De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Wij hebben in het vorige opstel kennis gemaakt met eene der klassen van de Arische taalfamilie, het Teutoonsch, thans zullen wij een kort overzicht nemen van de overige, en daartoe aanvangen met de Italiaansche. Plaatselijke dialecten buiten rekening gelaten, bestaan er thans zes wijzigingen van het Latijn of, juister gesproken, van het Oud-Italiaansch, te weten, de talen, die gesproken worden in Portugal, Spanje, Frankrijk, Italië, Wallachije en het Zwitsersche kanton Grauwbunderland, welke laatste meer bepaald het Romaansch wordt genoemd. Het Provencaalsch, dat al vroeg in de gedichten der troubadours uitblonk, is tot een bloot patois afgedaald. Ofschoon men nu in 't algemeen de zes Romaansche talen tot het Latijn terug brengt, wordt hierin geen voldoende verklaring van haren oorsprong gevonden. Vele van hare bestanddeelen moeten gezocht worden in de oude tongvallen van Italië. Meer dan éen Latijnsch dialect werd daar gesproken vóor de opkomst van Rome, en eenige belangrijke fragmenten daarvan zijn ons bewaard gebleven in opschriften van het Umbrisch, dat ten noorden, en van het Oscisch, dat ten zuiden van Rome werd gesproken. Bovendien bevatten de Romaansche talen niet alleen veel Teutoonsche woorden, maar zelfs Teutoonsche taaleigens, zinnen en woordvoegingen. | |
[pagina 262]
| |
Fransch is het provinciaal Latijn, zooals het gesproken werd door de Franken. De andere Romaansche dialecten hebben, ofschoon in mindere mate, op dezelfde wijze van de Barbaren geleden. Van den beginne af was de bron, waaruit de nieuwe Latijnsche dialecten welden, niet het classieke Latijn, maar het platte, plaatselijke, provinciale taaleigen van de middelste, lagere en laagste klassen van het Romeinsche rijk. Vele woorden, die aan het Fransch en Italiaansch hun classiek voorkomen geven, zijn inderdaad van veel lateren oorsprong: zij werden ingevoerd door de middeleeuwsche geleerden, en ontsnapten aldus aan de ruwe behandeling, die de Teutoonsche veroveraars de oorspronkelijke dialecten deden ondergaan. De derde tak van de Indo-Europeesche taalfamilie is het Helleensch, welks geschiedenis wel bekend is van de dagen van Homerus tot heden. Hierbij is alleen op te merken, dat het nog dwazer is het Latijn van het Grieksch af te leiden, dan het Engelsch van het Duitsch. Vele Latijnsche vormen toch zijn oorspronkelijker dan de overeenkomstige in 't Grieksch. Het Keltisch is de vierde tak. Het schijnt dat de Kelten de eerste Ariërs waren, die in Europa kwamen; maar door den aandrang der volgende verhuizingen zijn zij steeds westwaarts getrokken, en eindelijk van Ierland den Atlantischen oceaan over. De eenige overgebleven dialecten van het Keltisch zijn het Kymrisch en het Gaedhelisch. Het eerste bevat het Welsh in Wales, het Cornisch in Cornwales, dat onlangs is uitgestorvenGa naar voetnoot1), en het Armorikaansch van Bre- | |
[pagina 263]
| |
tagne. Het Gaedhelisch bevat het Iersch, het Gaelsch van de westkust van Schotland en de taal van het eiland Man. Ofschoon deze Keltische dialecten nog gesproken worden, kan men de Kelten niet langer beschouwen als eene onafhankelijke natie, zoo als de Germanen of de Slavoniers. In vorige eeuwen hadden zij niet alleen een eigen staatkundig leven, maar wisten dit ook te handhaven tegen de Germanen en de Romeinen. De Kelten hadden Gallië, België en Britannië onder hunne heerschappij en bewoonden het noorden van Italië. Ten tijde van Herodotus (500 v. C.) waren er Kelten in Spanje; ook zijn Zwitserland, Tyrol en de landen ten zuiden van den Donau eens de zetels geweest van Keltische stammen. Maar na herhaalde invallen in de beschaafde landen gedaan, en Latijnsche en Grieksche schrijvers met de namen hunner koningen gemeenzaam gemaakt te hebben, verdwijnen zij uit het oosten van Europa. Men veronderstelt, dat Brennus zoo veel beteekent als koning, overeenkomstig het Welsh woord brennin. Een Brennus veroverde Rome (390) een andere Brennus bedreigde Delphi (280) en omstreeks denzelfden tijd vestigde zich eene Keltische volkplanting in Azië en stichtte Galatië, waar nog ten tijde van Hieronymus (400 n. C.) de taal der Galliërs werd gesproken. Hoewel in geen groot aantal, vindt men Keltische woorden in het Germaansch, het Slavisch en het Latijn. De vijfde tak wordt gewoonlijk het Slavisch genoemd, maar kan misschien met meer recht het Windisch of Wendisch heeten, naar eene van de oudste en duidelijkste benamingen, waaronder de stammen, welke die taal spraken, | |
[pagina 264]
| |
aan de eerste geschiedschrijvers van Europa bekend waren. Dit Wendisch moet in twee deelen gesplitst worden: het Lettisch en het Slavisch, en dit weder in zuid-oost en west Slavisch. Het Lettisch is de taal, die nu gesproken wordt in Koerland en Lijfland, terwijl men den naam van Lithauwsch geeft aan de taal, die door ruim 200,000 bewoners van Oost-Pruisen, en door meer dan een millioen menschen in de aangrenzende deelen van Rusland wordt gesproken. Opmerkelijk is het, dat sommige spraakkunstige vormen van de taal, die de Lithauwsche boer tegenwoordig nog spreekt, oorspronkelijker en meer gelijk aan het Sanskrit zijn, dan de daarmede overeenkomende in het Grieksch en Latijn. Het Oud-Pruisisch, dat ten nauwste aan het Lithauwsch verwant is, stierf in de zeventiende eeuw uit. De geheele letterkundige nalatenschap dier taal bestaat in een ouden Catechismus. Het Lettisch heeft eene meer moderne spraakkunst dan het Lithauwsch, doch is hiervan niet afgeleid. Tot het Oost-Slavisch behooren het Russisch, met vele plaatselijke dialecten, het Bulgaarsch en het Illyrisch. Het oudste gedenkschrift van het Oost-Slavisch is een van het jaar 1056 afkomstig handschrift eener in 't oud-Bulgaarsch geschreven bijbelvertaling, die nog steeds de gezaghebbende is bij al de Slavische stammen. Het Illyrisch bevat de Servische, Croatische en Slavonische dialecten. Tot het West-Slavisch behooren het Poolsch, het Boheemsch en de taal der Lausits. De laatste wordt vermoedelijk door niet meer dan 150,000 menschen gesproken, die in Duitschland bekend zijn onder den naam van Wenden. Met uitzondering van het Albaneesch hebben wij de Europeesche dialecten van de Arische taalfamilie genoemd. Men onderstelt dat deze taal het eenige overblijfsel is van de zoogenaamde barbaarsche talen, die de Grieksche dialecten omgaven en binnendrongen. | |
[pagina 265]
| |
Wij gaan nu van Europa naar Azië over, en beginnen daar met de zuidelijkste talen, die van Indië, en dewijl er reeds vroeger van 't Sanskrit sprake is geweest, zullen wij hier alleen de verschillende tijdperken dier taal aanstippen. Omstreeks 1500 v. C. heeft men het dialect van de Veda's, dat gevolgd wordt door het nieuwere Sanskrit: de volkstaal van de derde eeuw voor Christus; de Prakrit-dialecten van de tooneelspelen, en de gesproken tongvallen als het Hindisch, Hindostansch, Mahrattisch en Bengaleesch. De lange geschiedenis van de taal van Indië is van 't hoogste belang voor den taalkundige, en naar waarheid heeft men gezegd, dat het Sanskrit voor de taalkunde is, als de meetkunde voor de sterrenkunde. Maar hoe kan men bewijzen, dat de Sanskritsche letterkunde zoo oud is, als men opgeeft. Hoe kan men er jaartallen in aangeven vóor den tijd van Alexanders verovering? Hoe kan men vertrouwen op Sanskritsche handschriften, die misschien ondergeschoven of valsch zijn? Dergelijke vragen worden door redeneeringen als de volgende beantwoord. Om aan te toonen, dat het Sanskrit ten minste eenige eeuwen vóor Salomo's tijd in Indië is gesproken, wijst men er op, dat, in de zangen der Veda's, de geographische gezichteinder van de dichters grootendeels beperkt is tot het noord-westen van Indië. Hoogst zelden is er sprake van de zee of hare kusten, terwijl de besneeuwde bergen, de rivieren der Penjáb en de tooneelen der vallei aan den Boven-Ganges den ouden zangers gemeenzaam zijn. Er is geen twijfel aan, dat de volken, die Sanskrit spraken, uit het noorden in Indië zijn gekomen, en zich langzamerhand naar het zuiden hebben uitgebreid, en nu is het bewijs te leveren, dat ten tijde van Salomo het Sanskrit ten minste zoo zuidelijk werd gesproken als de mond van den Indus. Salomo's vloot van TharsisGa naar voetnoot1), vereenigd met die van | |
[pagina 266]
| |
Hiram, bracht eenmaal in de drie jaren goud, zilver, elpenbeen, apen en pauwen aan. Van dezelfde vloot, die aan de kusten der Roode zee gestationneerd was, wordt gezegd, dat zij goud haalde uit Ofir en bovendien zeer veel almuggimhout en kostelijk gesteente aanvoerdeGa naar voetnoot1). Nu is er heel wat over geschreven om uit te maken, waar dit Ofir gelegen was; maar het valt niet te betwijfelen, dat er Indië door verstaan moet worden. De namen voor apen, pauwen, ivoor en almuggimhout zijn vreemde namen in het Hebreeuwsch, even als gutta percha (getah pertcha) of tabak in 't Nederlandsch. Als wij nu wenschten te weten uit welk oord der wereld gutta percha tot ons gekomen is, zouden wij veilig kunnen besluiten, dat het is aangevoerd uit het land, waar de naam gutta percha een deel uitmaakt van de taal, die men er spreekt. Kunnen wij dus eene taal vinden, waarin de namen voor pauw, aap, ivoor en almuggimhout, die vreemd zijn in 't Hebreeuwsch, t'huis behooren, dan mogen wij ons verzekerd houden, dat het land, waarin die taal werd gesproken, het Ofir van den bijbel is. Die taal nu is geene andere dan het Sanskrit. Nauw verbonden aan het Sanskrit, meer bepaald aan dat der Veda, is de oude taal der Zend-Avesta, of de heilige taal der aanbidders van Ormuzd, door den Franschman Bournouf, voornamelijk met behulp van het Sanskrit, ontcijferd. Andere talen, aan 't Sanskrit en Perzisch verwant, zijn: het Pushtú in Afghanistan, het Kurdisch, het Oscetisch in den Kaukasus, het Armenisch en eindelijk de taal der Heidens (Bohémiens, Zigeuner, Gipsies). De genealogische classificatie der talen, zooals wij die hebben voorgesteld, heeft eene historische beteekenis. Zoo zeker als de zes Romaansche dialecten een oorspronkelijk volkje van herders op de zeven heuvelen van Rome aanwijzen, duiden de Arische talen gezamenlijk op een vroeger | |
[pagina 267]
| |
tijdperk der taal, toen de voorouders der Indiërs, Perzen, Grieken, Romeinen, Slaven, Kelten en Germanen samen leefden binnen dezelfde grenspalen, ja onder hetzelfde dak. Er was een tijd toen, uit zooveel mogelijke benamingen voor vader, moeder, dochter, zoon, koe, hemel en aarde die, welke wij in alle Arische talen vinden, gevormd werden en de bovenhand behielden in den levensstrijd, die evenzeer gevoerd wordt tusschen zinverwante woorden, als tusschen planten en dieren onderling. Beschouw de vergelijkende tabel van het hulpwerkwoord AS (zijn) in de verschillende Arische talen. De keuze van den wortel AS uit zoo vele wortels, die evenzeer van toepassing waren op het denkbeeld van te zijn, en het verbinden van dien wortel met een stel van persoonsuitgangen, alle oorspronkelijk persoonlijke voornaamwoorden, waren individueele handelingen, of, zoo men wil, historische feiten. Eens hadden zij plaats, op een zekeren tijd, in een zeker oord, en daar wij dezelfde vormen bij alle leden van de Arische taalfamilie bewaard vinden, volgt er uit, dat, eer de voorvaderen der Indiërs en der Perzen naar het zuiden togen, en de aanvoerders der Grieksche, Romeinsche, Keltische; Teutoonsche en Slavische volkplantingen optrokken naar de kusten van Europa, er een kleine stam van Ariërs was, waarschijnlijk op het hoogland van Midden-Azië gevestigd en eene taal sprekende, die nog geen Sanskrit, Grieksch of Germaansch was, maar de dialectische kiemen van alle bevatte; een stam, die tot zekere hoogte in den landbouw was gekomen, de banden des bloeds had leeren kennen en die des huwelijks had geheiligd, en den Schenker van Licht en Leven aanriep met denzelfden naam, dien men nog kan hooren in de tempels van Benares, in de basilika's van Rome en in onze eigene kerken.
A.M. Kollewijn, nz. |
|