ders of veehouders spreekt hij niet, en dezen hadden toch wel verdiend het eerst genoemd te worden, indien het land geweest ware wat de naam noodwendig mede zou brengen: nagenoeg ééne weide. Doch wat hier beslissen moet, is die naam zelf: wij zullen zien, dat hij in volmaakte overeenstemming is met de beschrijving in de kroniek.
De hedendaagsche vorm: merwede, alleen beschouwd, zou ons niet ver brengen, doch gelukkig zijn ons oudere vormen bekend: meriwido, merowido, en later miriwide en mereweda. De eerste vraag moet hier luiden: is het woord afgeleid of samengesteld? eindigt het op het achtervoegsel -de thans -te, òf maken de laatste lettergrepen een zelfstandig woord uit? Zij is niet moeielijk te beantwoorden. Het achtervoegsel -te luidde oorspronkelijk -itha (in diupitha, diepte; sconitha, schoonte, schoonheid), en in den tijd toen er nog zulke welluidende vormen als meriwido en merowido bestonden, was de oudnederlandsche th nog niet in d overgegaan. Het woord zou derhalve meriwitha of merowitha of, naar het ohd. murawi (mürbe, murw) te besluiten, murawitha geweest zijn, in allen gevalle op -itha geeindigd hebben. Daar nu in geen enkelen vorm eene th voorkomt, vervalt iedere gedachte aan een afgeleid woord en daarmede tevens Bilderdijks verklaring.
Wij moeten dus met eene samenstelling te doen hebben; en daar bij Nederlandsche composita het laatste lid het voornaamste is, waarvan de aard van het eerste altijd gedeeltelijk afhangt, zoo hebben wij in de eerste plaats na te gaan, wat wido; wide of weda kan beteekenen. Het kan noch weide (weiland), noch wijde (wilg) zijn. In het eerste geval zou het woord meri- of meroweida hebben moeten luiden. Weide, ohd. weida, met eene ei uit ai ontstaan, heeft bij ons nooit weede geluid, en doet zulks nog niet, en daarom is de vorm weda, die reeds bij Noviomensis voorkomt, ondenkbaar, indien de e uit ei ontstaan ware. Buitendien leert de Hoogd. d van weida en de dh in ags. waedhan, dat ons woord eene th, en dus den vorm meri- of meroweitha moest gehad