De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
eene levende taal te zijn, ten minste 300 j. v. C. Omstreeks dien tijd spraken de volken van Indië dialecten, die tot het Sanskrit in verhouding staan, als het Italiaansch tot het Latijn, Sommige van die dialecten zijn bekend uit de opschriften, die de beroemde koning Asoka op de rotsen van Dhoeli, Girnar en Kapurdigiri liet beitelen. De verdere ontwikkeling dier tongvallen kan men nagaan in het Pâli, de heilige taal der Boeddhisten op Ceilon, en zien, hoe zij, door eene vermenging met de talen van de verschillende veroveraars van Indië, de Arabieren, Perzen, Mongolen en Turken, ten laatste overgingen in de hedendaagsche talen van Indië. Gedurende al dien tijd bleef het Sanskrit, gelijk bij ons het Latijn in de middeleeuwen, de schrijftaal der Brahmanen, en nog heden ten dage zou een wel opgevoed Brahman vloeiender Sanskrit schrijven dan Bengaalsch. Het bestaan van het Sanskrit, als de oude taal van het land en als het voertuig eener uitgebreide letterkunde, was bekend, sedert Alexander de Groote Indië ontdekte: maar dat het in even nauwe betrekking tot het Grieksch en Latijn staat, als het Fransch tot het Italiaansch en Spaansch, bleef verborgen tot het einde van de achttiende eeuw. Het denkbeeld, dat Grieksch en Latijn zoo nauw verwant zouden zijn, aan de taal der donkerkleurige bewoners van Indië, wekte toen nog zulk een afkeer op, dat godgeleerden en letterkundigen ongeloovig het hoofd schuddeden, en er zelfs waren, die het bestaan van 't Sanskrit durfden loochenen. De eerste, die zoowel de feiten als de gevolgtrekkingen van de beoefening van 't Sanskrit stout durfde toepassen, was de Duitsche dichter Frederik Schlegel, die de talen van Indië, Perzië, Griekenland, Italië en Duitschland samen met den eenvoudigen naam van Indo-Germaansch bekleedde. Hij wees de plaats aan, waar de mijn moest geopend worden, en weldra brachten mannen als Bopp, Wilhelm von Humboldt, Grimm en Burnouf het kostbare erts aan 't licht. Maar waardoor bracht nu het Sanskrit zulk eene geheele verandering in het classificeeren der talen te weeg? Indien | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
het Sanskrit de oorspronkelijke taal der menschen, of ten minste de moeder van het Grieksch, Latijn en Duitsch was geweest, is het te begrijpen, dat het aanleiding zou hebben gegeven om die talen op eene andere wijze in klassen te verdeelen. Maar het Sanskrit verhoudt zich tot het Grieksch, Latijn, Teutonisch, Keltisch en Slavisch, als het Latijn tot het Fransch, Italiaansch en Spaansch. Het kan geenszins de moeder, slechts de oudere zuster dier talen worden genoemd. Juist de noodzakelijkheid evenwel de wederkeerige betrekking te bepalen tusschen het Sanskrit en de andere leden van dezelfde taalfamilie, leidde tot zulke belangrijke uitkomsten, en voornamelijk tot het vaststellen van de wetten der klankverandering, als het eenige veilige middel om de verschillende graden van betrekking tusschen verwante dialecten te bepalen, en aldus den geslachtsboom der menschelijke spraak te herstellen. Toen het Sanskrit eens zijne ware stelling had ingenomen, toen men eens eigen was geworden met het denkbeeld, dat er eene taal moet hebben bestaan, oorspronkelijker dan Grieksch, Latijn en Sanskrit, eene taal die, als het ware, de gemeenschappelijke achtergrond is van deze drie, zoowel als van het Teutonisch, Slavisch en Keltisch, schenen alle talen, als van zelven, hare eigene plaats in te nemen. De sleutel van het raadsel was gevonden, en al het overige was bloot een werk van geduld. Dezelfde redeneeringen, waardoor bewezen was, dat Sanskrit en Grieksch gelijken rang hebben, bleken met hetzelfde recht van toepassing te zijn op het Latijn en Grieksch; en na eens te hebben aangetoond, dat het Latijn in sommige opzichten oorspronkelijker is dan het Grieksch, was het gemakkelijk in te zien, dat het Teutonisch, Keltisch en Slavisch ieder een aantal vormen bevatteden, die het onmogelijk was van het Sanskrit, Grieksch of Latijn af te leiden. Het was duidelijk, dat allen behandeld moesten worden als leden van gelijken rang eener zelfde klasse. Van de wijze waarop men tot zulk eene gevolgtrekking kwam, moge het volgende tot voorbeeld strekken. | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
De meening van den Franschen geleerde Raynouard, dat het Fransch niet onmiddelijk uit het Latijn afstamde, maar dat het Latijn de moeder was van het Provençaalsch, en dit de moeder van het Fransch, werd b.v. weêrlegd door redeneeringen als deze: Vergelijkt men de vormen van het werkwoord ‘zijn;’ dan vindt men,
Hieruit blijkt, dat de Fransche vormen oorspronkelijker zijn dan de Provençaalsche, en nu zou het een spraakkunstig wonder zijn, indien de afgesleten vormen sem, etz, son, in de afgeleide taal tot de oorspronkelijker vormen sommes, êtes, sont waren teruggekeerd. Het classificeeren der talen moet voornamelijk berusten op de spraakkunstige vormen, die, nadat zij door klankverandering zijn aangetast, slechts door overlevering kunnen staande blijven. Wij weten, dat Fransch, Italiaansch, Spaansch en Portugeesch aan dezelfde bron ontweld zijn, omdat zij spraakkunstige vormen gemeen hebben, die geen dezer dialecten uit eigen voorraad zou hebben kunnen putten, en die in geen hunner eene eigene beteekenis, of, om zoo te zeggen, leven hebben. De uitgangen van den onvolmaakt verleden tijd ba, in 't Spaansch, en va, in 't Italiaansch, waardoor canto (ik zing) cantaba en cantava (ik zong) wordt, hebben in die talen geene eigene beteekenis. Die uitgangen moeten dus afkomstig zijn uit een tijd, waarin dit ba en va eene beteekenis had. Zij worden teruggebracht tot het Latijnsche bam in cantabam, en hier kan het bewezen worden, dat bam een hulpwerkwoord was, hetzelfde, dat bestaat in 't Sanskrit: bhavâmi, en in 't Angelsaksisch beom (ik ben). Het classificeeren naar geslachten is dus eigenlijk alleen toe te passen op talen, die aan 't verloopen zijn, op talen, wier spraakkunstige ontwikkeling is gestuit door den invloed der letterkunde; waar weinig nieuws bijgevoegd, wat oud | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
is zoo lang mogelijk behouden wordt, en wier verdere ontwikkeling of geschiedenis niets anders is dan klankbederf. Maar eer de talen gaan verloopen, hebben zij een tijdperk van groei gehad, en nu is het begrijpelijk, dat talen, die gedurende dat tijdperk van elkander afweken, weêrstand bieden aan alle pogingen om ze te classificeeren. Want waar, zooals in 't Chineesch en andere talen, ieder dialect zijn eigen woord kan kiezen, voor de meervoudsvorming, b.v. hoop, klasse, soort, menigte enz.Ga naar voetnoot1), zou liet onredelijk zijn gelijkvormigheid te verwachten in de spraakkunstige uitgangen, nadat die woorden door klankbederf zijn afgedaald tot bloote aanwijzers van het meervoud. Volgt nu uit dit verschil van grammaticale uitgangen volstrekt niet, dat die talen geen gemeenschappelijken oorsprong hebben, dan is men tot de onderstelling gerechtigd, dat hare nauwe verwantschap kan blijken uit de identiteit der wortels of stammen. Waarschijnlijk zullen zij dan hare telwoorden, sommige voornaamwoorden en eenige van de meest voorkomende woorden uit het dagelijksch leven gemeen hebben. Maar zelfs hier moet men niet te veel verwachten of verwonderd zijn minder te vinden, dan men zou vermoeden. Wij zagen reeds hoe de namen voor vader in de talrijke Friesche dialecten verschillenGa naar voetnoot2). In plaats van frater het Latijnsche woord voor broeder, vindt men in 't Spaansch hermano. Niemand twijfelt aan den gemeenschappelijken oorsprong van het Engelsch en het Nederlandsch: nogtans is het Engelsche telwoord the first, ofschoon bewaard in ons vorst (prins), geheel verschillend van het Nederlandsche de eerste; the second geheel anders dan de tweede, en er is volstrekt geen verwantschap tusschen het Engelsche bezittelijk voornaamwoord its en het Nederlandsche zijn. Is het nu gebleken, dat het beginsel van genealogische classificatie niet van toepassing is op alle talen, en dat die, | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
waarop zij niet kan worden toegepast, nog niet noodwendig van den beginne af hebben moeten verschillen, dan houdt ook de zoo vaak herhaalde bewering geen steek, dat de onmogelijkheid, om alle talen volgens geslachten in klassen in te deelen, het bewijs levert, dat er geen algemeene oorsprong der taal is. Wij zullen nu nagaan, welke taalfamilies op voldoende gronden zijn aangenomen, en daartoe beginnen met die, waartoe de levende taal van Nederland behoort. Het Hoogduitsch en het Nederduitsch, beide takken van het Teutonisch, kunnen tot omstreeks de zevende eeuw n. C. teruggebracht worden. Men moet echter niet meenen, dat er vóor dien tijd eene algemeene Teutonische taal werd gesproken door alle Germaansche stammen, en dat die taal zich later in twee stroomen splitste - het Hoog- en het Nederduitsch. Er was zelfs nooit een gelijkvormig Hoog- of Nederduitsch, waarvan weder Hoog- of Nederduitsche dialecten zijn afgeleid. Wij kunnen het Nederlandsch, Vlaamsch, Friesch, Engelsch en Plat-Duitsch niet afleiden van het Nederduitsch, dat bewaard is in het Saksisch van de negende eeuw. Al wat wij kunnen zeggen, is, dat de dialecten in Vlaanderen, Nederland, Noord-Duitschland en Engeland op verschillende tijden dezelfde trappen van spraakkunstigen groei doorliepen. Wij kunnen er bijvoegen, dat de dialecten met iedere eeuw, die wij teruggaan, elkander meer naderen; maar niets geeft recht te denken aan een oorspronkelijk Nederduitsch, waarvan de tongvallen zijn afgeleid. Even als er huisgezinnen, clans en stammen waren, alvorens er eene natie was, zoo waren er tongvallen eer er eene taal was. Wij mogen niet aannemen, dat de Germaansche volken, toen zij achtereenvolgens van den Donau en van de Oostzee afkwamen, om bezit te nemen van de Romeinsche provinciën - toen de Longobarden, de Vandalen, de Franken, de Bourgondiërs, ieder onder hunne eigene koningen, en met hunne eigene wetten en zeden, zich in Italië, Gallië en Spanje vestigden, om hunne verschillende rollen in het | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
laatste bedrijf van het Romeinsche treurspel te spelen - wij mogen niet aannemen, dat zij toen een en denzelfden tongval spraken: maar verschillende, waarvan sommige met eigenaardigheden van het Hoog-, andere met die van het Nederduitsch. Van deze tongvallen is er ons een bewaard in de Gothische vertaling van den Bijbel door Bisschop Ulfilas. De ouders van dezen merkwaardigen man waren Cappadociërs, die door de Gothen als krijgsgevangenen werden medegevoerd. Dergelijke krijgsgevangenen verspreidden het eerste licht van 't Evangelie onder de Gothen. Ulfilas werd in 311 n. C. onder hen geboren. Het Gothisch was zijne moedertaal, later sprak hij ook Latijn en Grieksch. Hij vertaalde den geheelen Bijbel met uitzondering van de boeken der Koningen. Voor het Oude Testament gebruikte hij de vertaling der Zeventigen; voor het Nieuwe den Griekschen tekst, maar niet juist in denzelfden vorm, waarin wij dien hebben. Ongelukkig is het grootste gedeelte van zijn werk verloren gegaan, en bezitten wij slechts aanzienlijke brokstukken van de Evangeliën, de brieven van Paulus, alsmede fragmenten van een psalm, van Esra en van Nehemia. Ofschoon Ulfilas tot de West-Gothen behoorde, werd zijne vertaling bij alle Gothische stammen gebruikt in den tijd, dat zij naar Italië en Spanje togen. Het Gothisch stierf in de negende eeuw uit, en na den ondergang van de groote Gothische rijken raakte de vertaling van Ulfilas vergeten en verloren. Maar een handschrift van de vijfde eeuw was bewaard gebleven in de abdij van Werden, en tegen het einde van de zestiende eeuw vestigde Arnold Mercator, die in dienst was van Willem IV, den Landgraaf van Hessen, de aandacht op dit oude perkament. Dit handschrift, bekend onder den naam van Codex Argenteus, werd later naar Praag gevoerd, en toen de zoogenaamde kleine zijde dier stad in 1648 door Königsmark was ingenomen, nam deze het mede naar Zweden, waar het te Upsala als een groote schat wordt bewaard. Het perkament is purperkleurig, bevat zilveren letters en heeft een band met een beslag van zwaar zilver. | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
In 1818 ontdekten kardinaal Mai en graaf Castiglione nog eenige fragmenten in het klooster van Bobbio, waar zij vermoedelijk bewaard zijn gebleven, sedert de verwoesting van het rijk van Theodorik den Grooten. Ulfilas moet een man van buitengewone geestkracht zijn geweest, om voor het eerst het denkbeeld op te vatten, den Bijbel te vertalen in de volkstaal. In zijn tijd waren er slechts twee talen, die een Christen-bisschop zich gerechtigd zou hebben geacht te gebruiken: het Grieksch en het Latijn. Alle andere talen werden nog steeds voor barbaarsch gehouden. Er behoorde een profetisch inzicht toe, een geloof aan de toekomst dezer half wilde stammen, en de overtuiging van de afgeleefdheid van het Romeinsche en van het Byzantijnsche rijk, om een bisschop er toe te brengen, den Bijbel te vertalen in de volkstaal zijner barbaarsche landgenooten. Spoedig na den dood van Ulfilas (vermoedelijk 381) nam het aantal Christelijke Gothen te Constantinopel zoo toe, dat de bisschop aldaar, Chrysostomus, eene kerk in de hoofdstad liet bouwen, waar de dienst in 't Gothisch werd gelezen. Het Gothisch, zooals wij het door Ulfilas kennen, behoort door zijnen klankbouw aan het Nederduitsch; maar zijne spraakkunst is, met weinige uitzonderingen, oorspronkelijker dan het Angelsaksisch van den Beowulf of het Hoogduitsch van Karel den Grooten. Die weinige uitzonderingen zijn echter hoogst belangrijk, want zij bewijzen, dat het grammatisch, en daarom historisch onmogelijk is, òf het Angelsaksisch, òf het Hoogduitsch òf beide van het Gothisch af te leiden. Het zou b.v. onmogelijk zijn den 1en pers. meerv. van den onvolm. tegenw. tijd der aant. wijs in het Oud-Hoogduitsch nerjamês (wij redden) als eene verbastering te beschouwen van het Gothisch nasjam; want daar de uitgang van genoemden 1en pers. in het Sanskrit masi, in het Grieksch mes en in het Latijn mus is, moet de Oud-Hoogduitsche vorm oorspronkelijker zijn dan de Gothische, waarin van den persoonsuitgang nog slechts de beginletter m over is. | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
Er is nog een andere stroom van het Teutonisch, namelijk het Scandinavisch. Het bestaat tegenwoordig uit drie letterkundige dialecten: het Zweedsch, het Deensch en het IJslandsch, en verscheidene plaatselijke dialecten, vooral in de afgezonderde valleien en fiords van Noorwegen, waar echter het Deensch de taal is, die men schrijft. Men onderstelt gewoonlijk, dat tot aan de elfde eeuw dezelfde taal werd gesproken in Zweden, Noorwegen en Denemarken, en dat deze taal bijna onveranderd bewaard bleef op IJsland, terwijl zij in Zweden en Denemarken in twee nationale dialecten overging. Ook is er geen twijfel aan, dat de IJslandsche skalden hunne gedichten voordroegen op IJsland, in Noorwegen, Zweden, Denemarken, ja bij hunne landgenooten in Engeland, zonder te vreezen van niet verstaan te worden, totdat Willem de veroveraar het Welsh, d.i. het Fransch in Engeland invoerde. Intusschen bestonden de eerste kiemen van Deensch en Zweedsch vermoedelijk lang voor de elfde eeuw, in de tongvallen der menigvuldige clans en stammen der Scandinaviërs. Deze zijn duidelijk verdeeld in twee takken, door de Zweedsche geleerden Oost- en West-Scandinaviërs genoemd. De eersten zouden vertegenwoordigd worden door de oude taal van Noorwegen en IJsland, de anderen door het Zweedsch en Deensch. Deze verdeeling der Scandinaviërs had plaats eer zij zich in Zweden en Noorwegen vestigden. De westelijke afdeeling stak van Rusland naar de Alands eilanden, en van daar naar de zuidelijke kust van Zweden over. De oostelijke afdeeling trok, langs de Bothnische golf, door het land, dat de Finnen en Laplanders hadden bezet, en vestigde zich in de noordelijke hooglanden, zich naar het zuiden en westen van het Schiereiland uitbreidende. De oudste overblijfselen van het Scandinavisch zijn bewaard iri de beide Edda's. De oudste Edda bevat korte zangen (hliod of quida) betreffende de daden der oud Noordsche goden en helden, welke zangen, ofschoon de tijd van hun ontstaan niet met juistheid te bepalen is, reeds bestonden | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
vóor de verhuizing der Noormannen naar IJsland. Zij werden in het midden van de twaalfde eeuw verzameld. In 1643 werd eene dergelijke verzameling ontdekt in een handschrift van de dertiende eeuw en uitgegeven onder den naam van Edda of overgrootmoeder. Deze Edda wordt de oude of dichterlijke genoemd, ter onderscheiding van een later werk, toegeschreven aan Snorri sturluson († 1241). Deze jongere of prozaische Edda bestaat uit drie deelen, waarvan het laatste, Skalda genaamd, regelen voor de dichtkunst bevat. De Skalda doet ons den toestand der dichtkunst in de dertiende eeuw kennen, en niets is meer gekunsteld, niets meer verschillend van de natuurlijke poësie der oude Edda, dan deze Ars poetica van Snorri Sturluson. Een der voornaamste kenmerken van deze gekunstelde of skaldische dichtkunst was, dat niets bij zijn eigen naam mocht genoemd worden. Een schip mocht geen schip heeten, maar het beest der zee; bloed geen bloed, maar de dauw der smarte of het water des zwaards. Van een krijgsman sprekende moest men zeggen: een gewapende boom, de boom des strijds. Een zwaard was de vlam der wonden. In deze dichterlijke taal, waarin de Skalden gehouden waren te spreken, had men niet minder dan 115 namen voor Odin; een eiland kon worden aangeduid door 120 zinverwante uitdrukkingen. In de oude Edda wordt intusschen zulk een opgeschroefde stijl als de scholastieke regelen van Snorri voorschrijven, niet gevonden, daarin wordt, wat men te zeggen heeft, zonder gezochtheid of omschrijving uitgedrukt. De beide Edda's werden op IJsland vervaardigd, welk eiland, na in de achtste eeuw door Iersche monniken bekend te zijn geraakt, in de negende eeuw eene soort van Amerika werd voor de puriteinen en republikeinen van het Scandinavisch schiereiland. De republiek op IJsland begon weldra te bloeien, nam in 't jaar 1000 het Christendom aan en telde in 't begin der twaalfde eeuw 50000 inwoners Toen echter werd IJsland door Hako VI, koning van Noorwegen, veroverd, en nam de hooge vlucht, die de IJslanders | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
op verstandelijk en letterkundig gebied hadden genomen, allengs af. Wij hebben aldus de nieuwere Teutonische dialecten tot vier hoofdkanalen teruggebracht: het Hoogduitsch, het Nederduitsch, het Gothisch en het Scandinavisch; en wij hebben gezien, dat deze vier, met de verscheidene ondergeschikte dialecten, van den beginne af in gelijken rang moeten worden geplaatst, als zoo vele verscheidenheden van het Teutonisch. Gemakshalve kan men van Teutonisch spreken als van ééne taal - als een tak van die groote taalfamilie, waartoe het, gelijk wij later zullen zien, behoort; maar men verlieze niet uit het oog, dat het als oorspronkelijke, gelijkvormige taal nooit een historisch bestaan had, en dat, gelijk alle andere talen, die der Germanen met dialecten begon, waaruit trapsgewijze verschillende volkstalen ontstonden.
A.M. Kollewijn, nz. |