dienzelfden onzin te débiteren, dien ik zoo even reeds trachtte te verdedigen. Hoe moet men het maken met uitdrukkingen als o.a. deze:
‘Doch de magistraat laat hem terstond per omgaande weten
Dat het hier een uitgestorven eiland is, zonder een enkel ingezeten.’
‘Een visch met zijn parapluie op.’ ‘Een scherpschutter met een bril; want het is nacht’ en dergelijke, waarvan het geen moeite zou kosten er een honderdtal aan te halen, als het niet blijkbaar is dat de Schrijver met opzet non-sens heeft voortgebragt?
Is het hier alleenlijk de vraag of de Gedichten van den Schoolmeester onzin bevatten: het antwoord zal geenszins gunstig zijn; maar gaat men onderzoeken of de maker bereikte wat hij zich voorgesteld had, men zal moeten bekennen dat hij allezins geslaagd is.
Ten slotte nog een enkel woord over het ‘zuiver Hollandsch’ van den Schoolmeester. Zijn er uitdrukkingen in, die streng grammatikaal en logisch niet deugen, men bedenke dat de stijl wel eenige vrijheid in dit opzigt toelaat, en ten tweede: dat de Schoolmeester nimmer iets gezegd heeft dat voor een' Hollander niet terstond te begrijpen is. Ook verraadt hij, die zóólang in het Buitenland was, nog eene grondige kennis van zijne moedertaal en de volksspraak, hetgeen niemand den Heer van Lennep zal betwisten.
En hiermede genoeg. Het staat niet aan mij te beoordeelen of zijne verzen, of ten minste enkele uitdrukkingen daarvan in het Woordenboek der Nederlandsche Taal moeten worden opgenomen; alleen zij het spreken dáár vergund, waar men vermeent dat een te hard en te streng vonnis wordt geveld.
Utrecht, 8 Maart 1866.
S.