt, geheel hetzelfde doet, en het dus ook voor beide eerstgenoemden niet misprijzen mag. Zoolang hij en alle anderen dit onderscheid tusschen nog en noch in acht blijven nemen, zal ik mij veroorloven het ook dat van kindsheid en kindschheid te doen. 1) De billijkheid eischt te verklaren, dat mijn voorbeeld niet gelukkig gekozen is, want de Pastorie van M. wordt in het levensbericht genoemd; de lezer zou dus al heel weinig verstand moeten hebben, als hij niet dadelijk bemerkte waaruit het stukje genomen is. Mijne aanmerking geldt echter ook andere stukken. 1) De Katholiek Nov. 1865. 1) De Spectator heeft voor beginsel aangenomen geene replieken meer op te nemen tegen de stellingen, die hij verkondigt. Deze maatregel was wel noodzakelijk, vooral tegenwoordig, nu elk der medearbeiders, onverschillig op welk vak van studie hij zich toegelegd hebbe, met eene ontzagwekkende eraphasis zijn gevoelen over alle mogelijke philosophische, theologische vraagstukken, en wat men nog al meer geleerds denken kan, komt verkondigen en eene beknopte geloofsbelijdenis, over de diepzinnigste en meest onbesliste punten, als eene vaste convictie komt afleggen. Nam men daarbij den vorm in acht, niemand zou hen in het zoete genot van de dingen alleen te weten storen; iets anders is het echter, waar zij de bedaarde en niemand kwetsende verdediging eener stelling met persoonlijke hatelijkheden wederleggen. Dit is zeker de consequentie van liberalisme, vrijheid van onderzoek, en nog meer dergelijke hoogdravende woorden. 1) Men beweert wel eens dat er toch zoo veel edels voor ons niet kan gelegen zijn uit een stofklomp of leem gevormd te zijn, gelijk het Mozaisch verhaal mededeelt. Die zoo redeneert verliest uit het oog, dat onze adel niet alleen in 't vleesch zit - misschien is ons vleesch nog wel slechter dan apenvleesch - maar vooral in den geest, die naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is. Volgens Darwin zou men zeggen dat er apen zijn, of - volgens zijn systeem van de transsubstantiatie der dieren - bepaald in aantocht zijn met fraaier lichaamsvormen dan de onze. Ik geloof, dat, de mensch den stempel der redelijkheid wel altijd op zijn gelaat zal dragen. Een aap echter met het schoonste menschenlichaam zou toch een aap blijven, gelijk een mensch met het leelijkste apengezicht, en de afschuwelijkste apenhanden, een mensch. Er blijft eene eindelooze klove tusschen hen. Darwin's systeem is daarom onder dit opzicht van weinig beteekenis, hij had ‘de transsubstantiatie’ der dierlijke geesten - zoo die er zijn - moeten bewijzen: den overgang van het redelooze in het redelijke, de differentia specifica. Aristoteles bracht ons reeds tot het geslacht der dieren, wat het lichaam aangaat. 't Is anders zonderling dat het verschijnsel van vroeger zich niet meer voordoet, de natuur is toch, wat het dierlijk lichaam aangaat, niet anders dan vroeger, volgens de geschiedenis. De Schepper achtte den mensch verre boven de dieren, en hield zich meer bijzonder ook met de vorming zijns lichaams bezig. Hij boetseerde het om zoo te zeggen, met zijne handen, als zijn lievelingsbeeld. Wie heeft gevoel, en zal dit niet hartverheffender noemen dan het systeem van Darwin? 1) Gaat men allerlei mogelijkheden onderstellen en zeggen: hij zal wel zus of zóó geweest zijn, en dit of dat gekund hebben; dan vervalt alle redeneering. Het zal wel altijd waarschijnlijker zijn, dat de mensch, wat zijn natuur betreft, vroeger was, gelijk hij nu is. De geschiedenis vertoont hem ons veeleer, naar den geest, minder ontwikkeld. 1) Vergelijk bl. 87. 1) Dezen term moge men minder gelukkig gekozen noemen; hij zal, meen ik, voor velen de bedoeling van de voorstanders dezer theorie begrijpelijker maken. 2) Brute. Bij de beoordeeling van hunnen toestand, dient men wel, al is men overigens nog zoo tegen het gelooven op gezag, op de verklaring van hen af te gaan, die zich aan de verpleging der doofstommen geheel hebben toegewijd en voor die edele taak leven; want, gelijk bij vele andere dingen zoo gaat het ook hiermede; men kan onmogelijk denzelfden weg afloopen waar langs vele geleerden tot de merkwaardigste resultaten gekomen zijn, om met eigen oogen te gaan zien; hiertoe is ons leven te kort, daar, de meeste resultaten, de zoete vruchten zijn eener levenslange inspanning. Mag dan het getuigenis van deskundigen hier meer gewicht in de schaal leggen, dan de stem van een onberedeneerd gevoel, dan moet men zeggen dat Dr. te Winkel niet zoo geheel ongegrond volhield dat de doofstommen brutes waren, en dat gevoelen niet zoo ongehoord is, als de verbazing en de tegenstand, die het te Rotterdam te beurt vielen, aanduidden. Dat die geleerden brute in den strengsten zin nemen, kan ik echter moeielijk denken. Zoo zegt een vroegere tegenstander van dat gevoelen, De Gerando ‘les secrets intellectuels sont ignorés du sourd muet; qu'en vain on lui en demanderait compte, et que l'instruction peut seule les introire à la vie Sociale’ (Histoire de l'Académie des sciences, II, 453). De beroemde Palmier verklaarde bij de rechtbank te Parijs waar hij tot tolk diende voor een doofstomme: ‘se fait on bien une idée de la disgrâce d'un sourd-muet sans instruction, de son état de denument? Il est doublement sourd, puisque, privé de l'ouïe il est plongé dans un silence éternel, il est sourd d'entendement puisque aucune main secourable ne l'a tiré des ténêbres de l'ignorance.’ Eschke, de bekende instituteur van Berlijn. ‘Le sourd-muet ne vit que pour lui; il ne connoit aucun lien social. L'éducation seule peut l'élever audessus de la bête.’ Cesar van Leipzig niet minder om zijne ondervinding onder dat opzicht geroemd: ‘Les sourds-muets ont, la forme humaine, mais c'est a peu près tout ce qu'ils ont de commun avec les autres hommes. Jamais ils ne parviendront à développer par l'usage les puissances spirituelles.’ 1) De oorzaak van het rampzalig bestaan der doofstommen ligt niet altijd in de ongeschiktheid hunner spraakorganen; maar meestal in de onmogelijkheid om met de buitenwereld in aanraking te komen, wegens hunne volslagene doofheid van het eerste oogenblik der geboorte. 1) Grimm houdt de taal voor het gevolg eener meer conventioneele overeenkomst. Hij stelt zich groepen voor der eerste menschenkinderen die woorden maken en vormen uitdenken. Op zichzelve strijdt deze stelling niet tegen de mijne, dat de eerste beginselen der taal, zoo verre die ons denkvermogen noodig had om te kunnen werken, tegelijk met de schepping der menschen gegeven zijn: mits hij niet onderstelle dat de eerste menschen samen ook het eerste woord uitdachten. 2) Οἶμαι μὲν ἐγὼ τὸν ἀληθέοτατον λόγον περἰ τούτων εἶναι, μέιζω τινὰ δύναμιν εἶναι ἢ ἀνθρωπείαν τὴν θεμένην τὰ πρῶτα τὰ ὀνόματα τὁῖς πράγμασιν, ὥστε ἀναγκαῖον εἶναι άυτα ὀρθῶς ἔχειν. (In Crat., op. II 343). 1) Dr. te Winkel noemt W. v. Humbolt ‘een man grooter dan zijn onsterfelijke, meer bekende broeder Alexander. (Taalgids III, p. 217). Steinthal noemt zijn hoofdwerk over de taal ‘ueber die verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues,’ illud opus qnod.... testamentum quasi videtur alicujus dei, qui ‘postquam inter nos vixit in sublimiora discessit loca.’ Hij leefde ook na 1600. 2) Force divine, génie créateur noemt hij haar vroeger. 1) 't Was immers J.J. Rousseau, dien zeker iemand een uil noemde, waarop een ander zeide: Ja, 't is een uil; maar de uil van Minerva! 1) Wel te verstaan bij de stammen op (oorspronkelijke) a. 1) De door Grimm ingevoerde, en door alle Duitsche geleerden gevolgde spelling ö, in plaats van au, waar deze klankwijzing van a, veroorzaakt door volgende u, is, kan ik niet beamen. 1) Men zal zich herinneren dat in 't Graafsch. naar onze schrijfwijze geen ij, als één en ondeelbare klank, voorkomt. Waar dus ij geschreven staat, zijn het twee letters, eene i en eene j. Men spreke dus de i in mij, dij, en dergelijke, uit als in mis, dik, en late daarop volgen den vollen klank van j. 1) Naar de gebruikelijke indeeling der conjugaties in het Latijn, kan men zeggen dat de klasse van salbôn overeenkomt met de 1ste conjugatie in het Latijn: voorbeeld amare; de klasse liban, libaida is de 2de conjugatie op ēre, monere; de klasse van sôkjan en nasjan is de 4de op ire, audire. - De 3de conjugatie van 't Latijn is onze sterke conjugatie. 1) De ö is de verkorte klank van aåe, in dit voorbeeld. 1) Wat is de oorzaak, dat men in Groningen van schuld spreekt in oneigenlijken en van schulden (geld) in eigenlijken zin? 1) De kei lotert hem vertaalt Jean Waesbergue in Le grand dictionaire Fran¸cois-Flamenc (1618) dan ook door: Son moulin lui tourne; il en a au front. 1) Zie De Taalgids, D. VII, bl. 178. 2) Zie De Taalgids, D. VII, bl. 179. 1) De Romeinen telden den dag, van welken zij uitgingen, steeds mede; vandaar dat zij altijd schijnbaar eenen dag te veel rekenden. Aan dat gebruik hebben de Franschen hunne uitdrukkingen: huit jours, quinze jours, fièvre tierce, en wij de uitdrukkingen acht dagen, en opstanding ten derden dage, te danken. 2) Volgens de zienswijze der Ouden is reeds drie een volmaakt getal, omdat het een begin, een midden en een einde heeft, terwijl 2, 4, 6, 8, 10 en 12 een midden missen, en dus geene aanspraak op volmaaktheid kunnen maken. Zeven * * * * * * * is des te volmaakter, omdat de beide helften ter wederzijde van het midden zelve reeds volmaakte getallen (3) zijn. Daarenboven is zeven ongeboren (dus eeuwig) en maagdelijk. Het is ondeelbaar, en derhalve niet geteeld door de vermenging (vermenigvuldiging) van twee getallen, en zelf vermengt het zich niet met een ander getal, d.i. het komt in geen der grondtallen (van 1 tot 10, of tot 12) als factor voor, het helpt geen der grondtallen telen. 1) De oudste taal- en letterkundige (voor zoo ver ons geheugen gaat), die zich over veil en veilig heeft uitgelaten, is de bezorger der kwarto-uitgave van Hooft's Gedichten in 1636, Jacob van der Burgh. De noot, aldaar op bl. 364 voorkomende, zal toch wel van hem zijn. Men leest er in: ‘veil, is zooveel als te koop; veiligh is wat anders, ende bediedt buyten noodt.’ 2) Wat de Heer Brill deswegens stelt, kan men lezen in ‘de Taalgids,’ D. VII, bl. 201. Wij achten het niet noodig er meer van te zeggen, dan wat hierboven staat aangeteekend, Alleen houde men ons de opmerking ten goede, dat de voorbeelden door den hoogleeraar ter ondersteuning zijner redenering bijgebragt, dit doel niet kunnen bereiken. Jonkheer toch is één woord, zamengesteld uit een adjektief en substantief, met den klemtoon op de eerste lettergreep, en in die zam enstelling van ouds eene bijzondere beteekenis hebbende. In al de Woordenboeken komt het dus voor op letter J. Daarentegen heeft men in de uitdrukking een jong heer, een afzonderlijk adjektief en een afzonderlijk substantief, met den rede-accent op het laatste. In alle Woordenboeken vindt men daarom het eene op Jong, en het andere op Heer. Zoo is het mede met Jonkwijf en een jon wijf gelegen. Geen dezer woorden is uit de Lexica achterwege gelaten om verwarring te voorkomen. Hierin vergist zich de Heer Brill, doch op die vergissing behoeven we niet te drukken. Wilde immers de hoogleeraar aannemelijk maken, dat veil, in den zin van veilig, uit de oude Woordenboeken was weggelaten om verwarring te vermijden, dan diende hij eerst te bewijzen, dat er in het oud-nederl. een veil, met de beteekenis van veilig, aanwezig was; want er kan geen kwestie zijn van een woord weg te laten, dat niet blijkt te bestaan. 1) Om alle verkeerde opvattingen tegen te gaan, willen wij hier een oogenblik stilstaan bij de woorden FELE LITH, voorkomende in § 213 van de Willküren der Brockmänner. Tot nog toe is hunne beduidenis niet voldoende verklaard. De zinsnede, waartoe zij behooren, luidt volgens Wiarda's uitgave: ‘Sa kiasath Brocmen thet to enre kere the ther nen fele lith ne mote wesa binna Wibaldinga Szerspele…’ d.i. ‘Desgelijks willen de Brokmannen dit tot eene keur, dat er geen fele lith moet wezen binnen het Kerspel Wibaldinga…’ In zijn Altfriesisches Wörterbuch, bl. 250, bovenaan, had Wiarda fele lith eerst omschreven door ‘mehrere Gerichtsstelle.’ Later in zijne uitgave van voorz. Willküren wilde hij (zie zijne aanteekening op bl. 173) door fele lith een versterkt huis (ein festes haus) verstaan hebben. Lith, zei hij, beteekende eigenlijk een afdak, een dak, maar kon figuurlijk ook wel voor een huis genomen worden, en voegde hij er bij: ‘Das Beiwort fel mag denn das holländ. veil, veilig, sicher, seyn.’ Voor alles dient hier opgemerkt te worden, dat er in geen een ander Oud-friesch Geschrift fel, in den zin van veilig gezegd wordt voor te komen, maar altoos felich, feilich; en dat buitendien door hem niet bewezen wordt, dat veil ten tijde der B. Willküren in het Hollandsch voor veilig gebruikt werd. Daarenboven komt V. Richthofen in zijn Altfriesisches Wörterbuch er nadrukkelijk tegen op, dat lith de beteekenis van huis zoude hebben. Op bl. 906, A, onderaan, zegt hij: ‘Das halte ich für sprachlich unmöglich.’ Wat nu fel aanbelangt, zoo schrijft hij wel bl. 731, dat Wiarda het ‘vielleicht richtig erklärt durch das holl. feil (sicher).’ Maar wat beduidt dit schoorvoetende en wankelende instemmen met Wiarda, die van een geheel onbewezen feit uitgaat, wanneer Richthofen daarenboven de beteekenis, door Wiarda aan lith gegeven ontkent, met welke beteekenis diens opvatting van fele ten naauwste zamenhangt. In het oog loopend is het dus, dat wie door voormeld fele lith zou willen bewijzen, dat, of in het Oudfriesch fele - of in het Oudhollandsch veil de beduidenis van veilig had, geen gering blijk van oppervlakkigheid en weinig doordenken zoude geven. Ondertusschen is er nog een argument dat v. Richthofen tegen Wiarda's uitlegging van ‘fele lith’ door ‘festes Haus’ o.i. met goed gevolg had kunnen aanvoeren. Het komt hierop neder: Reeds in § 159 der B. Willküren was de algemeene bepaling gemaakt, dat er in 't geheel geen versterkte huizen ‘burga and mura’ mogten wezen. Waarom zou men dan die bepaling nog eens op nieuw geuit hebben ten opzigte van het Kerspel van Wibaldinga, dat toch (zoo als Wiarda zelf op bl. 173 zegt) tot Brockmerland behoorde? Het ware geheel overbodig geweest het reeds verbodene nog eens te verbieden. Wij zijn niet diep genoeg ingewijd in de Friesche taal en de Friesche Oudheden om zelve hier met eenige gissing te durven optreden; maar de aandacht der meerbevoegden roepen wij er toch op in, dat, volgens de Oudfriesche Woordenboeken, lith ook de beteekenis had van drank, en fele, in de, aan het Friesch verwante talen, die van veil, te koop. Overigens dat in het middelhoogd. ‘veile tranck’ geen ongebruikelijke spreekwijze was, kan men zien in Benecke's Wörterbuch i.v. Veile. Ondertusschen is het voor ons ten dezen genoeg, aangetoond te hebben, dat er in het Oudfriesch geen adj. simplex fele, dat veilig zou beduiden, met eenige zekerheid of zelfs waarschijnlijkheid aan te wijzen is. 1) Wil men eenige voorbeelden, we zijn bereid die te leveren. In een Bestand (gemaakt tusschen Graaf Willem en de Oostvriezen) van Julij 1347 (zie 't Charterboek van Vriesland, D. I, fol. 205) komt het woord veilich, in den bekenden zin, tweemaal voor. Desgelijks ontmoet men aldaar fol. 216, veyligh in een Verdrag tusschen den Graaf van Holland en die van Oostergoo en Westergoo, gedagteekend 5 October 1357. In een Vredesverdrag van 1328, tusschen den Hertog van Pommeren en dien van Mecklenburg (te vinden in De Westphalen Monumenta inedita rerum Germanicarum, T. IV, fol. 934) vindt men meer dan eens velich en vehlich gebruikt. Desgelijks ontmoet men velych in eene andere Oorkonde van 1846, ook geboekt door De Westphalen 1. c. fol. 981, gelijk ook vehlich in art. 34 van een Börger Breve der Regering van Rostock, Ao. 1428, mede opgenomen in het IVde Deel van gezegd werk, fol. 1051. In de middeleeuwen werd de tijd van bedongen wapenstilstand vehlige Dagh genoemd, dewijl dan ieder veilig zijn weg gaan en zijne zaken verrigten kon. Een voorbeeld er van vindt men in eene Oorkonde van 1315, almede bij De Westphalen T. IV, fol. 957 te lezen. Over een veelichen Gerichts-Dag, en Frede en veelicheit wordt gehandeld in de Induciae annuae &c. Ao. 1344, desgelijks door De Westphalen, T. IV, fol. 980 geboekt. Ook in art. 1 der Emsiger Domen van 1312 (te vinden bij V. Richthoven, Friesische Rechtsquellen, s. 183) wordt van een ‘biropenen feligen dey’ gewag gemaakt. Velige Dage werden almede in Nedersaksen die dagen genoemd, waarop Kermissen en Jaarmarkten gehouden werden. (Zie 't Bremisch-Niedersächsiches Wörterbuch, i.v. Velig, Th. I, s. 370.) De reden is tastbaar. Bijzondere wettelijke bepalingen verzekerden aan de kooplieden, die ze bezochten, bescherming, schuts en veiligheid. (Zie over deze Mesz- und Jahrmarkt-Schutz, Mager, de Advocat, C. 15, no. 118 en Schomakeri Consilia et Responsa juris, P. 1, Cons. 59, no. 45 et 46.) Ook waren er zekere vrijdommen aan verbonden. Om dit alles droegen zij almede den naam van vrije markten. Zie Haltaus Gloss. Germ. op Markt-Freyheit en op Jahrmarkt. Doch genoeg hiervan! Uit al het hiervoren gezegde zal wel voldoende blijken, dat reeds voor eeuwen het woord veilig of velig bij de Nederduitschers, in den nog gebruikelijken zin, is gebezigd geweest. Hetzelfde kan men zeggen van de Friezen, gelijk de talrijke voorbeelden door V. Richthofen in zijn Altfries, Wörterbuch op felich, feilich gegeven, overtuigend bewijzen. Van de Ond-Scandinaviers spreken we straks. Dit is overigens zeker, dat, terwijl bij al deze onze spraakverwanten veilig (hoe dan ook gespeld) in hunne oudste oorkonden, gevonden wordt, een bnw. veil, voor veilig, er niet in aan te wijzen is. 1) Zie Maerlant's Spieg. hist. III P. V B. XLVC. v. 59, en de noot in de 4to Uitgave. 1) Van deze metonymie willen wij, als niet gewoon om zonder bewijs te spreken, hier eenige voorbeelden bijbrengen. In de Statuten van Stade. X. 1, komt de uitdrukking voor: ‘ene veile Taverne’, hetwelk in het ‘Bremisch-Niedersachsisches Wörterbuch’, Th. I. s. 369, en Th. V. s. 34, verklaard wordt door ‘ein öffentliches Wirthshaus, wo Getränke feil sind’. Volgens Scherzius in zijn Glossarium Germ. med. aevi, fol. 381, leest men in het Liber ruber pannificum, fol. 38, ‘an veilem wuirte zeren,’ d.i. bij een waard, die logies voor geld veil heeft, geherbergd zijn, of ‘in caupona publica commorari:’ als een equivalent daarvan heeft hij ook ‘zu veilem kauff liegen an einem wuirte.’ etc. Naar luid van hetgeen Haltaus in zijn Gloss. Germ. fol. 445 zegt, was het een, bij sommige Statuten vastgestelde, straf, op eigen kosten een tijd lang in eene bepaalde herberg te moeten vertoeven, hetwelk heette: zu veilem kauf zern.’ Bij denzelfden Haltaus, d. l. komt ook de uitdrukking voor: ‘Etwas zu feilem Marckt tragen: aliquid in forum publicum rerum promercalium deportare.’ Feile Marckt staat dus daar, voor de openbare markt, waar de waren veil of te koop zijn. Deze uitdrukking schijnt Haltaus, en Scherzius, die Haltaus aanhaalt, genoopt te hebben om (min naauwkeurig) aan Feil de beteekenis toe te kennen van liber, libere patens, publicus, publice expositus, venalis. Prof. Brill heeft zich van deze woordverklaring niet tegen ons bediend, waarschijnlijk wel opgemerkt hebbende, dat door de voorbeelden, bij deze twee Lexicographen aangevoerd, de juistheid er van wedersproken werd; maar anderen, oppervlakkiger dan hij, zouden ze ons tegen kunnen werpen, en daarom willen wij ze hier niet onwederlegd voorbijgaan. Wij zeggen dan en vestigen er wél de aandacht op, dat in al de plaatsen, door voornoemde schrijvers bijgebragt, waar het denkbeeld van openlijk en vrijelijk, aan veil gehecht, voorkomt, dit denkbeeld niet regtstreeks in veil zelf ligt, maar bijkomstig is en uit andere woorden voortspruit, waarmede het in verband staat. Alleen en op zich zelf beteekent veil nooit vrij, zoo als evenmin vrij, veil. Daarentegen, waar het ook sta, leeft in veil de beteekenis van verkrijgbaar voor geld, te koop; een wél duidelijk bewijs, dat dit de eigenlijke en oorspronkelijke beduidenis van het woord is. Raadpleegt men dan ook Wachter, Graff, Ziemann, Benecke, Schade, Grimm, en laat ons er bijvoegen, V.d. Schueren, Plantijn, Kiliaen enz. - bij allen zal men, als de primitieve beteekenis van veil, venalis, - en daarenboven bij geen dezer veil, voor vrij, vinden. Dat dus veil (gelijk prof. Brill stelde) oorspronkelijk vrij zou beteekenen, en vrij wijn, veile wijn, is (wij herhalen het) door niets gestaafd, en mist (zoo ons ernstig en naauwgezet onderzoek ons niet geheel bedrogen heeft) allen degelijken grond. 1) Ook in de tallooze zelfstandige naamwoorden, die van deze adjektieven op ig, door aanhechting van heid gevormd zijn, heerscht altijd ten volste de beteekenis van het adj. simplex. 1) Zie de noot hiervoren, bl. 180. 1) Zie Glossarium Suiogothicura, I. fol. 464, 465. 2) Zie aldaar fol. 462. 3) Zie fol. 465 in fine, en de aangehaalde voorbeelden. 4) Voor de vergelijkende taalstudie is het niet zonder belang, acht te geven (gelijk we reeds vroeger, op Ihre's wenk, aanmerkten), hoe bovengenoemd fel, welks kracht van dekken en beschutten zich zoo duidelijk in felig en fela openbaart, ook in andere talen te voorschijn treedt. We hebben reeds op het Grieksche φέλλος, op het Latinjnsche vellus, pellis, velum, velare, fallo, op het Gothische fil en filhan, en op het Hoog- en Nederduitsche vel gewezen: wij kunnen er nog bijvoegen, dat, naar luid van Benfey's Sanskrit-English Dictionary, p. 821 en p. 867, val, en vil in het Sanskrit to Cover, d.i. ‘dekken,’ beteekenen. 1) In het VIIde Deel van dit Tijdschrift (bl. 224, reg. 3; bl. 226, reg. 22; bl. 227 en volg.) hebben we met bezadigden ernst onzen afkeer te kennen gegeven van Dr. VAN VLOTEN'S onwaarheidspreken en verregaande onkieschheid. De bewijzen legden wij er bij over. Aan degelijke tegenspraak viel derhalve niet te denken. Kordaat en mannelijk zou het in dat geval geweest zijn, rondborstig ongelijk te erkennen. Tegenover zijn kleine eigenliefde is echter de prof. niet sterk genoeg geweest om dit van zich te kannen verkrijgen. In plaats daarvan heeft hij onze regtmatige afkeuring op rekening gesteld van bekrompen kwaadwilligheid, vitzucht, toorn, wrok enz. (Zie zijne ‘Levensbode,’ III. bl. 132, reg. 1 v.o. en ‘de Taalgids,’ VIII, bl. 62). Op zulke aantijgingen, dewijl ze Dr. VAN VLOTEN kenschetsen, maken we den Lezer opmerkzaam, maar voor het overige spreekt het wel van zelf, dat wij er ons niet mede inlaten. 1) Wij hebben met opzet onze woorden hier nog eens uitgeschreven, dewijl prof. van Vloten ze eerst geheel veranderd heeft laten drukken om het den schijn te geven, dat wij achtslaan met den accusatief, als door het gebruik gewettigd, hadden voorgesteld, en hij nu nog (zie hiervoren bl. 63, r. 5 v.o.), nadat hem de onwaarheid hiervan ernstig voorgehouden was, zich niet geschaamd heeft die onwaarheid te herhalen. Zoo handelt een man, die aan de akademische jeugd het voorbeeld behoorde te geven van echte humaniteit en waarheidsliefde! 1) Op bl. 64 hiervoren, in de noot, zegt Dr. van Vloten thans, dat hij, in den oorspronkelijken druk van het vers gemeend heeft vueren te lezen. Hij vergeet daarbij, dat hij in zijn ‘Levensbode’ II, bl. 50, r. 10, verklaarde, na onze bestrijding van zijn vueren, inzage van dien eersten druk genomen en daar vueren gevonden te hebben. Zijne woorden luiden: ‘-een inzage der eerste uitgave van 't gedicht, voor 't bekende cieraet van Stalpert van der Wiele (in 't bezit van den heer Alberdingk Thijm) heeft mij de juistheid mijner gissing bewezen. Er staat daar inderdaad, met oude spelling, vueren en niet weren.’ Een bewezen feit is het dus, dat Prof. van Vloten, als ooggetuige, iets bevestigd heeft, dat onwaar was, en dat hij, nu het duidelijk blijkt onwaar te zijn, waant er zich van af te kunnen maken, door te zeggen, dat hij het maar meende en dat, indien het niet zoo is, hij zich dan vergist heeft. Regtschapen mannen denken anders op dit punt. 1) Over Dr. v. Vloten's nieuw uitgevonden spreekwijs: er wordt bestaan, zeggen wij hier niets, gaarne het woord latende aan de Red. van dit Tijdschrift, welke (bl. 65) beloofd heeft dienaangaande haar gevoelen mede te deelen. 1) Vergel. mijn opstel ne de Taalgids, Jaarg. VI, No. 4 blz. 245. 1) T.a.pl. 2) Deutsches Wörterb. in v athem. 1) Uit fela, imperf. fal, falu, is de keelletter uitgestooten. Zij treedt echter in het verl. deelwoord folgit als g weder te voorschijn, hetgeen allen twijfel aangaande de identiteit van fela en filhan geheel wegneemt. 1) De oorspronkelijke beteekenis van herberg, mnl. en ook nog later: herberghe, met de vrouwelijke e, was legerplaats, kamp, lat. castra. Volgens de glossen van Lipsius kwam here- en heriberga, in de Oud-nederlandsche psalmen voor als vertaling van castra; t. w. Ps. 26 (27), vs. 3: ‘Si consistant adversum me castra (hereberga)’ ‘indien zij eene legerplaats tegen mij neersloegen;’ en Ps. 77 (78), vs. 28: ‘Et ceciderunt in medio castrorum eorum.’ ‘En zij vielen in het midden hunner legerplaats (heribergo).’ De Staten-vertaling, die aanmerkelijk verschilt, heeft op beide plaatsen eenvoudig leger. 1) Het 13 mij niet recht duidelijk, hoe iemand in de erkenning van het onderscheid tusschen woorden op -aard en -erd eene ‘toegeving,’ eene ‘concessie’ van de zijde der Redactie van het Wdb. d. N. T. kan zien; deze heeft er nooit anders over gedacht. Men zal het toch wel niet aanmerken als eene heele of halve toetreding tot het ongerijmde gevoelen aangaande den oorsprong van -aard, of als eene onderwerping aan het ‘gezag’ eener tegenpartij; dat zou haast al te onschuldig naïef wezen.. Ik meen grond te hebben, ter wegneming van misverstand, te kunnen melden, dat ‘de Commissie van eindrevisie, door de Synode der Hervormde Kerk benoemd om de afgewerkte vertaling van het Nieuwe Testament te herzien en in 't licht te geven,’ het gevoelen van haren ‘Taalrevisor’ aangaande de woorden op -aard niet heeft omhelsd, daar zij te dien aanzien geen besluit heeft genomen, omdat in de vertaling van het N. T. geene woorden op -aard zullen voorkomen. De uitdrukking van Dr. de Jager, in zijne brochure, getiteld: Mijne toetreding, enz., bl. 12: ‘de afwijkingen,… die ik mij op het voetspoor der gemelde Commissie zal veroorloven… bestaan in net volgende,’ is dus niet geheel juist. 1) In 1640 waren er in Cornwales eenigen onder de minder beschaafden, die geen Engelsch en alleen Cornisch spraken. In 1667 ontmoette de natuurkundige Ray er een paar welopgevoede lieden, die het Cornisch goed spraken, terwijl hij maar weinig kinderen uit de volksklasse aantrof, die er zich in uitdrukten. Scawen, die omstreeks denzelfden tijd schreef, spreekt van oude lieden, die slechts Cornisch verstonden, en van eene preek, in die taal gehouden. Later wordt er melding gemaakt van slechts vijf of zes dorpen bij Landsend, waar men Cornisch verstond. In 1720 waren er, in een vijftal dorpen, slechts eenige visschers en tindelvers, die het spraken. Zestien jaren later werd door de oudheidkundigen een oude visscher William Bodener en iets later eene oude visschersvrouw Dolly Pentreath aangewezen, die wat Oornisch snapten eu er zich waarschijnlijk op lieten voorstaan het goed te spreken. Dolly Pentreath, die in 1777 overleed, staat te boek als de laatste persoon, die het Cornisch sprak. Of haar die sombere eere toekomt is twijfelachtig. (Volgens All the year round.) 1) 1 Kon. X, 22. 1) 1 Kon. X, 11. 1) Zie Kiliaen, i.v. Muysen; zie ook Mellema's Schat der Duytscher tale, en Meyer's Woordenschat, 12e druk, bl. 451. 2) Vergelijk in Willems Belg. Museum IX, bl. 77, vers 495 van het Mysteriespel, ‘Die eerste bliscap van Maria.’ 1) Wie hier voorbeelden van verlangt, zie in Willems Belgisch Museum, D. X, bl. 343, het middelned. versje: ‘Van wel connen te helene,’ waarin niet minder dan elfmaal helen voor zwijgen gebruikt is. Voorts het Leven van Sinte Amand, uitgave van Jonkh. Ph. Blommaert, D. II, bl. 103, v. 3112; wijders in de fraaije Bloemlezing uit Middelned. Dichters, door Dr. E. Verwijs bijeenverzameld, op bl. 165 het 43ste vers van het fragement uit V. Boendale's Jans Teestye. Voeg hierbij de Woordenboeken van V. d. Schueren en van Kiliaen, i.v. Nog vergaten we te zeggen, dat in het versje: ‘Van Mauwene’ de tweede regel van het derde couplet helen in den zin van zwijgen, als rijmwoord, heeft. Dr. v. Vloten heeft dit heele couplet maar stilletjes weggelaten. 1) Zie de Handelingen van het VIIIste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, bl. 56, reg. 26 en volg. en bl. 62, reg. 1, en volg. 1) De bekwame uitgever van het Gedicht heeft zich in het Glossarium ten opzigte van bespreken, zoo hier, als in de volgende plaats, blijkbaar vergist. 1) Eene andere, mede nog levende, beteekenis van bespreken, welke kortheidshalve hier slechts aangestipt wordt, is die van ‘vermaken bij uitersten wil.’ Na 's erflaters dood heeft men vrij wat meer aan een besproken legaat, dan aan een legaat, waarover maar gesproken is. 1) Hetzelfde kan men zeggen van Bespreken, in den zin van Legateren of Vermaken gebezigd. 1) Men moet hiermeê niet verwarren werkwoorden op -igen, afkomstig van woorden op ig, bijv. verlevendigen, van levendig, en dergelijke. Doch kruisigen komt niet van kruisig, maar van kruis. 1) Grimm (en, zoo als nauwelijks vermelding behoeft, de in Duitschland uitgegeven Angelsaksische texten, woordenboeken, enz.) schrijft eá, d.i. hij meent, dat het in een Nederlandschen klank overgebracht, zou wezen oo. Doch zoo'n woord bestaat niet in dien zin, en de schrijfwijze æ op zich zelf is voldoende om te bewijzen dat in ea die ea = æ steekt, welke in het Gothisch ê luidt, in het Oudn. â, (Nederlandsch aa), Geldersch å. 1) Zaam is als woord bij ons geheel verouderd, en bestaat als zoodanig niet meer; het bij dichters gebruikelijke zaam (saam) is een samentrekking uit zamen (samen), hetwelk een uit het verouderde zaam afgeleid bijwoord is.