De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
In Hofdijks gunstig bekende Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde vindt men (bl. 130 tot 132 van den 3en druk) een beknopt verslag van den inhoud eener factie, uitgevoerd door den ‘Vierighen Doerne’ van 's Hertogenbosch, te Antwerpen, in Augustus 1561. De namen der in de factie voorkomende personages zijn: Patroon van den Alven, Alvinne, Peerken van Tuyl, Coppen van Mal, Maas van Keyendaal, Heyn van Sotteghem, Groote Laudate, Lijs Roomclosse, Jonkvrou Dante, en Vrou Schieloose. De Patroon van den Alven (hier in de beteekenis van Zotten of Dwazen) zalft, op voorspraak van zijne vrouw, acht hunner geburen, halve dwazen, om hen van hunne dwaasheid te genezen, ‘dats noch sotter maken.’ Wij zien hieruit, dat wij, zoo niet met heele, dan toch met halve zotten of dwazen te doen hebben, en een aandachtige blik op de namen van 't meerendeel der personages is dan ook voldoende om ons te overtuigen, dat die met oordeel aldus gekozen zijn. De naam Patroon van den Alven en de naam van des patroons vrouw: Alvin, d.i. zottin of gekkin, laten zulks al dadelijk vermoeden: 't is dan ook bekend, dat de naam alf aanleiding gegeven heeft tot het ontstaan van het spreekwoord: Elf is het gekkennommer (Zie Harrebomées Spreekwoordenboek der Ned. taal, I, 182, en het aldaar aangehaalde Archief van Dr. de Jager, IV, 423 en '24). Dat Coppen Van Mal en Heyn Van Sotteghem hun mallen en zotten naam te recht dragen, is elkeen duidelijk; minder in | |
[pagina 145]
| |
het oogloopend is dit evenwel het geval met Maes van Keyendael en Peerken van Tuyl. Wat den eerste betreft, denke men o.a. aan de spreekwoorden: Kei is koning; de kei leutert hemGa naar voetnoot1); Vaar naar Leiden en laat u van den kei snijden (Zie H., I, bl. 391), bij welk laatste spreekwoord de Heer Harrebomée aanteekent: ‘Men past dit spreekwoord daar toe, waar de zotternij de hoofdrol speelt. Men geeft aan den gek den raad, om naar Leiden te gaan, en zich daar van den kei te laten snijden, dat is: door het doen van eene operatie zich van zijne gekheid te laten genezen.’ Bij Bomhoff en Kramers vindt men nog: Hij heeft een kei in 't hoofd; Hij is met den kei gekweld (is half gek); Dat is een kei van een vent; en een Keyaert, Jan van Waesberge leert het ons, duidde nog in het begin der 17e eeuw: un fol étourdi aan, iemand qui fait le fol. Wij twijfelen er derhalve geen oogenblik aan, of ook Maas van Keyendaal draagt zijnen naam Van Zottendal met recht. [Het vorenstaande was reeds geschreven vóór de verschijning van 't vorige nommer van den Taalgids. Aangenaam werd ik dus verrast door eene aanhaling van Dr. W. Bisschop uit het Boec der Amoreusheyt, in zijn lezenswaardig opstel over Woorden en uitdrukkingen, die schertsenderwijs gevormd zijn. 't Zij mij vergund die aanhaling hier in te lasschen. Aldus luidt ze: Hoe is uwen name?
Plomp sonder arch, mijn Heeren,
Dats mijnen name, wildijt weten.
Ick hebbe oyt al te gheerne wittinghen gheten,
Want te Malleghem ben ick ghebroet,
Ende die van Sotteghem hebben my ghevoet
Met suyvele van den Keyberschen driessche.
Bedriegen wij ons nu niet, dan is het bijvoeglijke Keyberschen [Keybergschen?] van een plaatsnaam gevormd, dien | |
[pagina 146]
| |
we met Keyendaal, Zottegem, Mallegem en vele andere op ééne lijn mogen plaatsen, en kon de spreker te recht zeggen, dat die van Zottegem hem gevoed hadden met zuivel van den Keiberschen driesche, d.i. van de Zottebergsche weide]. Wat Peerken van Tuyl aangaat, Harrebomée leert ons (II, 347), dat in het spreekwoord: Laat hem zijnen tuil tuilen, tuil jokkernij beteekent, en dat: om den tuil gehouden worden zooveel zegt als: voor den gek gehouden worden. Een en ander versterkt ons in het vermoeden, dat de naam Peerken van Tuyl niet zonder beduidenis is. Tot zooverre wat den mannen aangaat. Dat jonkvrouw Dante niet veel beteekent, leert ons Cats als hij zegt:
Sy die een sot
Trout om sijn kot,
Mist licht het kot,
En hout den sot;
En die een dant
Trout om haer want,
Mist licht de want,
En hout de dant:
Des wilt gy trouwen t'uwer vreught,
Soeckt bovenal de ware deught.
[Zie verder, om de varianten, H. I, 121 en III, 153 en 154.] Van Waesberge, om van Kiliaan nu niet te gewagen, geeft, behalve het werkwoord danten, dantinnen, Fr. dandiner, nevens het z.n. dante ook dantinne en danteloris op, vrouwspersonen die hij met eene laudaet, waarvan straks nader, op ééne lijn plaatst. Un dandin noemt v. W. een botterik, bottekroes, en une dandine is bij hem eene dante, eene laudaet. Uit een en ander blijkt genoegzaam, dunkt ons, de verwantschap tusschen het Fr. dandin en ons dante, en tevens, dat alvinnen, dantinnen en laudaten elkanders gezelschap waard waren. Van Lijs Roomclosse weten wij voor het oogenblik niets. Wat Vrouw Schieloose aangaat, Van Waesberge vertaalt het bijvoeglijke schieloos, hetzelfde als schierloos, o.a. door inconstant, inconsidéré, imprudent, | |
[pagina 147]
| |
hetgeen weder klaar genoeg doet zien, dat ook deze naam niet zonder bedoeling gegeven is. En wat nu eindelijk Groote Laudate betreft, het is opmerkelijk, dat nog heden in Zeeuwsch Vlaanderen eene zotte, kinderachtige deerne of jonge meid met den naam van Groote Ladate (dat wel hetzelfde zijn zal als Laudate) bestempeld wordt. Wij zagen hierboven reeds, dat laudate door v. W. met dante gelijk gesteld wordt, terwijl hij nog, als gelijkbeteekenend, lave en lavetse noemt. Nu nog vindt men bij Bomhoff en Kramers laauwdaat, d.i. lui wijf, malloot. Omtrent de beteekenis van het woord kan dus wel geen twijfel bestaan; dat men in onze factie aan de tweede beteekenis malloot, d.i. mal vrouwspersoon denken moet, lijdt o.i. geene tegenspraak, en wij vragen dan ook alleen nog ten slotte: Zijn er nog meer plaatsen in de Nederlanden, waar niet alleen het woord lauwdaat, maar ook, wat met het oog op den vrouwennaam in de factie vooral opmerkelijk is, gelijk in Zeeuwsch-Vlaanderen, de uitdrukking Groote Lauwdaat gehoord wordt? - Weet iemand eene verklaring te geven van den naam Roomclosse, waaruit duidelijk blijkt, dat ook hij past bij die der andere zotten en zottinnen? Met de beantwoording dezer vragen zal zich verplicht rekenen
Sluis, 27 Febr. 1866. J.H. van Dale. |
|