De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijdoor
Mr. A. BOGAERS.
Het is iederen beoefenaar der middelned. letterkunde bekend, hoe dikwijls er in oude handschriften, ten gevolge van onkunde of achteloosheid der afschrijvers, zinstorende fouten voorkomen, die dan weer niet zelden in gedrukte uitgaven overgenomen zijn. Er hoort ook voorzeker niet weinig toe, eerstelijk, om te weten, of hetgeen bij den eersten opslag een fout schijnt te wezen, dien naam wel waarlijk verdient, en ten tweede, om, ingeval de tekst werkelijk gebrekkig is, met juistheid te gissen, welk woord of welke woorden de oorspronkelijke schrijver gebruikt moge hebben. Voor alles is hier eene grondige kennis der oude taal onmisbaar. Met haar toegerust, kan een prof. de Vries eene Proeve van middelnederlandsche taalzuwering schrijven, die met dank en hoogschatting ontvangen wordt; maar zij, die ten opzigte van dit hoofdvereischte te zeer bij hem achterstaan, | |
[pagina 271]
| |
doen verstandig zulk hagchelijk werk zich maar niet te onderwinden, en het zuiveren der teksten aan bekwamer pennen over te laten. Op dit punt is Dr. van Vloten, gelijk de lezers van dit Tijdschrift uit menig voorbeeld weten, het niet met ons eens. Deze vlugge, maar oppervlakkige geleerde schrijft zich een zeker zuiver Hollandsch taalgevoel toe, dat, volgens hem, anderen schijnen te missen, en, op dat taalgevoel zich verlatende, verklaart hij meermalen in oude Schrijvers woorden, die hem wat vreemd klinken, voor onzinnig en stelt hij er andere van zijn eigen maaksel voor in de plaats. Wel is waar komen er dan, gelijk ‘de Taalgids’ kan getuigen ‘te werke gelegde ooren,’ ‘durende vrouwen,’ ‘vuerende engelen,’ ‘stierenmannen’ en andere dergelijke merkwaardigheden te voorschijn, welke de taalkenners verbaasd doen opkijken, of wie onder hen goed lachsch zijn, het doen uitproesten; maar dit neemt niet weg, dat de hoogleeraar bij eene nieuwe voorkomende gelegenheid weder juist denzelfden weg inslaat en zich dezelfde uitkomsten voorbereidt. Trouw aan onze belofte leveren wij er hier een staaltje van. Men moet dan weten, dat Dr. van Vloten onlangs een boekske heeft uitgegeven, getiteld: ‘Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Letteren, een Leer- en Handboek voor hoogere burger- en andere scholen enz.’ Dit werkje openslaande, vielen ons al dadelijk in 't oog drie coupletten van een geestig middelned. versje (zie bl. 146), tot opschrift voerende ‘Van Mauwene.’ In zijn geheel kan men het vinden in het belangrijk ‘Vaderlandsch Museum’ van den kundigen Gentschen hoogleeraar C.P. Serrure, Dl. I.,bl. 97. Eigenlijk is het gerigt tot de vrouwen, maar het laat zich ook best toepassen op zulke onrustige mans, die overal gaarne den mond in hebben en zich dan ook niet zelden ondoordacht, verkeerd en onbeschaamd uitlaten. Met volle regt verdiende dus het versje door Dr. v. Vloten opgenomen te worden. | |
[pagina 272]
| |
Nog moeten we hier bijvoegen, dat de kern van het stukje telkens zaamgevat is in den stokregel van ieder couplet, welke luidt: ‘Muset wel, maer en mauwet niet.’
Ongetwijfeld zou het voor de schooljeugd, ter wier leering de hoogleeraar schreef, niet kwaad geweest zijn, indien er over de uitdrukkingen Musen en Mauwen het noodige licht ware verspreid geworden, hetgeen niet geschied is. Juist toch steekt in den dubbelden zin van beide deze woorden het aardige en puntige van het gedichtje. Nu ligt, wel is waar, de gewone beteekenis van musen (muizen, muizen opsporen), voor de hand, maar weinig kinderen of knapen weten, dat in onze oude taal (gelijk het geval is) musen ook beteekende stil onderzoek doen, navorschen, denken, peinzenGa naar voetnoot1). Desgelijks is het wel algemeen bekend, wat mauwen is; maar het overdragtelijk gebruik van het woord voor babbelen, ijdelen of schaamteloozen klap uitslaan, enz. had aan leerlingen wel mogen medegedeeld zijnGa naar voetnoot2). De les dus, die in het dichtstukje geparaphrazeerd wordt, komt kortelijk neder op de aanbeveling van wél te onderzoeken en na te denken, maar zich te onthouden van nutteloos en laakbaar gepraat. Bij gevolg laat het zich ook ligtelijk begrijpen, dat, als de dichter in zijn vierde couplet, dat bij Dr. van Vloten het laatste is, het vroeger gesprokene, tot eene korte raad geving zamentrekt, die raadgeving strekt tot ‘van pas te zwijgen.’ ‘ic sal u raden: (zegt hij) nu verhoert
welc dat meest die baten sijn.
wel helen: verstaet den sin!’
d.i. hoort nu, wat het grootste nut aanbrengt! Dit is, | |
[pagina 273]
| |
namelijk: wel helen; m.a.w. verstandig zwijgen. Vat wel de bedoeling van dezen raad, verstaat den zin er van! Wat is er nu gebeurd? Het bekend zuiver Neêrlandsch taalgevoel van prof. van Vloten heeft hem bij dit helen ongelukkig in den steek gelaten. Het had hem moeten laten raden, dat het oudtijds ook zwijgenGa naar voetnoot1) beduidde; maar dit heeft het, op eene waarlijk verraderlijke wijze, niet gedaan, en nu is het woord door den prof., zeer onschuldig, aangezien voor een schrijffout, die hij diende te verbeteren. In de plaats van wel helen heeft hij laten drukken wetet ende …; onder aan de bladzijde in een noot schrijvende: ‘Zoo lees ik voor wel helen.’ Waarschijnlijk heeft de hoogleeraar in zijne gewone overhaasting niet bespeurd, 1o dat hij zoodoende eene tautologie in den versregel bragt, want dat verstaet den sin, en wetet den sin wel hetzelfde beteekenen, en 2o dat daarenboven de raad, dien de dichter beloofde, nu achterwege bleef, terwijl de gewaande verbetering zich in onzin oploste. Doch genoeg hiervan! Het coupletje is bedorven. Duidelijk blijkt het, dat Dr. v. Vloten (om eens met den middeleeuwschen dichter te spreken) hier niet behoorlijk gemuisd en zeer averegts gemauwd heeft. De taalkenner zal er om lagchen; maar de ongeoefende leere uit dit nieuwe voorbeeld, hoe omzigtig men dient te zijn in het aannemen van stellingen of beweringen, door den veelschrijvenden professor steeds met een aplomb, alsof hij het wél wist, voor den dag gebragt. |
|