Nadat de dichter een beeld van Heemskerk, Rijp en Barends
geteekend heeft, schetst hij met een flinken trek, hoe sterk
hun verlangen is om het beraamde plan ten uitvoer te brengen.
Zij smachten naar het uur waarop zij henen (zullen) snellen.
En om nu verder de groote, de levendige belangstelling te malen, die de tocht bij hunne landgenooten vond, zegt hij:
Het slaat: de kust stroomt vol en Tessels oevers zwellen;
De palen zijn bevolkt, en booten zonder tal
Zijn op- en volgepropt, en kruisen langs den wal.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Heel Neerland zendt haar wensch ten hemel.
Wij zien het, er mag geen plaatsje onbezet blijven: de kust volgestroomd, de oevers gezwollen, de palen bevolkt, het water bedekt, met tallooze booten, en deze weer opgepropt vol, eindelijk, wie geen getuige van den uittocht wezen kan, is toch met zijne gedachten en gebeden tegenwoordig: gansch Neerland bidt.
Er kan, als men dit alles in aanmerking neemt, omtrent de beteekenis van het woord zwellen geen twijfel overblijven. Het is een figuurlijk gebruikt woord, eene metaphora. Stellig is het niet een van de beste, want eene vermeerdering van omvang door aanhechting, toevoeging of ophooping van buiten wordt in eigenlijken zin geen zwellen genoemd; dat woord gebruikt men, als het buitenste deel van het lichaam hetzelfde blijft en hoe langer zoo verder van het midden verwijderd wordt. Den dichter echter mag men zoo nauwkeurig niet nacijferen, vooral wanneer het een rijmwoord betreft. Er is bovendien iets teekenachtigs in de uitdrukking, dat wij niet voorbij mogen zien, en dat ruimschoots opweegt tegen de mindere juistheid van een enkel woord: de kust, de breede zoom, was vol, maar de oever, de smallere rand langs het water, was veel sterker bezet, de toeschouwers stonden er zoo dicht opeengepakt, dat zij met den oever een geheel schenen uit te maken.
J.A.v.D.