De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
Het gevoelen van dr. N. BEETS en prof. J. VAN VLOTEN'S tegenspraak getoetst.door
Mr A. Bogaers.
Over de woorden en uitdrukkingen, in den hoofde dezes vermeld, is er bij gelegenheid van het laatste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres kortelijk gehandeldGa naar voetnoot1). Velen zullen zich nog herinneren het geestige vertoog over de Neologismen, door Dr. Beets daar voorgedragen. De navolgende woorden kwamen er in voor: ‘Als iets of iemand besproken, veel besproken wordt, behoef ik er dan nooit kwaad van te denken? Onbesproken te zijn, placht eene lofrede te wezen. Een onbesproken gedrag ‘braafheid door niemand besproken of berispt’ (V. d. Palm ten opzichte van Falck). Maar thans wordt alles en een iegelijk besproken, en mij dunkt niets kwaads gemeend. Het besprokene gedicht; de besprokene minister.’ Deze woorden hebben prof. v. Vloten aanleiding gegeven tot tegenspraak, en, zoo hij zich inbeeldde, tot teregtwijzing. | |
[pagina 275]
| |
Eerst heeft hij der vergadering medegedeeld, dat er misschien niemand onder onze letterkundigen is voor wiens talent, zoowel wat zijne poëzij, wat zijne proza, als wat zijne taal betreft, hij meer sympathie gevoelt dan voor dat van Beets. In het voorbijgaan gezeid, hieruit merkt men, dat de hoogleeraar nog een onderscheid kent tusschen de poëzij en proza van Dr. Beets, en dezes taal. Naar dat onderscheid zullen velen nieuwsgierig zijn; het verdiende wel bekend gemaakt te worden. Voorts is door Dr. v. Vloten nog aan de vergadering te weten gebragt, dat hij evenzeer uit de brieven van Dr. Beets de betuigingen heeft gelezen, dat deze zeer prijs stelt op hetgeen hij, hoogleeraar, van tijd tot tijd, al was dit nog zoo onbeduidend, omtrent die taal (van Dr. Beets) geschreven heeft. - Deze betuigingen laten we rusten. Ze waren, gelijk men opgeeft, in brieven vervat en dus niet voor het publiek bestemd. Bij meer bescheidenheid, had men dit gevoeld, en alzoo den schijn vermeden, alsof men zich zelf een beetje wierook wilde toezwaaijen. Na deze tweede mededeeling, die we dus maar onaangeroerd laten, is Dr. v. Vloten ter zake overgegaan, letterlijk zich uitdrukkende, als volgt: Ik geloof daarom, dat hij (Dr. Beets) van mij gaarne zal aannemen eene kleine aanteekening van verzet tegen eene van die vele neologismen, die zoo aanstonds door hem gebrandmerkt zijn: het woord bespreken. Uit het tegendeel van hetgeen wel besproken wordt, uit dat onbesproken leid ik af de deugdelijkheid van het woord bespreken. Ik geloof, dat, wanneer hij (Dr. Beets) er op gelet had, dat onbesproken slechts eene afgeleide beteekenis heeft, dat onbesproken niet uit zijn aard datgeen is, wat in slechten zin besproken wordt, hij tegen dat woord bespreken niet zoo stout zou zijn opgetreden. Men zegt immers een onbesproken man voor iemand op wien niets te zeggen valt, maar oorspronkelijk is dat woord | |
[pagina 276]
| |
besproken niets anders dan het spreken over eene of andere zaak, en men kan dat zoowel in een goeden als in een ‘kwaden zin doen.’ Laat ons dit pleidooitje nu eens van nabij bekijken. Al dadelijk bespeurt men, dat hier, zoo als wel meer bij Dr. v. Vloten, het punt van uitgang eene zoete ingenomenheid is met zijn eigen doorzigt, als hebbende hij iets opgelet, waarop Dr. Beets verzuimd zou hebben te letten. Deze ware zoo stout niet opgetreden, indien hij gelet had op hetgeen aan 's hoogleeraars opmerkzaamheid niet ontging. En wat is dan nu wel datgene, hetwelk Dr. v. Vloten zich verbeeldt zoo schrander te hebben opgelet? Het is dit: dat onbesproken, afgeleid van bespreken, in onze taal zou beduiden, ‘waarover noch in een goeden noch in een slechten zin (dus in 't geheel niet) gesproken wordt.’ Volgens zijne loffelijke gewoonte uit zich de hoogleeraar hier orakelsgewijze; geen schijn of schaduw van bewijs brengt hij bij. Genoeg is het, hij heeft opgelet, en, dewijl Dr. Beets niet zoo knap geweest is van dit te doen, is deze tot de stoutheid vervallen het woord in quaestie als een neologisme te brandmerken. Laat ons nu de magtspreuken der waanwijsheid eens ter zijde schuiven, en, in het belang eener gezonde taalkunde onderzoeken, wat er waarlijk van de zaak is. Geruggesteund door het gezag onzer beste Schrijvers en geachtste Lexicographen, durven we met volle overtuiging zeggen, dat, van ouds, onbesproken nooit beduid heeft, ‘waarover of over wien niet gesproken wordt,’ en evenzeer, dat onze voorouders de zegswijze: iets of iemand bespreken, nooit in den zin van ‘over iets of iemand spreken’ gebezigd hebben. Dat eene negative stelling niet regtstreeks te betoogen is, weet ieder. Men zal dit dus niet van ons vergen; maar hetgeen we doen kunnen, zullen we doen: wij zullen namelijk aantoonen, in welke beteekenis onze Ouden dat woord bespreken gebruikten, waarvan onbesproken afgeleid is; en dit | |
[pagina 277]
| |
zal genoegzaam zijn om onze stelling volkomen te regtvaardigen. Onder andere beteekenissen, die hier te pas komen, had het w.w. Bespreken voormaals ook die van laken, blameren, betigten, in regten betrekken. Ten Kate, Aenl. II, bl. 408, 6. v. 7. vat dit alles zamen in de woorden: Obloqui et deferre. De voorbeelden, die we gaan leveren, zullen dit boven alle bedenking verheffen. In de eerste plaats vestigen wij de aandacht op B. IV, v. 1744 van Der Minnen Loep. Paschalis, een braaf heer, was met de Grieken naar Troje ten strijde getogen, zijne eerbare vrouw, Boecia, t'huis latende. In hare nabijheid woonde een magtig man, Tholomanes genaamd. De schoonheid van Boecia had hem in liefde doen ontbranden; maar, wat hij ook beproefde, zijne pogingen om minneloon te verwerven, leden schipbreuk op hare deugd. Niets bleef hem over dan de hoop, dat, indien zij haar man kwijt ware, zij niet langer weêrstand zou bieden. Daarom, toen Troje ingenomen was en hij de terugkomst van Paschalis had vernomen, bedacht hij de navolgende list, met oogmerk om de standvastige vrouw dermate tegen haren echtgenoot in woede te doen blaken, dat zij besluiten mogt hem van het leven te berooven. Hij deelde haar, namelijk, een omstandig berigt mede, hoe Paschalis aan eene schoone maagd van koninklijken bloede, die hem vergezelde, trouw gezworen had, en daarom zijne wettige vrouw van ontrouw zou beschuldigen, ten einde haar te verdrijven, en, zoodoende, ongestoord met zijne nieuwe beminde te leven. Boecia gelooft de logen, haar wraaklust ontvlamt, en nu vraagt ze den bedrieger: ‘Wat rady my in rechten rade?
Hoe sal ic dit an hem wreken,
Dat men mij niet en mach bespreken?’
Dat dit bespreken niets anders beteekenen kan, dan be- | |
[pagina 278]
| |
tigten, verklagen, beschuldigen, loopt in 't oogGa naar voetnoot1). De verongelijkte, jaloersche vrouw wil zich wraak verschaffen, maar ze bedenkt het doodelijke gevaar eener geregtelijke aanklagt. Daartegen wil ze zich beveiligen en van daar de gedane vraag. Wat er vervolgens plaats heeft en hoe ze haar man met vergif ombrengt, kan men t. a. p lezen; hier hebben we alleen met het woord bespreken te doen, en stappen dus tot een ander voorbeeld over. Het wordt ons door hetzelfde middelned. Gedicht aan de hand gedaan. Zie B. III. v. 576. Cenobea, de gemalin van Koning Fineus was eene ontuchtige vrouw. Uit vroeger huwelijk had de Vorst twee zonen. Na een dezer vruchteloos tot onkuischheid aangezocht te hebben, beproefde zij dit bij den andere, maar ook deze sloeg hare aanzoeken af. Toen, door haat gevoerd, ‘- claechde (zij) den vader over beyde,
Dat si hoir ter oncuusheyde
Wouden dwinghen beyde gader’
En, laat de dichter er op volgen: ‘Dat vertoornde zeer den vader
Ende dede hem beyde uutsteken
Hoir oghen, sonder meer bespreken.’
Vrij duidelijk is het, dat dit ‘sonder meer bespreken’ niet beduidt: ‘zonder meer er over te spreken’, d.i. zonder dat de koning, nadat de oogen uitgestoken waren, er meer over sprak. Een dieper bedoeling gevoelt men in deze woorden, wanneer men ze in verband beschouwt met hetgeen volgt; de straf, namelijk, door de Goden aan Fineus voltrokken. ‘Zonder meer bespreken’ beteekent: ‘zonder meer betigting of aanklagt, dan die van de stiefmoeder alleen.’ Waren zijn twee zonen ook door anderen besproken of beschuldigd geworden, Fineus had door dezer valsch ge- | |
[pagina 279]
| |
tuigenis misleid kunnen zijn: maar, dat hij niet te verontschuldigen was, sproot daaruit voort, dat, terwijl niemand anders, dan één, zelve in de zaak betrokken, persoon het schandelijk feit aan zijn zonen ten laste had gelegd, hij, in blinde gramschap, het geloofd en de wreede straf bevolen had. Teregt dáárom trof hem de wraak der Goden. Ook in het Leven van Sinte Franciscus, waarvan Maerlant verondersteld wordt de schrijver te zijn, komt eene plaats voor, die hier verdient aangehaald te worden. Men vindt haar op bl. 103 der uitgave, door Mr. J. Tideman met veel zorg en kunde bewerkt. Aan voornoemden Heilig eens gevraagd zijnde, wie in den volsten zin gehoorzaam en ootmoedig mogt heeten, gaf hij daarop een antwoord, waarin hij zoodanig eenen bij een dood ligchaam vergeleek, dat, wat er ook mede gedaan wierd, zich niet verweerde noch beklaagde; waarop hij dan eene toepassing liet volgen, wier drie eerste regels (v. 3014-3016) dus luiden: ‘Dus eist, die recht omoedich es.
Hine berecht no bespreect
Waer omme dat menne verspreect:’
Dat verspreecken in onze oude taal honen en lasteren beteekent, is bekend. In het breede kan men het betoogd vinden in Clignett's Bijdragen, bl. 261-263. Maar wat beduidt nu hier berechten en bespreecken? Zeker niet beoordeelen en er over spreken, gelijk men in het, overigens zaakrijke, Glossarium op dit Gedicht min juist vindt aangeteekend. Bij ondervonden laster noopt de opwellende hartstogt (met ootmoed in strijd) geenszins tot het beoordeelen daarvan of tot het aanknoopen van een gesprek daarover; maar men wil eerherstelling en straf des lasteraars. Daarom betrekt men hem in regten en stelt men daar zijne beschuldiging in. Dát wordt door de woorden berechten en bespreecken hier aangeduid. Berechten (z. Kiliaan) was o.a. jure agere. Desgelijks (z. Haltaus Gloss. Germ. medii aevi) het Hoogduitsche Berechten: | |
[pagina 280]
| |
impetere aliquem jure et judicio, accusare, welke beteekenis het woord in die taal nog bezit. Z. Grimm's Wörterbuch i.v. Bespreecken (gelijk ook reeds gebleken is en nog nader blijken zal) beduidde betigten, aanklagen. Bij terugzigt alzoo op het reeds voorafgegane, blijkt de zin der drie aangehaalde versregels deze te zijn: ‘Even als met het lijk, dat, wat er ook mede gedaan wordt, zich niet verweert noch beklaagt, zoo is het ook gesteld met hem, die regt ootmoedig is. Waarmede men hem belastere, hij zoekt geen herstel voor den regter, hij beschuldigt niet.’ Ons onderzoek omtrent het woord bespreken nu voortzettende, noodigen we den taalminnenden lezer inzage te nemen van ‘Dat boec der keyser rechten geheten die spieghel van Sassen. ter goude in hollant. 1482.’ Meer dan eens komt er iemand bespreken in voor in den zin van ‘iemand in regten vervolgen;’ of ‘hem in regten iets ten laste leggen.’ Zoo lezen we fol. 54, r. 12: ‘Wort yemant besproken nae doede sijns vaders ende sijnre moeder dat hy onecht geboren si....’ Desgelijks wordt fol. 47, r. 2 en r. 23, en fol. 56 verso, r. 8, de persoon tegen wien geägeerd wordt ‘die besproken man’ genoemd. Ook heet fol. 54 verso, r. 1 v.o. een stuk land ‘onbesproken,’ hetwelk niet litigieus is. In ‘Der Rechten Spieghel, Ao. 1560 te Antwerpen bij Symon Cock verschenen, is ons almede (z. fol. xlvij, b. r. 8 v.o.) ‘bespreken’ in den zin van ‘in regten aanspreken, of actionneren’ voorgekomen. Vestigen wij het oog op Schrijvers van later tijd, zoo lezen we o.a. bij Hooft, (Gedichten, folio-uitg. bl. 300, v. 17): ‘Want all' de geen' daar zy uitsprooten, en besprack
Noit mensch die leeft, van eer- oft trouweloosheits vlak.’
d.i. betigtte nooit… In zijne Vertaling der Jaarboeken van Tacitus, fol. 241, v.o. (B. XIV, Cap. 22) treft men deze zinsnede aan: ‘Nero derhalven hier door innerlyk beweeght, stelt eenen brief | |
[pagina 281]
| |
‘in aan Plautus, dat hy zyn eigen beste te weten had, teegens de beroerten, en zich t' zoek te maaken voor de geenen, die hem booslyk bespraaken.’ De Latijnsche tekst heeft: ‘seque prave diffamantibus subtraheret.’ Hiermede overeenkomstig wordt fol. 158, r. 5 (B. VI, Cap. 38) infamia met besprookenheit, en fol. 84, r. 10 v.o. (B. III, Cap. 32) sine probro met onbespreekelyk vertaald. Desgelijks leest men in zijn Geeraardt van Velzen, fol. 62, v. 29-31. ‘Hier, in verlooren hol en heggen naar belooken,
Een Timon, tooveraar van niemandt onbesprooken,
Verschuilt zijn haatlijk hoofdt. -’
Van niemandt onbesprooken is ‘door iedereen besproken,’ of ‘ten wiens laste iedereen iets in te brengen heeft.’ Slaan we nu Vondel's Werken open, geen geringer tal van voorbeelden komt ons daar te gemoet, die almede den ongunstigen zin staven, door de Ouden aan bespreken en besproken toegekend. Zoo zegt Gijsbreght van Aemstel, in het treurspel, naar hem genoemd, als hij den Vader van het Katuizersklooster ziet naderen: (v. 161 en 162) ‘'k Zal best verstaen uit hem, die nimmer was besproken,
Waerom het leger is dus schichtigh opgebroken.’
In de Maeghdebrieven (uitg. v. 1642) bl. 76, v. 11, eindigt Pelagia haar schrijven aan Luciaen met deze woorden: ‘Dees brief verdadigh my, of yemant my besprack.’
Van Maria Stuart wordt in het treurspel, dat haar naam draagt, (v. 122) gezegd: ‘ - - - besproken al te gruwelijck
Van ongebondenheit, -’
In Koning David in Ballingschap luidt v. 1337: ‘Wat leedt hy niet, vervolght, gelastert en besproken.’
Zoo leest men ook in den Adonias, v. 770 en 771: ‘'k Heb 's Konings oogen, tot myn droefheit, eerst geloken
En wort ten hove alree gelastert en besproken.’
| |
[pagina 282]
| |
Terwijl v. 1605 aldaar van dezen inhoud is: ‘Het recht is heiligh, durft gy 't vonnis noch bespreeken.’
Verlangt men nu nog een paar staaltjes van onbesproken, zoo verwijzen we naar Vondel's Poësy, (uitg. v. 1682) D. II, bl. 20, v. 5, waar een voorbeeld onbesproken genoemd wordt, in den zin, dat er niets ongunstigs, niets dan loffelijks van te zeggen valt; alsmede naar zijne Herscheppinge van Ovidius, (uitg. v. 1671), bl. 292, waar men van Ligdus gezegd vindt: ‘- - - - - om zijn trou
Eerwaerdigh, en oprecht in alle zijnen handel,
En onbesproken by het volk in woort en wandel.’
Wij zouden de bijgebragte voorbeelden nog kunnen vermeerderen; doch waartoe mogt het noodig zijn bij volstrekt gemis van iets dat zelfs maar zweemt naar bewijs van het tegendeel? Onbesproken was bij ons sinds eeuwen en is nog ten huidigen dage ‘ongeblaamd, onbetigt,’ en d´t, dewijl oudtijds bespreken ‘blameren, betigten,’ beduidde. Een braaf man, wiens lof op veler tongen zweeft, houdt daarom niet op een onbesproken man te wezen. Gedragingen, waarover ieder uit schaamte of afschuw zwijgt, zijn de bestanddeelen niet van een onbesproken gedrag. Zonneklaar is het na dit alles, dat de geheele redenering, door Dr. v. Vloten op het Congres, ter teregtwijzing van Dr. Beets, met zooveel zelfsvertrouwen uitgekraamd, t' eenemaal van deugdelijken grond is verstoken. Daargelaten voor het oogenblik, of er ten gunste der nieuwe zegswijze niets aangevoerd kan worden, zoo staat het inmiddels vast, dat het door den hoogleeraar, die waande het te kunnen doen, volstrekt niet geschied is. Gebrek aan genoegzame kennis onzer oude taal heeft hem van een geheel valsch en verkeerd punt doen uitgaan. Hoe gemakkelijk zulks ware geweest, noch Dr. Beets, noch eenig ander bevoegd Congres-lid, heeft zich verledigd hem te wederleggen. Alle redetwist (en het waarom is misschien niet | |
[pagina 283]
| |
moeilijk te gissen) schijnt men met hem te hebben willen vermijden. Ondertusschen lijdt het geen twijfel, dat met meer zelfskennis en bescheidenheid hij zijn bedilling achterwege gehouden en voorzigtig gezwegen had. Maar er is nog eene andere reden, eene reden, die in het bijzonder hem betreft, welke hem wijslijk had doen handelen, indien hij maar had gezwegen. Ziehier dezelve. Onder de verschillende beteekenissen van het woord bespreken is er eene, die we nog bezigen, wanneer we zeggen: ‘loon of salaris voor eenig werk bespreken,’ of ‘eene plaats op een stoomboot, op een postwagen, in den schouwburg bespreken.’ In dien zin staat bespreken gelijk met ‘bedingen, stipulari.’ Uit dit bespreken ontstaat eene geregtelijke verbindtenis. Het gevolg er van is dat, met aanneming van de nieuwe spreekwijs, b.v. besproken loon, twee strijdige beteekenissen bevat, t. w. die van loon, dat bedongen is en dus in regten geëischt kan worden, en die van loon, dat niet bedongen, maar waarover slechts gesproken, en dat dus in regten niet vorderbaar isGa naar voetnoot1). Nu zal ieder lezer van dit Tijdschrift (z. D. VI, bl. 102, r. 17 en volg.) zich herinneren, hoe Dr. v. Vloten met hand en tand heeft vastgehouden, dat het taalbederf en taalverarming is, wanneer men twee woorden van zulk eene tegenovergestelde beduidenis gelijktijdig in de taal toelaat, weshalve hij met hevigen ijver er op aandrong, dat het adjektief onverbeterlijk (in den zin van het Fr. Incorrigible dikwijls gebruikt) voortaan uit het Neêrlandsch geweerd zou worden, dewijl men onverbeterlijk ook in den zin van voortreffelijk bezigde. | |
[pagina 284]
| |
Ware dus Dr. v. Vloten een man, die duidelijk wist wat hij bedoelde en vast in zijn schoenen stond, dan had hij, in plaats van op zijne manier het nieuwe bespreken te verdedigen, het integendeel moeten bestrijden. De argumenten, die hij waande, dat tegen onverbeterlijk (inconigible) golden, golden, volgens hem, ook tegen dit bespreken. Zich zelven gelijk blijvende, had hij er meê te berde moeten komen en niet het eene oogenblik lijnregt het tegendeel beweren van hetgeen hij op een ander oogenblik luidkeels volgehouden had. Er bestaat dus eene dubbelde reden, waarom men zijne verdediging geheel mislukt mag noemen. Maar, toegegeven dan al, dat de verdediging van het woord in quaestie, in onbevoegde handen geraakt, droevig verongelukt is, zou er toch niet het een en ander, van beter gehalte, ten voordeele daarvan in 't midden te brengen zijn? Wij willen ten slotte dit nog kortelijk nagaan. ‘Iets of iemand bespreken,’ in den zin van ‘over iets of iemand spreken,’ is buiten twijfel eene nieuwe zegswijze. Bij geen Ned. Schrijvers van vroeger eeuw doet ze zich voor Eerst in onzen tijd is zij uit Duitschland herwaarts gekomen. Een neologisme heet ze dus met volle regt. Maar bewijst dit nu al aanstonds, dat ze verwerpelijk is? Verre van daar! Wanneer men behoefte gevoelt aan eene nieuwe uitdrukking, of zelfs, wanneer het gemak haar aanbeveelt, en ze niet (gelijk een zeker ‘er ivordt bestaan’) tegen de regels der taal aandruischt, dan ziet men meermalen zulk eene nieuwe uitdrukking allengs met het burgerregt verwaardigen. Aldus is het met bewonderen, betwijfelen, en andere woorden gegaan. Nu laat het zich ligtelijk begrijpen, dat, zoolang het werkw. bespreken, in de beteekenis van laken, betigten, verklagen, hier in levend gebruik was, men niet op de gedachte kwam om het ook in een gunstigen zin te gaan bezigen. Dit zon zeker op goeden grond bij onze voorouders als een afkeurenswaard neologisme verstooten zijn. Doch die reden heeft opgehouden te bestaan. Bespreken is in zijn ongunstige beduidenis allengs verouderd en geheel buiten gebruik geraakt. | |
[pagina 285]
| |
Uit dien hoofde is het nieuwe bespreken, indien het zich overigens genoegzaam aanbeveelt, thans niet te verbannen. Wel is waar, de beteekenis van bedingen, ook aan bespreken van ouds toegekend, leeft nog: maar in dien zin heeft men het in min talrijke gevallen noodig en uit den zamenhang der woorden laat het zich dan veelal gemakkelijk opmaken, dat er van een beding of stipulatie sprake isGa naar voetnoot1). Hetgeen we over de homonymen, die elke taal bezit, hiervoren D. VI, bl. 249, r. 8 v.o. zeiden, is dan ook ten dezen van volle toepassing. De vraag is derhalve maar, of de nieuwe zegswijze: ‘iets of iemand bespreken’, aan eenige bestaande behoefte voldoet, of ten minste eenig gemak oplevert, en vooral tevens, of zij door de grondregels onzer taal niet wordt gewraakt. Wij zullen dit kortelijk, naar ons beste vermogen, onderzoeken. Eerstelijk verdient het overweging, of het nieuwe iets bespreken, zoo als het reeds door velen aangewend wordt, niet min of meer in beduidenis verschilt met de zegswijze: ‘spreken over iets.’ Schemert er in het nieuwe bespreken niet iets meer bepaalds en opzettelijks door? Wij durven dit niet beslissen: maar, bestond er waarlijk zulk een onderscheid, het woord zou daarin een begin van verdediging vinden, als eene gedachte helpende uitdrukken, die in de andere spreekwijs niet opgesloten lag. Zeker verstaan we door iets beschrijven, beklagen, bedenken enz. niet geheel hetzelfde als over iets schrijven, klagen, denken, enz. Doch, wat hiervan zij; ten opzigte van het tweede punt, lijdt het geen twijfel, dat ‘eene zaak bespreken,’ en ‘eene besproken zaak,’ minder omhaal van woorden vorderen, dan ‘spreken over eene zaak’ en ‘eene zaak waarover gesproken is.’ Het gemak, de kortheid en bij gevolg ook de kracht der rede vinden baat bij de nieuwe uitdrukking. | |
[pagina 286]
| |
Ten slotte staat alleen nog te bezien, of de grondregels onzer taal zich niet tegen de toelating van het behandelde woord verzetten. Van deze zijde gelooven we te mogen aannemen, dat zich ook geene beletselen voordoen. Zeggen we niet ‘eene gebeurtenis beoordeelen,’ het voor en tegen beredeneren, een held of een heldenfeit bezingen,’ en dergelijke meer? Analogicè moeten we dus, naar het schijnt, ook kunnen zeggen: ‘iets of iemand bespreken.’ Dat het gebruik echter hierbij zijn invloed kan doen gevoelen, behoeft geen betoog. ‘Iets bepraten’ wordt algemeen gebezigd voor ‘over iets praten;’ maar aan ‘iemand bepraten’ hecht het gebruik eene geheel andere beteekenis. Nu is het ons toegeschenen, dat, terwijl men bij verdienstelijke Schrijvers van dezen tijd zeer dikwijls de zegswijze: ‘iets bespreken’ ontmoet, de uitdrukking: ‘iemand besprenen’ zeer zelden bij hen voorkomt. Zou welligt de nog altoos levende oude beteekenis van onbesproken hier de oorzaak van kunnen zijn? Onmogelijk is het niet (gelijk we aan bepraten zagen), dat de eene spreekwijs toegelaten werd, en de andere door keurige pennen nog op een afstand gehouden. Ziedaar altemaal punten, die der overweging wel waardig zijn en ook weldra in ernstige overweging zullen moeten komen, als het woord Bespreken aan de deur van het Nederlandsch Woordenboek zich vervoegt om binnengelaten te worden. Kundiger dan wij mogen dan uitspraak doen; maar dat de stem van den hoogleeraar v. Vloten, als geheel averegts gemotiveerd, bij de beslissing niet in aanmerking zal komen, mag men immers, na het bovenvermelde, wel voor zeker houden?
Rotterdam, December 1866. |
|