| |
Over de beteekenis en het gebruik van uitdrukkingen, als Er wordt gedanst, Er wordt gevochten.
| |
Naar aanleiding van het geschil tusschen de heeren Bogaers en Van Vloten over: Er wordt bestaan.
Alle oordeelen kunnen tot twee soorten gebracht worden: zij zijn òf oordeelen van existentie, òf qualiteitsoordeelen. De eerste soort erkent het bestaan van iets, van eene zelfstandigheid of van eene werking: Er is een God, Er is een moord geschied. De qualiteitsoordeelen onderstellen het bestaan of geschieden van iets, en schrijven aan hetgeen zij als bestaande of geschiedende aannemen, eene hoedanigheid of werking toe: God is groot, De moord heeft ieder met afgrijzen vervuld.
De taal onderscheidt de beide soorten zeer duidelijk. Terwijl de constructie, de woordopvolging der qualiteitsoordeelen, naar gelang der omstandigheden zeer kan verschillen, hebben de existentiale oordeelen een vasten vorm.
In de qualiteitsoordeelen kunnen beurtelings nu de subjecten, dan de praedicaten, dan allerlei bepalingen voor- | |
| |
aan staan: Uw klerk schrijft duidelijk; Groot is de Diana der Epheseren; In dit huis heeft hij lang gewoond; Lang heeft hij in dit huis gewoond enz. De existentiale oordeelen daarentegen beginnen alle met eene plaatsbepaling, omdat de taal het afgetrokken begrip van bestaan gaarne zinnelijk voorstelt als het aanwezig zijn aan eene plaats in de ruimte; de uitdrukkingen plaats hebben, plaats grijpen, lat. locum habere, fr. avoir lieu, hd. statt finden, deensch finde sted, zw. finna rum (ruimte), ega rum (ruimte hebben) zijn op die voorstelling gegrond. Wat werkelijk bestaat of geschiedt, moet ergens in de ruimte gevonden worden of geschieden. Dit ergens wordt in de existentiale oordeelen, ter karakterizeering van den zin, voorop gesteld: Daar, in dat land, in die streek zijn nog veel wolven, zegt men; en wanneer men geheel in het onbepaalde spreekt, zonder eene bijzondere plaats te noemen, dan bezigt men het onbepaalde er om toch aan eenige plaats in de ruimte te doen denken: Er zijn nog veel wolven. Ten gevolge van dit vooraan plaatsen eener plaatsbepaling treedt het subject achter het verbogene werkwoord, en komt het op de plaats, die het praedicaat in gewone zinnen inneemt. Die constructie, t. w.: eerst eene plaatsbepaling, dan het werkwoord en daarop het onderwerp achteraan, is als de vaste vorm der existentiale oordeelen aangenomen; en zulks te recht, omdat in de gewone woordschikking het noemen van het subject aan het begin van den zin het bestaan van het subject onderstelt, terwijl het bestaan nog eerst gepraediceerd, of, in ontkennende oordeelen, zelfs ontkend moet worden. Vooral bij ontkennende oordeelen blijkt de bewonderenswaardige tact, waarmede de taal bij de existentiale oordeelen te werk gaat. Gevoelt men dien tact, dan zal men de schijnbaar onlogische zinnen als: Er zijn in dat land veel wolven; Er leefde in de vorige eeuw te Amsterdam een wonderdokter, waarin twee plaatsbepalingen voorkomen, het algemeene: er, en de bepaalde: in dat land, te Amsterdam, volmaakt goedkeuren, en in de gewone gevallen verkiezen boven de schijnbaar meer logische vormen:
| |
| |
In dat land zijn enz.; Te Amsterdam leefde enz., waarin het land en Amsterdam veelal te zeer op den voorgrond komen.
Volgens ons oogmerk hebben wij in dit opstel alleen te doen met oordeelen, waarin het bestaan eener werking of handeling erkend wordt. Behalve de werkwoorden gebeuren, geschieden, voorvallen, plaats hebben, plaatsgrijpen, die zulk een bestaan uitdrukken, bezitten wij nog een zesde, t. w. worden, hetwelk er echter, om verschillende redenen, zelden voor aangezien wordt. De voornaamste oorzaken hiervan zijn, dat worden meestal andere functiën heeft. Het dient namelijk ook als hulpwoord om aan de bedrijvende werkwoorden den lijdenden vorm te geven: hij wordt beloond; en het heeft bovendien de beteekenis van overgaan uit den eenen toestand in den anderen; b.v. in den zin: David was een herder en werd koning. Bij deze oorzaken komt nog eene derde, waarvan straks. - Daar nu worden door het algemeen niet meer in den zin van geschieden opgevat wordt, en sedert lang niet meer zóó opgevat is, kan ik mij niet ontslagen rekenen van een opzettelijk bewijs dat het woord werkelijk die beteekenis gehad heeft, waartoe ik nu overga.
In de Staten-overzetting des bijbels komen nog plaatsen met worden voor, waar de beteekenis van geschieden, plaats hebben, ontstaan d.i. beginnen te bestaan, niet te miskennen is; b.v. Openb. 6, 12: Daer wiert een groote aerdbevinge, terwijl men Matth. 28, 2 leest: Daer geschiedde een groote aerdbevinge; en Openb. 8, 1: Daer wiert een stilswijgen in den hemel van omtrent eene halve uere, d.i. er had een stilzwijgen plaats enz. Duidelijker echter komt de beteekenis van geschieden uit in de oudere talen. Bij Ulfila is worden de gewone uitdrukking voor geschieden. Uw wille geschiede luidt bij hem: Worde [de] wil van u; Matth. 5, 18: Een jota of een streep gaat niet te loor uit de wet, tot dat alles wordt (geschiedt). Ook in het Mhd., Osaks, Ags. en Onrd. is geschieden eene gewone beteekenis van worden. - Vooral verdienen opmerking uitdrukkingen als de volgende: [Er] werd in die dagen, dat Jezus uitging op eenen berg [om
| |
| |
te] bidden, Luc. 6, 12; En [er] werd daarna, dat ook hij ging door steden en vlekken predikende, Luc. 8, 1. Soms vindt men en (jah) in de plaats van dat (ei), of het voegwoord ontbreekt geheel, b.v. [Er] werd op eenen dag en Jezus was leerende, Luc. 5, 17. En [er] werd in die dagen, Jezus kwam van Nazareth in Galilea en was gedoopt door Johannes, Marc. 1, 9. Dezelfde constructiën treft men in het Ohd. en Mhd. aan; b.v. [Er] werd toen, dat hij wierook bracht, Tatian. 2, 4. Of het ooit worde, dat de wereld zich daarover verheuge, Otfrid. 2, 12, 75. [Er] werd toen na drie dagen, zij vonden hem in den tempel, Tat. 12,4. [Er] werd toen, het kind sprong op in haren buik, Tat. 4, 2. Plotseling werd, dat zij den knaap vóór zich zitten zagen, Benecke 3, 729. Des anderen daags werd, Meloth ging op reis, Ben. 3, 729. - Het is duidelijk, dat in al de aangehaalde zinnen de bijzinnen, met of zonder de voegwoorden dat en en, de subjecten van worden uitmaken.
In andere gevallen is het onderwerp een onbepaalde wijs, hetzij met een 4den nv. als subject, hetzij met een 3den, als gewone plaatsvervanger van den 4den, hetzij geheel als zelfst. nw.; b.v.: [Er] werd allen zich verbazen, Luc. 4, 36. En [er] werd hem doorgaan op eenen sabbat door het gezaaide, Marc. 2, 23. En [er] werd op eenen anderen sabbatdag hem gaan in de synagoge en leeren, Luc. 6, 6. Toen werd groot ijlen; Toen werd een groot strijden, Ben. 3, 729.
Vergelijkt men de zinnen, waarin eene onbep. wijs als subject voorkomt, met onze hedendaagsche: Er wordt gedanst, gespeeld enz., dan wordt het waarschijnlijk, dat deze verbasteringen zijn van uitdrukkingen, als: Er (of gelijk men voorheen zeide het) wordt dansen, spelen enz., hetgeen zeggen wil: Er geschiedt dansen, spelen enz. De onbep. wijzen dansen, spelen zouden dan plaats gemaakt hebben voor de verl. deelw. gedanst, gespeeld, ten gevolge van het veelvuldig gebruik van worden als hulpwoord ter vorming van het passivum der bedrijvende werkwoorden, hetgeen tevens eene oorzaak zou zijn, dat men de beteekenis van worden
| |
| |
miskent. Ook het Latijn, lang de modeltaal, zal zijnen invloed hebben doen gelden. Deze taal mist een woord, gelijkstaande met ons onbepaald subject men. Zij bezigt ter uitdrukking van Men zegt, men verhaalt, dat zij enz. passieve vormen: Dicuntur (zij worden gezegd enz.), welk gebruik ook op intransitiva als vivere: vivitur (er wordt geleefd) is toegepast.
Het kan zijn, dat onze uitdrukkingen, als Er wordt gedanst, voor bloote navolgingen van het Latijn en dus voor latinismen moeten aangezien worden; doch hoe men ze ook neme, het is niet te loochenen, dat zij existentiale zinnen zijn; de beteekenis niet alleen, maar ook de vorm bewijst het. Eerst heeft men eene plaatsbepaling: er, hier, daar, in die kamer; dan volgt het verbogen werkwoord: wordt, werd enz., en eindelijk komt het subject dansen, dat uit het verl. deelw. gedanst moet opgemaakt worden.
Nu wij de zinnen in quaestie als existentiale oordeelen hebben leeren kennen, zijn wij ook in staat om over het gebruik van zulke uitdrukkingen te oordeelen. Zij kunnen natuurlijk alleen daar te pas komen, waar aan de existentie, aan het plaats hebben of geschieden van iets wordt getwijfeld, maar niet waar dit van zelf spreekt en door iedereen erkend wordt. Er bestaan te allen tijde hoornen en kruiden die groeien, vogels en insecten die vliegen; iedereen weet en erkent zulks: daarom kan men nooit in de noodzakelijkheid komen om iemand als een nieuwtje mede te deelen of hem in vollen ernst te verzekeren: Er wordt gegroeid, gevlogen. Zulke oordeelen kunnen alleen gebezigd worden van werkingen, die niet altijd plaats hebben, die bij afwisseling nu al, dan niet geschieden. Daarenboven heeft de gewoonte het gebruik er van beperkt tot handelingen van menschen, tot werkingen, die menschen met bewustzijn en opzet verrichten. Niet alleen zijn werkingen van leverilooze dingen, planten en dieren van de toepassing uitgesloten, maar ook die verrichtingen van menschen, die onwillekeurig of huns ondanks plaats hebben. Men zegt niet: Er wordt geboren en gestorven,
| |
| |
opgewassen, uit de kluiten geschoten, verouderd, vermagerd, zoo min van menschen als van dieren. Bij zulke zinnen denkt men altijd aan menschen, die iets opzettelijk doen. Zegt men: Er wordt geblazen of gestroomd, dan zal niemand zulks op den wind of op een stroomend water toepassen. Er wordt geblazen, geeft te kennen, dat iemand op eene trompet of een hoorn blaast om een teeken te geven: Er wordt geblazen; wat zou dat beduiden? Er wordt deze week gestroomd, beteekent, dat menschen eene uitwateringssluis hebben opengezet om het water te laten stroomen.
Hoe onafscheidelijk het bijbegrip van opzet aan zulke uitdrukkingen verbonden is, blijkt duidelijk bij werkingen, die zelden of eigenlijk nooit van iemands willekeur afhangen, als slapen, struikelen, vallen, en waarop dus volgens het spraakgebruik, de hier bedoelde uitdrukkingen niet van toepassing zijn. Past men ze er evenwel op toe, dan denkt men terstond aan opzet, of ten minste aan eigen schuld. Een vader kan b.v. zeggen: Van lang slapen en t'huis blijven komt morgen niets; er wordt niet lang geslapen, maar tijdig opgestaan en naar school gegaan. Schertsenderwijze zou men kunnen zeggen: Ik geloof, dat hier gestruikeld en gevallen wordt; en iedereen zou dat opvatten als een bedekt verwijt, dat het iemands eigen schuld was, dat hij struikelde en viel; dat hij, voorzichtig geweest zijnde, het niet had behoeven te doen. Van een hond zelfs zou het niet ongerijmd zijn te zeggen: O! er wordt hier zoo gelikt en pootjes gegeven, zoo geflikflooid en gebedeld om een stukje vleesch; maar men zou gevoelen, dat den hond daarmede menschelijke handelingen werden toegeschreven.
Na het verhandelde is het nauwelijks meer noodig te vermelden, dat de uitdrukking: Er wordt bestaan, nooit te pas kan komen en in allen gevalle, met het taalgebruik in strijd is.
Dat bestaan iets is, hetwelk in de wereld der werkelijkheid plaats heeft, dat er bestaan bestaat, kan niemand in het algemeen loochenen, omdat niemand aan zijn eigen bestaan twij- | |
| |
felen, laat staan het loochenen kan. Wie zijn eigen bestaan in twijfel trok of loochende, zou juist door zijn twijfelen of ontkennen bewijzen, dat hij dacht, dat hij werkte, en de stelling: iemand of iets kan werken zonder te bestaan, behoort, geloof ik, tot die gedachten, die in een gezond brein niet opkomen. Indien ook iemand het bestaan van iets buiten hem zelven in twijfel trok of ontkende, hij zou het althans ten aanzien van zich zelven niet kunnen doen; zijn eigen bestaan zou hij moeten erkennen: dus zou hij het bestaan van bestaan, al ware het dan ook slechts ten aanzien van één wezen, van hem zelven moeten toegeven. Er kan derhalve nooit behoefte zijn aan de uitdrukking: Er wordt bestaan. Dat zij met het taalgebruik in strijd zou wezen, is evenzeer duidelijk. Het bestaan is geene handeling, hangt niet van iemands verkiezing af: hij kan het wel is waar doen ophouden, maar het zich zelven geven, het doen voortduren zoolang hij wil, gaat niet aan.
Uit den ernst en de nauwgezetheid, waarmede de uitdrukking: er wordt bestaan, hier onderzocht is, zal, naar ik vertrouw, genoegzaam blijken, dat men het niet aan kleingeestigheid behoeft toe te schrijven, wanneer later in het Woordenboek der Nederl. Taal, de uitdrukking: Er wordt bestaan, niet gevonden wordt.
L.A. te Winkel.
|
|