De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Wanneer de dingen, die eene wetenschap tot het voorwerp harer beschouwing gesteld heeft, talrijk en van verschillenden aard zijn, dan doet zich de behoefte gevoelen om ze in rubrieken of klassen te verdeelen en deze in zekere orde te rangschikken. Wanneer zulk eene classificatie niet geheel verkeerd geschiedt, dan heeft zij altoos haar nut: voor het minst brengt zij orde in de wetenschap, teekent als 't ware haar plattegrond, en stelt zoodoende haren beoefenaar in staat om zonder veel moeite te vinden wat zij leert aangaande zeker bepaald onderwerp, waarin hij voor het oogenblik belang stelt. Doch wanneer de verdeeling gegrond is op wezenlijke eigenschappen, in de natuur der dingen gelegen, dan worden deze eigenschappen daardoor meer op den voorgrond gebracht, dan werpt de eene klasse licht op de andere en is de classificatie voor de wetenschap zelve hoogst belangrijk. Ook in de betrekkelijk nog jeugdige Linguïstiek of Taalvergelijking heeft zich de behoefte aan eene gepaste classificatie telkens sterker doen gevoelen, naar mate de talen, die zij aan hare beschouwing onderwierp, in aantal toenamen. Zij was om den wille der verstaanbaarheid reeds genoodzaakt geweest van Oostersche en Westersche, of van Europeesche, Aziatische enz. talen te spreken; doch met die benamingen | |
[pagina 242]
| |
kon zij zich op den duur niet tevredenhouden, omdat deze, op louter toevallige omstandigheden wijzende, talen van de meest uiteenloopende natuur samenvoegden en uit één oogpunt te beschouwen gaven. Beter voldeed de groepeering naar een gemeenschappelijken oorsprong, omdat die oorsprong zich in de afstammelingen duidelijk openbaart en aan alle een onmiskenbaar gelijkend karakter geeft. Het bijbelsche verhaal van den zondvloed gaf de namen Semitische en Japetische talen aan de hand, waaruit de thans nog gebruikelijke en zeer nuttige onderscheiding der Semitische en Indo-Germaansche of Indo-Europeesche talen ontstond. Doch waarheen nu met de overige, die in natuur en karakter te zeer uiteenliepen, dan dat daarbij aan eene gemeenschappelijke afstamming - b.v. van Cham - kon gedacht worden? Om alle talen en tongvallen te kunnen omvatten liet men geographie en genealogie varen en ging men in de talen zelve meer algemeene onderscheidende kenmerken zoeken. Natuurlijk viel het oog het eerst op het uiterlijke, op den vorm der woorden; evenals de grammatica bij het classificeeren der woorden eener zelfde taal aanvankelijk ook op louter uiterlijke verschillen had gelet. Niet minder natuurlijk was het, dat niet alle taalkundigen het verschil, waarop zij de verdeeling bouwden, even juist en scherp opvatt'en en beschreven. Zoo algemeen en onbepaald mogelijk aangeduid, kwam het hierop neder: sommige talen laten de woorden volstrekt geene veranderingen ondergaan en plaatsen ze in de volzinnen los naast elkander; andere drukken de grammatische betrekkingen uit door zekere bepaalde woorden aan de hoofdwoorden te hechten; nog andere, de meest ontwikkelde, duiden die betrekkingen aan door den vorm der hoofdwoorden te veranderen (door verbuiging). Later merkte men ook nog op, dat de laatste soort niet slechts grammatische betrekkingen door vormverandering uitdrukken, maar ook wijzigingen in de begrippen zelve, als geslacht, getal enz. Men onderscheidde dus drie klassen, die men verschillend noemde en omschreef. F. Schlegel sprak van buigingslooze, aanhechtende (affigeerende) en verbuigende talen; | |
[pagina 243]
| |
A.W. Schlegel van ‘langues sans aucune structure grammaticale, langues qui emploient des affixes, en langues à inflexions. Alles komt hier aan op de begrippen van ‘affixes’ en ‘inflexions.’ De eerste worden door A.W. Schlegel aldus omschreven: ‘het onderscheidende karakter der affixen bestaat hierin, dat zij strekken om de bijkomende denkbeelden en betrekkingen uit te drukken door zich aan andere woorden te hechten, en dat zij, op zich zelve gebezigd, nog een volledig begrip in zich bevatten.’ De flecteerende talen daarentegen ‘bezigen een matig aantal lettergrepen, die op zich zelve beschouwd, geene beteekenis hebben.’ Pott voegt bij de aangeduide drie soorten nog eene vierde. Hij noemt: 1) isoleerende, 2) agglutineerende, 3) flecteerende, en 4) incorporeerende talen. De derde klasse is de normale; de eerste en tweede blijven beneden het peil; de vierde gaat het peil te boven, zij verbuigt en lijft in, d.i. sommige woorden nemen andere in zich op. Pott vat de zaak schijnbaar scherper op, maar is onduidelijker in zijne uitdrukkingen dan Schlegel. Hij onderscheidt aan de woorden stof en vorm: de stof is het begrip, de wortel; de vorm is het bijbegrip, de bepaling. De agglutineerende (aanklevende) talen doen stof en vorm geheel uiterlijk aaneenkleven; in de ftecteerende heeft ‘innige doordringing van stof en vorm plaats, zoodat beide tot eene onscheidbare eenheid samensmelten.’ Hoe stof en vorm elkander ‘doordringen’ kunnen, is bij het eerste lezen niet duidelijk, en kan in elk geval alleen gezegd worden van de Semitische en Germaansche talen, in zooverre daarin grammatische betrekkingen door verandering der vocalen worden aangeduid; de gevallen, waar de verbuiging door reduplicatie en aanhechting van letters en lettergrepen plaats grijpt, liggen dus blijkbaar buiten de definitie; men kan derhalve ook niet van ‘ineensmelting’ spreken. De vermelde onderscheiding, hoe men ze ook make, in drie of in vier klassen, is in meer dan één opzicht gebrekkig, en levert geen grondslag op voor eene eigenlijke classificeering, die behalve onderscheiding ook eene verstandige | |
[pagina 244]
| |
rangschikking der klassen beoogt. Het Chineesch, naar het getuigenis van deskundigen eene zeer ontwikkelde taal, krijgt dan eene veel te lage plaats, beneden het Maleisch; in andere, meer nauwkeurige classificatiën komt die taal op een veel hoogeren trap te staan, t. w. bij eene verdeeling in 8 klassen op den 5den, bij eene in 13 op den 7den, terwijl in beide het Maleisch niet hooger dan tot den tweeden trap klimt. Een ander bepaald gebrek is, dat de grens tusschen agglutineerende en flecteerende talen, indien het verschil geheel uiterlijk genomen wordt, niet is te trekken, en eigenlijk op eene onzekere onderscheiding van meer en minder neerkomt. Ik kan over geene enkele der talen, die men tot de agglutineerende rekent, als deskundige spreken, en kan dus ook niet bepalen, of er wel ééne bestaat, die geheel aan de definitie beantwoordt en volstrekt geene sporen van verbuiging en afleiding vertoont; maar dit is zeker, dat de flectie of buiging uit agglutinatie ontstaan is, en dat er woorden zijn, waaromtrent men niet kan beslissen, of zij tot de buigingen (en afleidingen) dan wel tot de agglutinaties moeten gerekend worden; in het Germaansch vooral is het aantal van zulke vormen groot. Voor zooveel ik weet, heeft men de hier bedoelde dubbelzinnige woorden nog nooit opzettelijk uit het oogpunt van classificatie beschouwd; ik wenschte zulks hier ten aanzien van de Nederlandsche te doen; maar moet mijn onderwerp vooraf nader afbakenen. De oplettende lezer zal opgemerkt hebben, dat agglutinatie eigenlijk samenstelling is, en dat door flectie niet slechts buiging, maar ook afleiding verstaan wordt. Ik wil mij hier tot de afleiding bepalen, en de zoodanige woorden beschouwen, die tusschen samenstellingen en afleidingen het midden houden; die wat hun vorm aangaat, tot de samengestelde, wat hunne beteekenis betreft, tot de afgeleide woorden behooren. Aan den anderen kant zal ik aan mijn onderwerp eene kleine uitbreiding geven en ook van samenstellingen handelen, die, ten aanzien hunner beteekenis, met stam- of zoogenaamde wortelwoorden gelijkstaan. Mijn op- | |
[pagina 245]
| |
stel zou dus ook kunnen heeten: beschouwing van de woorden, tusschen wier vorm en beteekenis strijd bestaat.
Een woord is eene vereeniging van twee dingen, die van natuur niet minder verschillen dan lichaam en ziel. Het eene is iets zinnelijks, een gearticuleerde hoorbare klank, die, geschreven en zoodoende zichtbaar geworden, zijnde, zelfs iets stoffelijks, iets lichamelijks heeten kan; het andere is iets geestelijks, een begrip, eene werking van den geest, die alleen door den geest zelven kan waargenomen worden. Aanvankelijk, toen de talen nog in hare wording waren, bestond er volkomene overeenstemming tusschen het zinnelijke en het geestelijke bestanddeel. Bij vele, vooral bij nieuwere woorden, is dit nog het geval; doch bij een groot aantal is één, of zijn beide bestanddeelen in den loop der tijden aanmerkelijk veranderd, waardoor hunne overeenstemming verbroken is. Het duidelijkst is zulks waar te nemen bij samengestelde woorden. Samenstellingen zijn vereenigingen van twee woorden, die elk op zich zelf een begrip vertegenwoordigen. De vereeniging wordt (voor het gehoor) bewerkt, (1o) doordien op het eene woord zooveel meer, op het andere zooveel minder nadruk wordt gelegd, dat de klemtoon van het eene dien van het andere overheerscht, evenwel zonder dit geheel toonloos te maken; en (2o) door de uitspraak van beide zoodanig te versnellen, dat de stem geene tusschenruimte tusschen de beide deelen openlaat; vergelijk een kléínkind met een klein kìnd; De blíndeman komt om zijne gewone aalmoes, met Haar blinde màn wordt nu ook nog sukkelend en ziekelijk; bovenò met bóven op de kast - De beteekenis der samenstellingen bestaat uit de vereeniging der twee begrippen, welke de samengevoegde woordklanken van zelve medebrengen. Deze vereeniging wordt (voor den geest) daardoor bewerkt, dat het begrip, vertegenwoordigd door het woord met den boventoon, in het andere begrip wordt opgenomen en dit beheerscht door het tot het begrip eener ondersoort te herlei- | |
[pagina 246]
| |
den. Bij appelboom b.v. is het algemeene begrip van boom door dat van appel beperkt, daar het alle andere boormen, volstrekt buitensluit. Zoolang eene samenstelling aan de gegevene beschrijving beantwoordt, bestaat er tusschen vorm en beteekenis volkomene overeenstemming. Deze kan echter door verschillende oorzaken verbroken worden; en zulks heeft onvermijdelijk plaats, wanneer een der twee deelen, of beide, niet langer op zich zelve staande gebruikt worden, of zóó zeer in uitspraak veranderd zijn, dat men ze niet herkent. De beteekenis van bruidegom b.v. is voor het volk geen samengesteld begrip; het kent gom (man) niet meer, en vat daarom het woord niet meer op als de vertegenwoordiging van het begrip man, door bruid gewijzigd; men moge het uiterlijk nog voor eene samenstelling aanzien, voor den geest staat het gelijk met eene afleiding van bruid, gelijk b.v. koningin van koning, en kater van kat. Het vrouwelijke berg (bergplaats) is ook niet meer als woord op zich zelf in gebruik; in hooiberg ziet men het doorgaans aan voor hetzelfde woord als het mannelijke berg, waartoe de gedaante van het bedoelde voorwerp eenige aanleiding geeft; in herberg weet men er volstrekt geene voorstelling aan te verbinden, nu men in het eerste lid her ons heer, heir (leger) niet langer herkentGa naar voetnoot1). Herberg is, wat de beteekenis aangaat, geen greintje meer een samengesteld woord dan inn (herberg) voor een Engelschman en auberge voor een Franschman. Doch al blijven ook de woorden onaangetast, al zijn zij algemeen in gebruik en aan iedereen bekend, dan nog kan | |
[pagina 247]
| |
de beteekenis der verbinding zoozeer veranderen, dat het volk de bestanddeelen van het begrip niet meer met de woordklanken in verband weet te brengen, zoodat het, evengoed als herberg, in beteekenis aan een stamwoord gelijk wordt. Ondergaan, van de zon gezegd, is eene duidelijke samenstelling: de zon beweegt zich, zij gaat, en wel onder iets, onder den gezichteinder; maar in het begrip van (mishandelingen, wijzigingen enz.) ondergáán ligt noch het begrip van gaan, noch dat van onder; de taalbeoefenaar weet aan te toonen, hoe het begrip van òndergaan in dat van ondergáán veranderd is, maar het volk kent en zoekt dat verband niet; ondergáán is voor het volk een stamwoord, evenzeer als lijden en dulden. Kunnen samengestelde woorden in beteekenis gelijk worden aan stamwoorden (wortelwoorden), geheele klassen gaan, uit dat oogpunt beschouwd, in afleidingen over. Afleidingen zijn, volgens het algemeene begrip, woorden die ieder uit een bekend woord bestaan, waaraan eenige letters of lettergrepen zijn gehecht, welke op zich zelve geen woord uitmaken en dus op zich zelve ook niets beteekenen. Het begrip, door een afgeleid woord vertegenwoordigd, bestaat uit het begrip, dat het grondwoord medebrengt, gewijzigd ten gevolge der aangehangen letters of lettergrepen, doch niet, gelijk bij samenstellingen, door de opname van een nieuw begrip. De wijziging bestaat veelal hoofdzakelijk daarin, dat het woord in eene andere klasse overgaat, b.v. van zelfstandig naamwoord bijvoeglijk wordt of omgekeerd; vergelijk bloed en hoog met bloedig en hoogte. Reeds bij een weinig nadenken komt men op het vermoeden, dat ook zulke woorden eene soort vn samenstellingen zijn, dat de aangehangen deelen eenmaal eene duidelijk gevoelde beteekenis moeten gehad hebben, en op zich zelve staande woorden zijn geweest. De taalonderzoekingen der laatste veertig jaren hebben dat vermoeden bevestigd, en althans de meeste zoogenaamde achtervoegsels doen kennen als pronominale wortels, d.i. wortels waaruit al die woorden ontsproten zijn, welke, gelijk de | |
[pagina 248]
| |
voornaamwoorden, de meeste voorzetsels en voegwoorden geene eigenlijke begrippen vertegenwoordigen. Ook de verbuigingsletters en -lettergrepen zijn zulke pronominale wortels. Kan dit eenmaal van alle achtervoegsels en buigingsuitgangen bewezen worden, dan is het tevens bewezen, dat alle afleidingen en verbuigingen, wat van de meeste reeds aangetoond is, in den grond agglutinatiën zijn. Het onderscheid tusschen samenstellingen en afleidingen komt dan hierop neer, dat de eerste bestaan uit verbindingen van twee begripswoorden, de laatste uit verbindingen van begripswoorden met pronominale wortels. Doch bij diezelfde onderzoekingen is het ten duidelijkste gebleken, dat er onder de achtervoegsels en buigingsuitgangen ook begripswoorden schuilen, die gedeeltelijk door de groote verminkingen, welke zij ondergaan hebben, volstrekt onkenbaar zijn geworden, zoodat alleen de geschiedenis der taal het geheim van hun oorsprong heeft kunnen openbaren. Dit is b.v. het geval bij het achtervoegsel -erd en den uitgang -de of -te van den verleden tijd der zwakke werkwoorden, welke niets anders zijn dan het bijvoeglijke naamwoord hard en deed, de verl. tijd van doen. Vele van die woorden echter blijven voor den oplettenden en onbevoor-oordeelden taalbeschouwer hunne afkomst steeds verraden, worden nog altijd, ook door de leeken, zonder dat dezen het zelven weten, als samenstellingen behandeld, en zijn alleen ten opzichte hunner beteekenis als afleidingen te beschouwen. De eerste oorzaak van den overgang van een woord in een afleidingselement is, dat het menigvuldig in samenstellingen gebruikt wordt, t. w. wanneer het eene abstracte beteekenis heeft. Dit had o.a. plaats bij de woorden dom, vroeger doem, daad en van doen afgeleid; bij heid, gesteldheid of wijze; schap, gedaante; enz. Woorden met concrete beteekenis zijn aan dat gevaar niet onderhevig. B. v. huis zal nooit in een achtervoegsel overgaan, niettegenstaande het aantal samenstellingen, waarin het voorkomt, aanzienlijk mag | |
[pagina 249]
| |
heeten. Men denke slechts aan achterhuis, voorhuis, binnenhuis, bovenhuis, onderhuis, buitenhuis, armhuis, bedehuis, bierhuis, dolhuis, erfhuis, gasthuis, gevangenhuis, gekkenhuis, godshuis, huurhuis, jachthuis, kosthuis, kookhuis, lazarushuis, landhuis, lusthuis, leprozenhuis, nachthuis, raadhuis, stadhuis, sterfhuis, tolhuis, tuighuis, verbeterhuis, verkoophuis, Vondelinghuis, weeshuis, ziekenhuis, zomerhuis, enz.; en toch is in al die woorden het begrip van huis onverzeerd gebleven. Wanneer een woord daarentegen geen zinnelijk maar een afgetrokken begrip vertegenwoordigt, dan wordt zijne beteekenis hoe langer hoe onduidelijker en onbepaalder, naarmate het in meer samenstellingen gebezigd wordt. Hoe zulks komt, is vooral gemakkelijk in te zien bij die woorden, welke het tweede lid eener samenstelling uitmaken. Het begrip, dat, abstract zijnde, reeds uit zich zelf niet scherp gevat wordt, ondergaat door het eerste lid eene wijziging, die in ieder compositum natuurlijk eenigszins anders is. De grenzen zetten zich daardoor telkens meer uit; en, wanneer eenige der daarmede gevormde woorden ook nog overdrachtig gebezigd worden, vervloeien die grenzen eindelijk geheel en al. zoodat er ten laatste niets meer overblijft, dan een duister bewustzijn van eene begripswijziging, gelijk bij gewone achtervoegsels, wier kracht slechts gevoeld, maar niet door het verstand begrepen wordt. Voorzetsels en bijwoorden ondergaan hetzelfde lot, wanneer zij het eerste lid uitmaken van samenstellingen, die in overdrachtelijken zin gebezigd worden, inzonderheid wanneer zij als op zich zelve staande woorden buiten gebruik komen; b.v. bij in behooren, bestaan, bezitten, eigenlijk bijhooren (hooren bij iets), bijstaan, bijzitten; en ge, dat onder den vorm ga in het Oudsaksisch nog een op zich zelf bestaand woord was. De samengestelde woorden, bij welke zulk eene begripsverandering heeft plaats gehad, zijn die, welke uitgaan op -aard, -ăchtig, -àchtig, -dom, -haft, -haftig, -hande, -lei, -lijk, -loos, schap en -zaam, en die welke beginnen met be-, ge-, er-, her-, on-, ont-, ver- en wan-. Zij zijn door onze taalkundigen | |
[pagina 250]
| |
steeds als afleidingen beschouwd; maar de Duitsche taalgeleerden rekenen de overeenkomstige Hoogduitsche woorden op -bar, -haft, -haftig, -hand, -heit, -keit, -lei, -lich, -loos, -schaft en -sam tot de eigenlijke composita, en noemen die, welke met be-, ent-, er-, ge-, un-, ur- en ver- beginnen ‘partikel-compositionen.’ Hier verrijst dus de vraag: wie hebben gelijk, de Nederlandsche of de Hoogduitsche grammatici? hoe moeten die woorden beschouwd worden? Het antwoord is voor ons belangrijk, niet slechts uit een theoretisch, maar ook uit een practisch oogpunt. Gelijk in de meeste dergelijke gevallen, hebben beide partijen gelijk en ongelijk, en is het verschil van gevoelen het gevolg eener eenzijdige beschouwing. Dat de bedoelde woorden ten aanzien hunner beteekenis geene samenstellingen meer zijn, is sinds lang algemeen erkend: maar dat zij ook door ons in zeker opzicht, namelijk ten aanzien van hun uiterlijken vorm nog als samenstellingen, en niet als afleidingen aangemerkt worden, is evenzeer boven allen twijfel verheven. Dit blijkt vooral duidelijk uit de wijze, waarop wij gewoon zijn ze te spellen en in lettergrepen op te lossen, iets waarmede men bij samenstellingen geheel anders te werk gaat dan bij afleidingen. Bij samengestelde woorden geldt, zoolang zij nog als samenstellingen opgevat worden, de volgende regel: Ieder samenstellend lid of woord wordt (1o) beschouwd en geschreven, alsof het geheel op zich zelf stond; en (2) de invloed, dien het samentreffen der sluitletters van het eerste lid met de beginletters van het tweede in de uitspraak soms op elkander oefenen, blijft buiten rekening. Zoo verdeelt men aldus puit-aal - vlei-taal, haard-asch - morgen-das, mein-eed - brei-naald, droog-eest - gelei-geest, bid-uur - schei-muur, haar-lok- lui-klok, kerk-lamp-zij-klamp; en men schrijft dag-geld, slag-veld, lees-zaal, raap-zaad, vaatdoek, pot-deksel, top-balk, niettegenstaande de uitspraak dachcheld, slachfeld, leessaal, raapsaad, vaaddoek, poddeksel en tobbalk zou eischen. De eenige verandering, die bij zulke samenstellingen niet zelden plaats heeft, is het invoegen van | |
[pagina 251]
| |
zoogenaamde verbindingsklanken. Deze waren oorspronkelijk buigingsuitgangen van het eerste lid, en worden altijd gerekend tot dit lid te behooren; b.v. s en er in kalfs-kop en kalver-markt. Geheel anders handelt men bij eigenlijke afleidingen; daar geldt de volgende regel: Afleidingsuitgangen worden als integreerende deelen van het woord beschouwd, met buigingsuitgangen op ééne lijn gesteld, en veroorzaken in het grondwoord dezelfde veranderingen ah deze. De veranderingen, die de stam van een woord in de verbuiging ondergaat, worden bijna uitsluitend veroorzaakt door uitgangen, die met een klinker beginnen, t. w. door -e, -en, -er en -es. De voornaamste bestaan hierin, dat de sluitletter van den stam, zoo er slechts ééne is, tot de volgende lettergreep overgaat, hetgeen soms ten gevolge heeft, dat hij verdubbeld wordt, b.v. in glad-de, dof-fe, vlag-gen, dik-ke, vol-le enz., van glad, dof, vlag, dik, vol; òf dat de voorgaande lettergreep open wordt; b.v. in bree-de, stee-nen, roo-de, boo-nen, enz. van breed, steen, rood, boon. Dit open worden der lettergreep kan weder gevolgen na zich sleepen; namelijk het uitvallen van een klinker, en de verandering van f en s in v en z, b.v. in ma-ten, le-ten, go-ten, u-ren, brie-ven, gla-zen, meervouden van maat, beet, goot, uur, brief, glas. Eindigt de stam op meer dan één medeklinker, zoo gaat ten minste de laatste tot de volgende lettergreep over, hetgeen insgelijks met eene verandering van f en s tot v en z kan gepaard gaan; b.v. in ron-de, bal-ken, kal-ven, hal-zen, van rond, kalf, balk, hals. Dezelfde verschijnsels nu hebben plaats bij afleidingen, wanneer de echte achtervoegsels, gelijk b.v. -er, -ig, -ing, -aar met een klinker beginnen; ook daarbij gaat de sluitletter van het grondwoord tot de volgende lettergreep over en ziet men al de gevolgen daarvan. Zoo schrijft men bak-ker, sla-per, e-ter, sla-vernij, ba-zin, niet bak-er, slaap-er, eet-er, slaaf-ernij, baas-in; - lap-zalver, kol-venier, don-zig, slon-zig, niet lapzalf-er, kolf-enier, dons-ig, slons-ig. | |
[pagina 252]
| |
Het verschil in de beschouwing en behandeling van samenstellingen en afleidingen komt het duidelijkst uit, wanneer men woorden van beide soorten in lettergrepen afgedeeld naast elkander plaatst: b.v. koren-aar - rede-naar, bron-aâr -(niet bron-naar) - min-naar, lees-uur - le-zer, schrijf-uur - schrij-ver, apeel-uur - fi-guur, kat-uil (niet kat-tuil), scho-lier (niet school-Ier), kwab-aal - ka-baal, vol-aarde-vol-ler (iemand die volt), slok-op - slok-ker enz. Toetsen wij aan de beide regels de woorden op -ăchtig met den halven, en die op -àchtig met den heelen klemtoon, dan zien wij, dat zij den regel der samenstellingen volgen. Men schrijft algemeen aap-achtig, schaap-achtig, geel-achtig, praat-achtig, schaam-achtig, en niet a-pachtig, scha-pachtig, gelachtig, pra-tachtig, scha-machtig; waar-àchtig en woon-àchtig, maar niet wa-ràchtig en wo nàchtig; gal-achtig, rot-aehtig, niet gal-lachtig, rot-tachtig; dief-achtig, oudwijf-achtig, niet die-vachtig, oudwij-vachtig; reus-achtig, glas-achtig, niet reu-zachtig, gla-zachtig. Dat de taal de woorden op -lijk als samenstellingen beschouwt, blijkt uit de verscherping der eindletters van het grondwoord. De zachte medeklinkers worden, als sluitletters gebezigd, nagenoeg aan de verwante scherpe gelijk: dag, daad, luiden als dach, daal; diev, glaz worden zelfs met de scherpe f en s geschreven: dief, glas. Treft men nu in het midden van een woord, dat het voorkomen eener samenstelling heeft, zulk eene verscherping aan, dan bewijst dit, dat het woord inderdaad samengesteld is. Nu is zulk eene verscherping bij vele woorden op -lijk waar te nemen; terwijl overeenkomstige op -l-ing, die geene samenstellingen zijn, de eindletter van het grondwoord niet verscherpen. Zoo spreekt men behaaglijk, bedrieglijk, genoeglijk, gezeglijk, gevolglijk, heuglijk, ontzaglijk, al brengt men er ook eene e in (behagelijk, bedriegelijk, ontzaggelijk enz.), toch uit als behaach- of behachelijk, bedriech- of bedriechelijk enz.; daarentegen zegt en schrijft men: zuigeling, volgeling, nooit zuich- of zuicheling, volcheling. Hetzelfde verschil is op te merken | |
[pagina 253]
| |
bij de vergelijking van aanvankelijk en afhankelijk met aan-vangeling, afhangeling, van sterfelijk en liefelijk met sterveling en lieveling enz. Een bewijs, dat -dom en -zaam nog niet in den toestand van gewone achtervoegsels zijn geraakt, ligt in hunne d en z die zelfs niet achter scherpe medeklinkers in t en s zijn overgegaan. Men schrijft rijkdom, bisdom, pausdom, menschdom, spraakzaam, rekzaam, behulpzaam, bedachtzaam met d en z, niet tegenstaande k, s, sch, p en t scherp zijn en men daarom spraaksaam, reksaam, behulpsaam enz. uitspreekt, terwijl het echte achtervoegsel -de, onl. -itha, door de aansluiting aan den voorafgaanden medeklinker in drukte, dwarste, frischte, goedkoopte enz. tot te, en de z van zeel in leidsel, dat het voorkomen eener samenstelling verloren heeft, tot s verscherpt is. De woorden op -lei en -hande toonen hun karakter van samenstellingen door hunne onverbuigbaarheid, waardoor zij zich onderscheiden van de echte afleidingen op -ig en -sch, die zich geheel schikken naar het substantief waarbij zij staan. De woorden op -haft, -haftig en -heid worden als samenstellingen gekenmerkt door de s van den genitief van krijg en kind in krijgs-haft, krijgs-haftig en kinds-heid, een woord niet van nieuw, maar van oud maaksel, dat men later met kindsch-heid heeft verward. De woorden op -loos en -schap hebben niets eigenaardigs, dat hen van eigenlijke afleidingen, b.v. met -ling en -sche, doch evenmin iets, dat hen van samenstellingen onderscheidt; en daar het boven allen twijfel verheven is, dat zij oorspronkelijk samenstellingen zijn met loos, in looze noten en looze geruchten, en met het verouderde schap, eng. shape, gedaante, bestaat er geene enkele reden om ze niet met de vorige woorden op ééne lijn te plaatsen. De woorden met voorvoegsels, de partikel-compositionen der Duitschers, bewaren het karakter van samenstellingen te duidelijk, dan dat wij er lang bij zouden behoeven stil te staan. Men laat de voorvoegsels in hun geheel en denkt niet aan ver- | |
[pagina 254]
| |
dubbeling der sluitletter, wanneer er een klinker volgt; men schrijft zonder uitzondering: be-dwelmen, be-stoken, her-inneren her-overen, on-ooglijk, on-ontbeerlijk, ont-eigenen, ver-orberen, ver-oorloven enz., en niet bed-welmen, bes-token, her-rinneren, her-roveren on-nooglijk, on-nontbeerlijk, on-teigenen, ver-rorberen, ver-roorloven enz. Ik ben overtuigd, dat men tegen hetgeen tot dusverre aangevoerd is, niet veel in te brengen zal hebben - alleen het aangemerkte ten aanzien van kindsheid zal niet door iedereen beaamd worden. Doch er zijn twee klassen van woorden die zekere befaamdheid hebben gekregen, en welke ik hier niet met stilzwijgen mag voorbijgaan; ik bedoel die, welke op -aard en -erd eindigen. Beide zijn in den grond één; doch -aard behoort tot die soort van tweeslachtige achtervoegsels, die hier behandeld zijn, maar -erd is geheel en al afleidingsachtervoegsel geworden; en sommigen willen nu ook -aard als zoodanig hebben beschouwd en behandeld. De reden is, dat zij in aard geen verbasterd woord willen erkennen en van het hier verhandelde geen flauw vermoeden schijnen te hebben. Ik zal niet op nieuw alles over hoop halen, wat elders reeds over -aard is gezegd, rnaar mij bepalen tot een overzicht over zijne geschiedenis, ten einde de verhouding tusschen -aard en -erd wat meer in het licht te stellen, iets dat na het verhandelde beter dan vroeger kan geschieden. De woorden op -aard heeft men voorheen - ten minste eene eeuw lang, van Ten Kate af tot Weiland toe - voor echte samenstellingen aangezien, waarin het woord aard (natuur, indoles) het laatste lid uitmaakte: gierigaards, snoodaards, wreedaards waren menschen uit den aard, d.i. door en door, gierig, snood en wreed. Doch later verwierp men die verklaring om den wille van grijsaard. Dit zou volgens die afleiding moeten beteekenen: iemand die grijs van aard was, een grijzen aard had; en dit kon toch wel niet. Men had gelijk; -aard heeft met zelfst. naamw. aard (indoles) niets te maken; doch de redeneering, waarop de verwerping gegrond | |
[pagina 255]
| |
was, deugde niet. De afleiding had op zich zelve onberispelijk kunnen wezen, maar de taal had zich in de toepassing kunnen vergissen; grijsaard kon, gelijk veinzaard inderdaad is, eene anomalie zijn, die tegen de etymologie der overige woorden niets bewees. Intusschen, men achtte zich verplicht naar eene andere verklaring te zoeken; en nu zeeg men eene mug uit om een kameel door te zwelgen. Men klemde zich nu vast aan veinzaard. Daar dit woord iets sterker en hatelijker is dan veinzer, kon -aard, meende men, niets anders zijn dan eene versterking van het achtervoegsel -er achter werkwoorden; maar dat grijsaard daarbij eene nog veel onzinniger uitdrukking werd, scheen men volstrekt niet te bemerken. Men beweerde, dat, evenals veinzaard van het ww. veinzen komt, grijsaard van het ww. grijzen gevormd moest zijn, maar aan de gevolgtrekkingen werd niet gedacht. Grijzen beteekent hier, volgens Dr. de Jagers verzekering (Verscheidenheden, bl. 50) ‘grijs worden;’ iets dat bij een aantal menschen reeds vóór hun dertigste jaar begint. Zoo iemand is dus, volgens die verklaring, van dat oogenblik af een grijsaard, en blijft dit totdat hij totaal grijs is; maar heeft hij eenmaal een sneeuwwit hoofd, dan is hij die periode te boven, en is het in strijd met de taal hem nog langer een grijsaard te noemen. Van andere woorden - was het louter toeval? - werd niet gerept; en men scheen er volstrekt niet aan te denken, dat men zich nu verplichtte om het bestaan van een aantal werkwoorden te erkennen, waarvan niemand ooit iets had gehoord of gelezen, als daar zijn gierigen, gulzigen, laffen, nijdigen, snooden, valschen, woesten, wreeden, dronken enz., ten einde het ontstaan van gierigaard, gulzigaard, lafaard enz. te kunnen verklaren. Deze woorden moesten dan, in overeenstemming met de explicatie van veinzaard, menschen aanduiden, die gierig, gulzig worden, maar het nog niet zijn; waaruit dan verder zou voortvloeien, dat iemand die het toppunt van gulzigheid of wreedheid bereikt heeft, geen gulzigaard of wreedaard mag heeten, zoodat alle schrijvers, de beste niet uitgezon- | |
[pagina 256]
| |
derd, die ooit Nero een wreedaard en Vitellius een gulzigaard noemden, zich erg aan de taal hebben bezondigd. Brengt men daarbij ook nog een aantal verouderde woorden op -aard in rekening, dan is de slotsom dat wij verscheidene vermakelijke werkwoorden hebben verloren, als bollen, galgen, kloeken, leepen, mooien, manken, behagelen (voor behagen) en andere. Of een bankaard (onecht kind) oorspronkelijk iemand was, die een bank hield of overal lang bankte, en of een dronkaard iemand was die dronkte, of in een dronk veranderde, heb ik nergens verklaard gevonden. Heeft men eenmaal zulk een brok geslikt, dan peuzelt men het restje met gemak op, zonder er een been in te vinden, wanneer men de methode van onderzoek juist omkeert, begint waar men moest eindigen, een regel op eene uitzondering bouwt, en de beteekenis van een aantal oude woorden tracht te verklaren uit een jong woord, dat met alle overige in strijd is. Immers veinzaard, waarop de gansche theorie gebouwd is, is jong en bestond nog niet ten tijde van Plantijn en Kiliaan, die anders een zeer groot aantal woorden op -aard opgeven. De Staten-overzetters des Bijbels kenden het evenmin, maar behielpen zich met geveynsde, ofschoon veynsaerd hun stellig welkom zou geweest zijn, o.a. in de herhaalde malen voorkomende uitdrukking: ‘wee u, gij Schriftgeleerden en Pharizeeën, gij geveinsden!’ Had men, gelijk de aard der woordafleidkunde van zelf medebrengt, allereerst de oudste woorden, in het Middel-nederlandsch en bij Plantijn en Kiliaan geraadpleegd, men zou aan geene afleiding van werkwoorden, en dus ook niet aan het achtervoegsel -er hebben gedacht; men zou dan gezien hebben, dat de woorden op -aard alle òf een zelfstandig òf een bijvoeglijk naamwoord tot stam hadden, zoodat men te zoeken heeft naar een woord, dat reeds van ouds geschikt geoordeeld werd om, achter substantieven en adjectieven gevoegd, mannelijke persoonsnamen te vormen. Men zou zulk een woord hebben aangetroffen in hard, dat oudtijds ook sterk en krachtig beteekende, en in een aantal Oud- | |
[pagina 257]
| |
nederl. eigennamen, als Athalhardus, Folchardus, Everhardus, Reginhardus enz. voorkomt; welke woorden in het Middel-nederl. verbasterden in Adelaert, Volckaert, Everaert, Reinaert, en in het Nieuwnederl. eindelijk Allard en Aldert, Volkert, Evert, Reindert werden. In die namen ligt de gansche geschiedenis van de achtervoegsels -aard en -erd voor oogen; zie verder het Middeln. Woordend, van Prof. de Vries op -aert, het Wdb. der Nederl. Taal op -aard, en Taalgids, Jaarg. VII, blz. 1 vlgg. Zonderling is het, dat men niet opmerkte, dat erkende werkwoorden, behalve veinzen en grijnzen, geene afleidingen op -aard toelaten; dat men b.v. naast valschaard en woestaard, van de onderstelde werkwoorden valschen en woesten, geen vervalschaard en verwoestaard aantreft, niettegenstaande vervalschen en verwoesten deugdelijke en zeer gebruikelijke woorden zijn. - Even bevreemdend is het, dat men bij de afleiding van grijsaard melding maakte van de beteekenis, die het ww. grijzen in dit woord hebben zou. Waarom er niet liever geheel van gezwegen, of grijzen ruiterlijk voor grijs zijn verklaard? Die verklaring zon ook onwaar zijn geweest, maar toch minder in 't oog loopend ongerijmd dan de verzekering dat het daar grijs worden beteekent; men zou dan den schijn van volslagen onbevoegdheid om in zaken van etymologie mede te praten niet op zich hebben geladen. Het is begrijpelijk, dat de onverteerbare vracht onzin de maag te veel bezwaarde, dan dat men nog lust kon voelen om de geschiedenis der taal na te pluizen, ten einde zich te overtuigen, of die onderstelde versterking van -er tot -aard wel ééns mogelijk is. Er is dan ook nergens een spoor te ontdekken, dat men zulk een onderzoek in het werk gesteld heeft. Het is alsof men een voorgevoel had, dat bij het minste nadenken de herschenschim in rook en damp zou vervliegen. Men zou dan trouwens ook bevonden hebben, dat het achtervoegsel -er in den loop der eeuwen verzwakking, juist het omgekeerde van ver- | |
[pagina 258]
| |
sterking, ondergaan heeft, dat het achtereenvolgens -areis, -arí, -ari, -are en -aer luidde en eindelijk in -er zijn minimum bereikte, zoodat de stelling: -er is tot -aard versterkt, eene volstrekte omkeering der geschiedenis is. Dat de woorden op -aard, wat hun uiterlijk betreft, tot de samenstellingen behooren, behoeft wel geen opzettelijk betoog. Het blijkt onder andere daar uit, dat men ze de geheele vorige eeuw door voor echte samenstellingen met aard (natuur) aanzag; en in de uitspraak en den vorm is sedert niet het geringste veranderd. De regelmaat eischt dus, dat men ze ook als samenstellingen behandele en spelle; en de eenige reden om van die regelmaat af te wijken zou in het bewijs moeten bestaan, dat zij nooit samenstellingen geweest zijn; maar dat bewijs is nog niet geleverd en zal nimmer geleverd kunnen worden. Het moet dus wel bevreemden, wanneer men iemand, van wien men zou moeten denken, dat hij op de hoogte was en alles behoorlijk overwogen had, aan die onregelmatigheid de voorkeur ziet geven, en uitdrukkelijk leest, dat hij aard als een gewone ‘uitgang’ beschouwd, en grijsaard, luijaard,’ geschreven wil hebben. Uit dat beginsel vloeit dan ook de spelling laffaard en de volgende verdeeling in lettergrepen voort: ban-kaard, dron-kaard, gierigaard, gulzi-gaard, kloe-kaard, lui-jaard, rij-kaard, snoo-daard, trot-schaard, woes-taard, wree-daard, val-schaard, op dezelfde wijze als ban-kier, drin-ker, suf-fer, beleedi-ger, verval-scher enz. Het achtervoegsel -aard staat op ééne lijn met -àchtig, dat, uit -haftig ontstaan, insgelijks eene h verloren heeft. Wie nog steeds waar-achtig, woon-acktig, vrees-achtig en niet warachtig, wonachtig, vreezachtig schrijft, moet om consequent te zijn ook bank-aard, dronk-aard, laf-aard, gierig-aard, valsch-aard schrijven en afdeelen. Over de spelling vein-zaard of veins-aard, grijnz-aard of grijns-aard kan men verschillend denken. De eerste schrijfwijze is de natuurlijkste. Die betrekkelijk nog jonge woorden zijn, tegen de natuur der woorden op -aard, van werk- | |
[pagina 259]
| |
woorden gevormd en dus onregelmatigheden. Die ze het eerst gebruikte stelde -aard inderdaad gelijk met het achtervoegsel -er; het is dus rationeel, die onregelmatigheid ook door de daarmede overeenkomstige spelling te kenmerken. Doch niet verstandig zou het zijn, wanneer men, gelijk Bilderdijk het ergens uitdrukte, al de varkens in het koren joeg, omdat er één of twee in loopen. De uitgang -erd is eene verbastering van -aard; dit blijkt ontegenzeglijk uit verscheidene woorden die thans op -erd uitgaan, maar die in het Middelned. en bij Plantijn en Kiliaan nog aerd of aert hadden, als leepaerd, plompaerd, stinckaerd enz., terwijl men daar nog geen enkel woord op -erd aantreft, welke woorden alweder bewijzen, dat men aan verzwakking, geenszins aan versterking te denken heeft. Even zeker is het, dat -erd nu een gewoon achtervoegsel is, hetwelk ook aan werkwoorden wordt gehecht, en dat de woorden die er mede gevormd zijn als gewone afleidingen worden beschouwd. Terwijl -aard wordt uitgesproken met den halven klemtoon, die het kenmerk uitmaakt van het tweede lid eener samenstelling, is -erd geheel toonloos, gelijk -er, -el, -te en andere ware achtervoegsels. Wanneer nu het laatste deel eener samenstelling allen klemtoon en nadruk verliest, dan treedt het in de rubriek der afleidingen en wordt alsdan ook als zoodanig behandeld; men ziet dit o.a. aan dorpel, leidsel, juffer en wereld, en vooral aan de zoogenaamde onvolm. verl. tijden der zwakke (ongelijkvloeiende) werkwoorden, welke alle samenstellingen zijn. Dorpel bestaat uit deur (mnl. dore) en paal, mv. palen; leidsel uit leid(en) en zeel, mv. zelen; juffer is hetzelfde als jufvrouw; wereld bestaat it weer (man) en èld, ald (ouderdom, leeftijd), het beteekende oorspronkelijk ouderdom, levensduur van een mensch. Werden die woorden nu nog als samenstellingen aangemerkt, de meervouden van dorpel, leidsel en juffer zouden uitsluitend dorpelen, leidselen en jufferen luiden, gelijk deurpalen, leidzelen en jufvrouwen eischen, maar nooit, zooals gewoonlijk, dorpels, leidsels en juffers; - we-reld zou de spelling weer-eld | |
[pagina 260]
| |
vorderen. De verl. tijden der zwakke werkwoorden bestaan (1o) uit den stam van het werkwoord en (2o) uit deed (deden, deedt), den verl. tijd van doen. Dit deed is thans geheel toonloos geworden, tot -de, verzwakt en gaat achter scherpe medeklinkers in -te (-ten en -tet) over (hoor-de, lach-te), en heeft daarmede alle aanspraak om als samenstellend deel beschouwd te worden, opgegeven. Het ligt derhalve geheel in ons taaleigen, de woorden op -aard als samenstellingen die op -erd als afleidingen te behandelen, en b.v. taf-aard, maar lie-verd te schrijvenGa naar voetnoot1). Indien ik in dit opstel mijn doel bereikt heb, dan is het gebleken, dat er in onze taal een zeer aanzienlijk aantal woorden gevonden wordt, die te gelijker tijd tot twee verschillende klassen behooren, en welke, waar het den vorm geldt, als samenstellingen, waar het op de beteekenis aankomt, òf als stamwoorden òf als afleidingen moeten beschouwd worden, en dat het voor de spelling en verdeeling in lettergrepen volstrekt niet onverschillig is het bestaan van zulke woorden te erkennen.
L.A. te Winkel. |
|