De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||
In het stuk van den Heer Kollewijn betreffende Max Mullers Voorlezingen over de Taalkunde, (Jaarg. VII, blz. 171 vlgg.) wordt vermeld, dat het woord maan een ‘zeer oud woord is, hetwelk tot het Sanskrit teruggebracht kan worden en meten beteekent: want dat onze voorouders de maan beschouwden als den beheerscher van dagen, weken en jaargetijden, als den heer hunner feesten en den heraut hunner volksvergaderingen.’ Had Dr. Muller niet voor Engelschen gesproken, die voor het begrip van meten geen woord van Germaanschen oorsprong bezitten, had hij liet woord gericht tot Nederlanders, dan zou hij misschien nog verder zijn gegaan en gezegd hebben, dat maan, maat en meten één en denzelfden vader hebben, en dat meter en meting, als kinderen van meten, tegen maan tante moeten zeggen. Slechts bij het eerste lezen kan die beteekenis van het woord maan en zijne vermaagschapping verwondering baren. Wie ook maar eene oppervlakkige kennis bezit van de tijdrekening der oude volken, b.v. van die der Israëlieten, wier nieuwjaar en andere godsdienstige feesten van de nieuwe manen afhingen; wie zich herinnert, dat de volle maan de nutsvergaderingen ten platten lande, de viering van ons christelijk Paschen en andere daarmede in verband staande feesten ook nu nog regelt, die zal Dr. Mullers bewering althans niet maar zoo terstond en onvoorwaardelijk verwer- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||
pen. Doch al zij de maan te allen tijde een belangrijk element in de tijdrekening van alle volken geweest, daaruit volgt nog niet noodwendig, dat zij aan de rol, die zij daarbij vervulde, haar naam te danken heeft. Zij kon immers zeer goed naar eene andere eigenschap genoemd zijn: fr. lune, gr. selênê, skr. tsjand, tsjandra, tsjandramas, en andere benamingen, die op haar lichtgevend vermogen zien, bewijzen het. Men kan het dus wel niet ongepast achten, indien de gegrondheid der vermelde afleiding eens opzettelijk wordt aangetoond; ik reken zulks te minder overtollig, omdat Bilderdijk eene andere etymologie heeft gegeven, die zeker nog wel den een of ander in het geheugen ligt, en waarvan de onhoudbaarheid mijns wetens nog niet is aangetoond. Dit opstel zal uit twee hoofddeelen bestaan: het eerste zal de beteekenis, het tweede den vorm van het woord betreffen. In het eerste zullen wij onderzoeken, of er tusschen de phases der maan en de tijdrekening, met alles wat van deze afhing, inderdaad ooit zulk een nauw verband bestaan heeft, dat men op de gedachte kon komen om het bedoelde hemellichaam eenen naam te geven, aan dat verband ontleend. De uitkomst, die een bevestigend antwoord behelst, motiveert het tweede gedeelte, het onderzoek, of het woord maan werkelijk gelijkstaat met (tijd)meter. Het eerste gedeelte betreft dus de mogelijkheid, het tweede de werkelijkheid.
De maan biedt als 't ware zich zelve aan als verdeelster van den tijd. Immers na de afwisseling van dag en nacht, van licht en duisternis, vallen in de gansche natuur geene elkander regelmatig opvolgende veranderingen, die tot tijdmaat kunnen strekken, zoo zeer in het oog als die der maan; en deze keeren in betrekkelijk korten tijd in dezelfde volgorde terug, hetgeen de waarneming gemakkelijk maakt. Nu eens is de maan geheel onzichtbaar; daarop vertoont zij zich als een smal sikkeltje, dat van dag tot dag in breedte toeneemt, totdat zij een volkomen ronde schijf wordt, die | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||
vervolgens weder afneemt en ten laatste geheel verdwijnt, om dezelfde reeks van veranderingen, die men vroeger eene maand heette, thans een maneschijn noemt, op nieuw te doorloopen. De tijd, gedurende welken de maan zichtbaar is, bestaat, ruw berekend, afwisselend uit acht- en negen en twintig dagen; en telt men den dag, of liever den nacht, waarin zij onzichtbaar is mede, dan loopt alles af in 29½ etmaal, het gemiddelde getal tusschen 29 en 30, d.i. tusschen 28 + 1 en 29 + 1. Zulk een duidelijk aangewezen en scherp begrensd tijdvak, werd zeer gepast naar de maan genoemd, en de Israëlitische maanden hebben dan ook nu beurtelings 29 en 30 dagen. Een maneschijn verdeelt zich, door den aanblik der volle ronde schijf, van zelf in twee nagenoeg gelijke deelen, van 14 en 15 dagen, eigenlijk van 14¾ etmaal, dus van ruim twee weken ieder. De kwartiermanen, waarin de zuivere sikkelvorm òf ophoudt òf op nieuw begint, vallen den opmerkzamen beschouwer ook duidelijk genoeg in het oog. Met de nieuwe en volle manen, verdeelen zij eiken maneschijn in vier deelen, in ieder van welke de schijf der maan zich karakteristiek geheel anders vertoont. Een dier deelen bedraagt eigenlijk 7 3/8 etmaal, dus iets meer dan 7 dagen. Aan de waarneming van het een en ander heeft men de verdeeling van den tijd in weken te danken. Het woord week althans is zeer oud; het heeft met het getal zeven niets te maken, en had vroeger de algemeene beteekenis van afwisseling en beurt; het is hetzelfde als lat. vice, (spreek uit: wike). Daar nu eene vierde van eenen maneschijn eigenlijk 3/8 van een etmaal meer bedraagt dan 7 dagen, zouden de weken, om steeds met de maan gelijk te blijven, soms uit acht dagen moeten bestaan. Alles had gevonden kunnen worden, door in de eene maand ééne, in de volgende twee weken van acht dagen aan te nemen. Immers twee maneschijnen van 29½ dag ieder, geven voor twee maanden 59 dagen; terwijl 7 + 7 + 7 + 8 = 29 en 7 + 7 + 8 + 8 = 30, te zamen genomen 59 oplevert. Intus- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||
schen was zulk eene nauwkeurige berekening in de vroegste tijden niet denkbaar, en de afwisseling van weken van 7 en van 8 dagen veel te lastig om in algemeen gebruik te komen; men moest tusschen 7 en 8 eene keus doen. De oude Romeinen kozen 8; op elken achtsten dag, of zooals zij bij hunne wijze van tellen zulks noemden, op elken negenden (nundinae) werd er markt gehoudenGa naar voetnoot1). In het Oosten gaf men aan 7 de voorkeur; de zeven planeten der sterrenwichelaars en de volmaaktheid en heiligheid van het getal zeven zullen het hare hebben bijgebracht om dit getal voor vast aan te nemenGa naar voetnoot2). Er waren slechts zeven planeten, een achtste weekdag zou zonder een machtigen beheerscher en beschermer gebleven zijn; het ware dus eene goddeloosheid geweest van het geheimzinnige getal af te wijken, ofschoon het verband tusschen de weken en den loop der maan daardoor verbroken werd. Trouwens ook met den duur der maanden moest men schipperen, omdat die niet in overeenstemming kon gebracht worden met den terugkeer der jaargetijden. Een maneschijn van 29½ etmaal is geen evenmatig deel van 365¼ dag, den tijd, waarin de zon zijn schijnbaren loop voleindigt, en de saizoenen terugkomen: 29½ × 12 geeft maar 354, dus op zijn minst 11 dagen te weinig. Bij nomaden kan het verloop lang onopgemerkt, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||
althans buiten rekening gebleven zijn, maar niet zoo bij landbouwende volken, die ter rechter tijd moeten zaaien en oogsten. De maanden konden dus de afwisselende lengte van 29 en 30 dagen niet behouden; zij moesten op 30 en 31 worden gebracht, of er moest elk derde jaar eene maand worden ingeschoven. Hoezeer men met de regeling gesukkeld heeft, is bekend. Intusschen acht ik het aangevoerde toereikend voor het bewijs, dat de maan in de vroegste tijden, d. w. z. toen zij haren naam ontving, werkelijk grooten invloed op de tijdrekening gehad heeft, en dat het dus op zich zelf niet kan bevreemden, indien haar naam de beteekenis heeft van meter, afpasser of regelaar. Dat het woord inderdaad dien zin gehad heeft, moet uit de etymologie blijken, die wij nu, in het tweede gedeelte van dit opstel, gaan nasporen. De vormen, die het woord bij de verschillende volken gehad heeft, moeten ons tot den wortel geleiden. In het Oudnederlandsch luidde het woord mano (Ps. 71, 5); in het Middelnederlandsch mane, ook wel, en beter, maene. De uitgang o is eene verzwakte a, evenals in herro (heer), namo (naam) en bogo (boog), en voorspelde als 't ware de toekomstige toenemende verzwakking tot de e in mnl. mane, welke bij nnl. maan op een geheelen afval uitloopen zou. Die o bewijst tevens, dat mano oorspronkelijk ook bij ons mannelijk was, tot de zwakke verbuiging behoorde, en aldus verbogen werd: mano, manin, manin, mano. In het Middelnederl. is mane reeds vrouwelijk geworden, maar toch nog van de zwakke verbuiging, gelijk blijkt uit de samenstellingen manenschijn, Manendach. De wortelklinker a is niet de oorspronkelijke korte a, die o.a. in dagen, dalen, vader, water voorkomt, maar de lange â, welke in den regel uit ia ontstond en ook gehoord wordt in daad, jaar, slâpen, lâten enz. Dit blijkt uit de uitspraak maon in die streken, waar het onderscheid tusschen de lange en korte a nog in acht wordt genomen, en waar vader, laat, later, laatst anders klinken dan naoder, (ik) laot, haost enz. In die gewesten, waar | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||
alle a's qualitatief gelijk zijn, alle òf als zuivere a's, òf als ao's worden uitgesproken, is van het quantitatieve onderscheid geen spoor overgebleven; daar klinkt maan òf als baan òf als baon. Van de verwante talen liggen de Germaansche natuurlijk het naast voor de hand. Ulfila's bijbelvertaling heeft ons den Gothischen naam der maan bewaard in Marc. 13, 24: ‘Maar in die dagen, na die verdrukking wordt de zon verduisterd en geeft de maan (mêna) haar licht niet, en de sterren des hemels worden vallende.’ Maan luidde dus in het Goth. mêna, met de ê, die ook in dêds en slêpan aan de lange Nederl. â in daad en slapen beantwoordt; de uitgang a is die van de zwakke mannelijke verbuiging. - Het Ohd. en Osaks. hebben mâno; insgelijks mannelijk en zwak. Dat de a lang was, en dus in sommige streken van Duitschland als ao klonk, blijkt uit haren overgang tot de lange o in nhd. mond (lees: moond). - In het Ags. en Ofri. treft men môna aan, mannelijk en zwak, en met de lange ô, die vóór eene n aan de Goth. ê en aan onze en de hd. â beantwoordt. Dat die ô werkelijk lang was, blijkt uit eng. moon en nfri. moanne. Dezelfde verhouding vindt men bij ags. sôna, ofri. sôn, eng. soon, mhd. sane, mnl. saen. - In het Onrd. heet de maan mâni; wederom mannelijk van de zwakke declinatie, en met de lange â, blijkens deensch maane en zw. måne. Wij treffen dus in de Germaansche talen de volmaaktste overeenstemming aan; en dezelfde overeenstemming vinden wij tusschen de verschillende vormen van maan en maand, die voldingend bewijst, dat dit laatste woord, wat buitendien reeds niet twijfelachtig was, van maan afgeleid is. De overeenkomst blijkt uit de volgende tabel:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||
Buiten Germaansch grondgebied komende, vinden wij in het Grieksch dezelfde medeklinkers m en n, en insgelijks eene lange vocaal, een klinker of een tweeklank, doch verschillende uitgangen. Het Grieksch namelijk heeft twee vormen μήνη (mênê) met den vrouwelijken uitgang η, en het mannelijke μείς (meis), waaruit de n voor den nominatief-uitgang s is uitgevallen; dat zij echter in het woord behoort, blijkt uit den 3den nv. μεινί (meini), waarin zij weder te voorschijn treedt. De benaming voor maand wijkt in zooverre van de Germaansche namen af, dat zij geen uitgang heeft: μήν, μηνός (mên, mênos). Tot dusverre vinden wij derhalve volkomene overeenstemming; doch nu houdt zij op. In het Sanskrit ontbreekt de n, en die n welke in het Zend en Latijn aangetroffen wordt, is van een anderen aard dan die in ons woord. - In het Sanskrit heet de maan mâs, en eene maand mâs en mâsa; de n is hier dus vervangen door eene s. Het Latijn bezit geen naam voor de maan, die met de hier behandelde vormen overeenstemt; doch het woord mensis (maand) bewijst dat die taal een woord mes, mens of mesa (?) moet bezeten hebben, dat door het woord luna (maan) verdrongen is. De n is hier ingeschoven, gelijk bij ons in die-n-s, wie-n-s en Dinsdag, voor die-s, wie-s en Diesdag. Hetzelfde heeft plaats gehad in het Zend. Daar heeten de maan en eene maand mâonh; de h is hier, gelijk in vele andere woorden, de plaatsvervanger van eene s; en dat de n ingeschoven is, blijkt uit de invoeging eener o achter de lange â. Het Sanskrit, het Latijn en het Zend stemmen dus, bij allen schijn van verschil, inderdaad onderling overeen. Er bestaan derhalve twee groepen van vormen, die hierin verschillen, dat de eene groep eene n, de andere eene s tot sluitletter heeft, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||
hetgeen bewijst, dat geene der beide letters tot den wortel van de woorden maan en mâs behooren; dat zij slechts achtervoegsels zijn, gelijk in els, hals, gans, vos, zon, zoon enz. Er blijft dus voor den wortel niets anders over dan mâ. Dit nu beteekent in het Sanskrit en Zend meten, afmeten; waaruit voor de beteekenis van de Germaansche woorden, van gr. μείς, en van skr. en zend mâs, mâsa en mâonha die alle mannelijk zijn, het begrip: meter, afmeter, afpasser, voor het vrouwelijke gr. μηνή het begrip: meetster oplevert. Dat de vorm van mûs naar mâ (meten) verwijst, blijkt uit een Skr. bij vorm van dit werkwoord, die mas luidt, en van mâs (maan) alleen door de kortheid van den klinker verschilt. Wat de juistheid der beteekenis van maan als verdeeler, en regelaar van den tijd aangaat, deze wordt nader bevestigd door eene andere Sanskritsche benaming der maan: widhus, welke kennelijk verwant is met widhânam en widhis (richtsnoer, voorschrift) en is afgeleid van widhâ, onderscheiden, regelen, inrichten. Het werkwoord mâ, meten, heeft een aantal andere woorden opgeleverd: vooreerst lat. im-manis, bijster groot, eigenlijk onmatig (groot); vervolgens, metiri, mensus sum, meten; metari, meten; metare, afpassen; mensura, maat; gr. μέτρειν, meten, en ook ons Nederl. werkwoord meten, hetwelk dus inderdaad met maan eenen en denzelfden stamvader heeft. Andere benamingen der maan zien, zooals boven reeds is aangemerkt, op haar lichtgevend vermogen. Het Lat. luna is ontstaan uit lucna, van lucere, schijnen, licht geven, met de uitstooting der n, die ook in lumen, licht, voor lucmen heeft plaats gehad. - Het Grieksche σελήνη komt van σελᾶν, lichten, verlichten; en de Sanskr. namen tsjandas, tsjandras en tsjandramas van tsjand (verlichten), hetwelk één is met lat. candeo, doch waarin de c of k op Italiaansche wijze in tsj is overgegaan. Er rest mij Bilderdijks gevoelen op te geven. In het 2de deel zijner Verkl. Geslachtl., blz. 206, leest men: ‘Maan, v. Zoo voor het hemellichaam, als voor paarden en leeuwen- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||
halslokken. 't Eerste als deficiëns, afsnijding of afmaaiing (defalcatie) ondergaande, het laatste als afsnijdsel… 't Is opmerklijk, dat dit hemellichaam in het Perzisch mâ of mah heet, terwijl mail gebogen en mahir puntig en scherp is. De samenhang met ons maaien is kennelijk. 't Grieksche μηνη toont ook zijn verwantschap.’ Die verklaring verwekt terstond wantrouwen, doordien er twee strijdige begrippen verward en vermengd worden. Immers de verwijzing naar de Perzische woorden: mail, gebogen, en mahir, puntig en scherp (?), en de woorden afmaaiing en defalcatie, van falx (sikkel) toonen, dat Bilderdijk aan de sikkelvormige gedaante der maan heeft gedacht, waaruit volgt, dat hij maan = sikkel = snijdend of maaiend werktuig, dus als iets actiefs stelde. Doch hiermede strookt geenszins zijne verklaring van maan als ‘deficiëns (afnemende, kleiner wordende)’ en als ‘afsnijding of afmaaiing ondergaande,’ volgens welke de maan eene passieve rol speelt. Die tegenstrijdige redeneering moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan de poging om de manen van een paard of een leeuw met het hemellicht in verband te brengen; iets dat volstrekt niet gaat. Paardemanen heeten ohd. mana en mani; nhd. mähne; onrd. mön; deensch man en manke; zweedsch man. Overal treft men een korten klinker aan, terwijl, gelijk wij gezien hebben, de klinker in maan (luna) overal lang is. Wij hebben hier dus met een geheel ander woord te doen, waarvan de afleiding nog wel onbekend is, maar dat met maaien of snijden niets te maken kan hebben. De manen van een paard worden als een sieraad beschouwd en daarom niet afgesneden; en ik kan mij niet voorstellen dat het afknippen van de manen der leeuwen ooit zoo algemeen in gebruik is geweest, dat men ze daarna zou genoemd hebben. Even onaannemelijk is het, dat het begrip van afsnijding aan den naam van het hemellicht ten grondslag ligt. Bij het afnemen der maan bemerkt men niets dat naar snijden, laat staan naar maaien zweemt; en in de kindsheid der talen ontleende men geene benamingen aan denkbeeldige | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||
werkingen, waarvan niets te bespeuren was. Buitendien is het afnemen geene uitsluitende eigenschap der maan, er staat het wassen tegenover, en dit schijnt meer de aandacht te hebben getrokken, want de halvemaan heet wassenaar, croissant, crescens. Hoe men Bilderdijks etymologie ook opvatte, maan zou in elk geval gelijkstaan met halvemaan, en dus de voorstelling der vollemaan uitsluiten, wat evenmin waarschijnlijk is.
L.A. te Winkel. |
|