De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij§ 5.Verbuiging.De verbuiging, vergeleken met wat zij was in het oud-Saksisch, is, gelijk in het Ndl., zeer vereenvoudigd. De omschrijving der naamvallen met behulp van voorzetsels, als van, voor, aan, is ook in dezelfde mate gebruikelijk. Om het overzicht over de verbuigingsvormen gemakkelijk te maken, zullen we naar het voorbeeld van onze gewone spraakkunsten twee klassen van verbuiging aannemen. De eerste, ook sterke genoemd, onderscheidt zich door in den 2den naamval enkelvoud tot uitgang te hebben s, terwijl de tweede of zwakke verbuiging in gezegden naamval en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft. Daarenboven maken de woorden tot de eerste klasse behoorende hun meervoud op e of s, en er, doch de andere vormen die op en. - Alle vrouwelijke woorden mogen onregelmatig genoemd worden, daar zij in den 2den naamval enkelvoud geen bijzonderen uitgang aannemen, en tevens het meervoud op en hebben. Let men op de geschiedenis der taal, dan kan men zich ook zóó uitdrukken, dat de vrouwelijke in het enkelvoud de sterke, in het meervoud de zwakke verbuiging volgen. Van de 1ste klasse nemen sommige woorden in het meervoud klankwijziging der stamlettergreep aan, en wel in die gevallen, waar in de slotlettergreep oorspronkelijk een i gestaan heeft, de letter die, zooals men weet, klankwijziging veroorzaakt. De onzijdige woorden kunnen in het meervoud geen klankwijziging vertoonen, tenzij die reeds in het enkelvoud voorkomt; want in onzijdige woorden kan geen i een bestanddeel van den verbuigingsuitgang wezen, wel van den stam zelven. Om de verbuiging der mannelijke woorden te doen kennen, kunnen wij met twee voorbeelden volstaan: één zonder, een ander met, klankwijziging in het meervond. Enkelvoud.
Meervoud.
Aanmerkingen. Het woord dag heeft in den 2den naamval, wanneer die bijwoordelijk gebezigd wordt, den vorm dages, hetgeen opmerking verdient, omdat daaruit blijkt dat die ontstaan moet zijn uit een Oud-Saksisch dagas. De Gothische | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm is dagis; deze heeft nooit in het Graafschapsch bestaan, anders zou de 2de naamval niet dages, maar dèges wezen. - De 3de naamval enkelvoud op e komt, behalve in zegswijzen, als: van dage, bi monde, enz., niet meer voor, volkomen overeenkomstig ons algemeen spraakgebruik. - Ook de 3de naamval meervoud op en wordt zelden gehoord, tenzij in bepaalde uitdrukkingen, als: te veuten oet. - De woorden, die klankwijziging in het meervoud vertoonen, zijn de zoodanige, welke in het Gothisch in het meervoud eis hadden, en verder de zoodanige, welke in diezelfde taal in het enkelvoud op us, in het meervoud op jus uitgingen; in het Oud-Saksisch hadden sommige woorden, die in 't Gothisch nog steeds op us uitgingen, den uitgang u of o, andere hadden dien reeds verloren, volgens eenen bepaalden regel, dien ik zoo straks zal meêdeelen. Grimm in zijne Deutsche Grammatik, I, bl. 634, brengt ten onrechte het Oud-Saksische fôt (Graafsch. vôt) tot die onderafdeeling der sterke mannelijke woorden, welke hij de 4de plaatst, dat is: tot de mannelijke stammen op i, met het Gothische meervoud eis. Het woord vôt, en eene menigte andere door Grimm t. a. p. opgesomd, behoort echter niet onder de i-stammen, maar tot de u-stammen, gelijk reeds uit den Gothischen vorm fôtus blijken kan. Het Oud-Saksisch fôt behoort evenzeer tot de u-klasse, als bijv. het Oud-Saksische sunu. Doch het ligt voor de hand, waardoor Grimm zich heeft laten verleiden: in sunu was er eene u, in fôt was er geen. Maar, of er die u in is, of niet, doet aan de verbuiging niets af; hier komt het er slechts op aan, of er een u geweest is of niet. Nu, dat fôt zijne u verloren, en sunu die behouden heeft, is een gevolg van de schier algemeene klankwetten der Duitsche talen na het Gothisch. Zoo is het een vaste regel, dat de onzijdige woorden hun meervoud op u vormen, als de stamlettergreep kort is, maar die u afwerpen, als de stamlettergreep lang isGa naar voetnoot1); dus in 't Oud-Saksisch is het meer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voud van fat fatu, doch van word is het word; in 't Angels is het fät fatu, doch vord blijft vord; in het Noordsch is het fat fautGa naar voetnoot1), d.i. klankwijziging van fatu, daarentegen ordh blijft ordh; in 't Middelnederlandsch is het vat vate, maar woort woort. Men ziet, na lange lettergrepen viel de u weg, na korte hield ze stand. Evenzoo moest het gaan, en is het gegaan, met de woorden, die u in het laatste gedeelte van den stam hadden; daar de eerste lettergreep van fôtus lang, en van sunus kort was, moest naar den vasten regel in het Oud-Saksisch het eerste woord fôt, het tweede echter sunu of suno worden. Beide woorden derhalve, en huns gelijke, hooren gelijkelijk tot de 3de klasse van Grimms indeeling. Zijn vermoeden, dat het meervoud van sunu zou wezen suni, en niet sunjôs is geen vermoeden, het is eene zekerheid. Een vorm sunjôs is een onding; een sunjos met korte o zou tot het rijk der mogelijkheden behooren, doch naar de klankwetten van 't Oud-Saksisch is er geen s te verwachten; het Gothische sunjus moest in het Oud-Saksisch eerst den vorm hebben van sunio, verder van sunie, eindelijk suni, gelijk het inderdaad ook fôti is. Eindelijk, nog een stap verder, in het Graafschapsch, is ook de i een doffe e geworden, maar na sporen van zijn bestaan achtergelaten te hebben in de klankwijziging, bijv. in veute, van het enkelvoud vôt. - Onregelmatig is de verbuiging van het woord zöne ‘zoon,’ hetwelk het geheele enkelvoud door, de klankwijziging heeft, ofschoon men die alleen in 't meervoud verwachten zou, op de manier van vôt, meervoud veute. Het begin dezer onregelmatigheid vindt men al in het Oud-Saksisch terug; dáár namelijk luidt de 2de naamval van sunu sunies of (sunjes), hetwelk in 't Graafschapsch regelmatig moest worden zöns. Deze vorm, met de 4 naamvallen des meervouds, die alle klankwijziging hebben, kregen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
overwicht op de minder in getal zijnde overschietende vormen zonder klankwijziging; geen wonder, dat zöne den vorm zone verdrong. - Gelijk in het Nederlandsch bezigt men achter l, m, n en r gaarne, in stede van den uitgang e, de s; als: wortels, bessems, mölders, zelfs zöns. Ook kok heeft koks.
De onzijdige woorden der 1ste verbuiging worden aldus verbogen:
Hierop maken ten opzichte van het meervoud eene uitzondering enkele woorden, die in het Nederlandsch den uitgang eren of ers aannemen; in 't Graafschapsch hebben ze er, als: kind, meerv. kinder; ei, meerv. eier, e.a. - Verder hebben ook onzijdige woorden, gevormd door afleidingslettergrepen op l, n en r, een s in het meervoud; dus: teeken, teekens; lèger, lègers. Hiertoe behooren ook de verkleinwoordjes op jen, ken en sken. Aanmerking. Van den vorm des 3den naamvals op e, en in 't meervoud, op en, geldt hetgeen gezegd is aangaande die uitgangen bij mannelijke woorden: de e is bewaard in zegswijzen, als: van dóne ‘van doen, noodig;’ te kinde, ‘kindsch,’' enz. De Onbepaalde Wijs echter, zoo die voorafgegaan is van het voorzetsel te, neemt regelmatig den uitgang e aan. Dus: ‘ik zal loopen, eten, nemen,’ maar ‘ik hebbe te loopene, te etene, te nemene.’
De woorden der 2de of zwakke verbuiging, behalve de vrouwelijke, onderscheiden zich door den uitgang en in den 2den naamval van 't enkelvoud, en, de vrouwelijke daaronder begrepen, door en in 't meervoud. De vrouwelijke woorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
blijven onveranderd in 't enkelvoud, zoodat wij met één voorbeeld voor 't mannelijk, en één voor 't onzijdig kunnen volstaan:
Enkelvoud.
Meervoud.
De bijvoegelijke naamwoorden worden zoo verbogen als in het Nederlandsch. Dewijl echter ons Nederlandsch hoe langer zoo meer dreigt te ontaarden in plat Hollandsch, zoodat het laatste met het eerste verward wordt, is het wellicht niet overbodig aan te merken, dat de 3de naamval enkelvoud onzijdig uitgaat op en, niet op e; dus zegt men in het Graafschapsch: ten eersten, ten anderen, ten derden, ten kwåjen, ten gôjen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 6.Voornaamwoorden.Van de voornaamwoorden zullen we alleen die vormen opgeven, waarvan zich de andere laten afleiden. De persoonlijke voornaamwoorden zijn: ik, mijGa naar voetnoot1), meerv. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wij, ons; doe, dij, meerv. ij, oew; 3de pers. mann. hij, hum; vrouw, zij, heur; onz. het; in 't meerv. der drie geslachten: zij, 2de naamv. heur, 3de en 4de naamv. heur. - Als wederkeerig voornaamwoord komt zik voor. De bezittelijke voornaamwoorden zijn: miin, onze; diin, oewe; mannel. bezitter ziin; vrouw, heur, ofschoon in sommige streken ook van een vrouwelijken bezitter ziin gezegd wordt; onzijd. bez. ziin; meerv. bez. heur. De aanwijzende voornaamwoorden zijn: dê, 3de en 4de naamval den, uitgesproken met klemtoon, zooals in ‘dennen;’ onzijd. dat, en met bijzonderen nadruk datte; meervoud: dê. Voorts dizze; dit, met grooten nadruk ditte. Alle voornaamwoorden kunnen toonloos worden, en hebben dan in stede van hun eigenlijken klinker eene doffe, zoogenaamd stomme, e. Daarenboven werpen die, welke met eene h beginnen, alsdan deze letter af, zoodat hum, bijv., 'em wordt. - Het voornaamwoord doe smelt achter den uitgang st van den 2den pers. enkelvoud der werkwoorden, indien het toonloos is, samen tot te; als: löps-te ‘loopt ge,’ in plaats van löpst doe. Het lidwoord is de toonlooze vorm van het Aanwijzend voornaamwoord. Het is dus de, de, (dat) 't voor 't enkelvoud en de voor het meervoud. De vorm dat wordt zelden of nooit gebruikt dan in den 2den naamval des. Wel vervangt het 't persoonlijk voornaamwoord bij onpersoonlijke werkwoorden, bijv. ‘dat règent hard,’ doch ‘règent 't?’ Anders is het persoonlijk voornaamwoord van den 3den persoon onzijdig: het, met klemtoon uitgesproken, of ook 't, indien het toonloos is. Daar 't soms uit dat, soms uit het, is ontstaan, is het moeilijk in alle gevallen te weten, voor welke van beide 't staat; te meer, daar de beteekenissen der Aanwijzende en der Persoonlijke voornaamwoorden des 3den persoons zoo nauw aan elkaâr verwant zijn. Als betrekkelijk voornaamwoord, dient het Aanwijzende dê, dat. Vragende voornaamwoorden zijn: wê of wel (voor welk), wat, met grooten nadruk watte. Alleen bijvoege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk gebezigd in den zin van ‘hoedanig’ is huk, voor hulk, d.i. hwilk; gemeenlijk zegt men wat veur, uitgesproken waffer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 7.Vervoeging.Men kan de vervoeging in twee hoofdafdeelingen splitsen, gelijk zulks in de spraakkunst aller Duitsche talen gevoegelijkst geschiedt. De 1ste hoofdafdeeling of zoogenaamd sterke vervoeging omvat wederom verschillende klassen, tien in getal, juist als in de Nederlandsche spraakkunst pleegt te geschieden. Het is onnoodig de klinkers in de vier kenmerkende vormen des werkwoords op te geven, daar men niets anders te doen heeft, dan de klinkers die deze vormen in het Nederlandsch hebben, te vervangen door de daarmeê overeenkomstige in 't Graafschapsch taaleigen, zooals die vroeger zijn opgegeven. Bijv. Nederlandsch: drink, dronk, dronken, gedronken. Graafsch: drinke, dronk, dronken, e̓dronken. Nederlandsch: vaar, voer, voeren, gevaren. Graafsch: vare, vôr, vôren, e̓varen. Op dezelfde wijze kan men alle klassen doorgaan. De 2de hoofdafdeeling of zoogenaamd zwakke vervoeging omvat in het Graafschapsch taaleigen twee klassen, afwijkend van het Nederlandsch, hetwelk maar ééne klasse telt. De eerste klasse bevat die werkwoorden, welke in den stam klankwijziging vertoonen; ze komen overeen met de Gothische zwakke werkwoorden op jan, zooals sôkjan, Verleden tijd sôkida; Graafschapsch heuren, Verl. Tijd heurde. De tweede klasse onderscheidt zich door de afwezigheid der klankwijziging; dus zalven, Verl. Tijd zalvde; lèven, Verl. Tijd lèvde. Vergelijkt men hiermeê het Gothisch, dan zal men merken, dat de tweede klasse van het Geldersch samengesmolten is uit twee klassen, die in 't Gothisch, en ook in het Oud-Hoogduitsch nog uit elkander gehouden worden. Anders loopen de tweede en derde klasse dooreen, zoodat zelfs het Oud-Saksisch en Noordsch eigenlijk maar twee klas- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sen overhouden, namelijk 1ste klasse eensdeels, en 2de en 3de klasse te zamen anderdeels. Evenzoo is het in het Graafschapsch, terwijl in het Nederlandsch alle drie klassen van het Gothisch tot één zijn samengesmolten. Het oorspronkelijk onderscheid tusschen de 2de en 3de klasse, bijv. tusschen de reeds gekozen voorbeelden zalven en lèven is klaar in het Gothisch, waar salbôn in den Verleden Tijd salbôda, maar liban in dien Tijd libaida heeft. De eerste klasse der zwakke werkwoorden is in 't Geldersch, als zoodanig bewaard gebleven, dewijl de i van de uitgangen jan, ida haar invloed nog doet gelden in heuren, e̓leuven, vleuken, zeuken, zetten e.a., maar waar de klankwijziging ontbreekt, kunnen we uit den vorm des woords in 't Geldersch niet meer opmaken, of het werkwoord tot de tweede Gothische klasse (voorbeeld: salbôn, salbôda), dan wel tot de derde klasse (voorbeeld: haban, habaida) behoort. Met andere woorden, de 2de en 3de klasse onderscheiden zich in 't Geldersch uiterlijk door niets meer, ze vloeien ineenGa naar voetnoot1). In het Nederlandsch vloeien niet slechts de 2de en 3de klasse ineen, maar de 1ste, 2de en 3de gezamenlijk. Wel is waar zijn er in onze taal werkwoorden, die de klankwijziging vertoonen, zooals zetten, leggen en andere, doch niet weinige behooren even goed tot de 1ste klasse zw., zonder dat ze een zweem van klankwijziging hebben, zooals hooren, voeren, gelooven. Kortom, in onze taal lijken alle zwakke werkwoorden van dezelfde soort te wezen, dus kan men niet meer dan ééne klasse aannemen; het Geldersch heeft er twee. Voorbeelden van de 1ste klasse zijn: zetten, leggen, mèjen, bleujen, vleuken, zeuken, dreumen, preuven, heuren, e̓leuven, deupen, heujen, (‘hooien’) heun (‘hoeden’) veulen, e.a. Tot de 2de klasse moeten gerekend worden maken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pakken, zakken, bokken (‘bukken’), zalven, lèven, waken, moorden, slachten, wachten, halen, danken, zorgen, rooken, e.a.
Verreweg het eigenaardigste van de vervoeging in het Graafschapsch zijn de persoonsuitgangen, die aanmerkelijk afwijken van de Nederlandsche, Hoogduitsche, Noordsche en Gothische. De vormen der persoonsuitgangen drukken op het hier behandelde taaleigen een duidelijk Saksisch karakter, en komen nauwkeurig overeen met de vormen in het Oud-Saksisch, Angelsaksisch eti het oudere Friesch. Alvorens een overzicht te geven van de vormen des werkwoords, stellen wij als algemeenen regel voorop, dat de werkwoorden der 1ste of sterke vervoeging in den 2den en 3den persoon Enkelvoud van den Tegenwoordigen Tijd klankwijziging aannemen, veroorzaakt door een thans weggevallen i in den persoonsuitgang. - Over de veranderingen welke, in 't algemeen, door klankwijziging en klinkerverkorting in den stam des werkwoords ontstaan, vergelijke men § 3 en § 4. Wij zullen als voorbeeld het werkwoord slåpen nemen: Tegenwoordigen Tijd.
Verleden Tijd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebiedende Wijs: slåp, slåpt. - Onbepaalde Wijs: slåpen (te slåpene). - Tegenwoordig Deelwoord: slåpend. - Verleden Deelwoord: e̓slåpen. Het karakteristieke der persoonsuitgangen in 't O.-Geldersch is, dat de drie personen van 't meervoud in den Tegenw. Tijd Aant. Wijs uitgaan op t (eigenlijk d, welke verscherpt is als aan 't slot staande); en dat dezelfde personen in den Verleden Tijd uitgaan op en. Wij hebben reeds vroeger gelegenheid gehad op te merken, dat uit de afwezigheid van klankwijziging in het meervoud blijkt, dat de thans vóór t uitgevallen klinker eene a, althans geen i, moet geweest zijn. Terwijl de 3de persoon enkelvoud slöpt ons doet besluiten tot het bestaan van een ouderen vorm des uitgangs, namelijk it (id), maken wij uit het meervoud slåpt op, dat de oudere vorm hier at (ad) was. Vergelijken wij nu eens de Oud-Saksische persoonsuitgangen, om daaraan te toetsen, of onze gevolgtrekkingen juist waren. In dit oudere dialect is de vervoeging aldus: Tegenwoordige Tijd.
Verleden Tijd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook zonder nadere aanwijzing zal het in het oog vallen, hoe groot de overeenkomst is van het Oost-Geldersch met het Saksisch, en het verschil met onze taal. Alleen nog eene enkele opmerking over de t in den uitgang. Zooeven is er gezegd, dat de oudere d, over is gegaan in eene t, daar ze sluitletter is. Zulks is waar, doch de regel is te algemeen gesteld. Wanneer namelijk het werkwoord gevolgd wordt door een toonloos voornaamwoord, dan smelt dit als het ware met het werkwoord samen, zoodat de d eigenlijk dan niet meer als sluitletter kan beschouwd worden. Een paar voorbeelden zullen dit ophelderen. Uit den 2den pers. meervoud zêd-i of zêd-e ‘ziet-ge’, waar i of e het toonloos geworden voornaamwoord ij is, moet ten gevolge eener neiging, die het gewestelijk Hollandsch met het Geldersch deelt, de d van zelf j worden of uitvallen, zoodat er zêje, zêj, zêi ontstaan moest. En zoo zegt men inderdaad. Een ander voorbeeld: loopid-he, leuped-e, löpd-e, ‘loopt hij’ werd löpp-e. - Het zal voldoende zijn, deze veranderingen in den uitgang vóór toonlooze voornaamwoorden te hebben aangestipt, zonder te trachten algemeene regels op te geven. In onze gewone spreektaal, dat is, een mengsel van Nederlandsch en Hollandsche provincialismen, zijn dergelijke samentrekkingen evenzeer gebruikelijk als in 't Geldersch, en zelf in de manier, waarop de Hollandsche spreektaal en het Graafschapsch klanken doen uitvallen, vertoonen ze eene treffende overeenkomst. Gelijk de Graafschapper zegt zêj, spreekt de Hollander zie-je uit, in plaats van ziet-je, of juister gesproken in plaats van zied-je, want de eigenlijke uitgang is d, even goed als de sluitletter in mond, hard, eene d is, al gaat de d, indien ze sluitletter is (wat ze eigenlijk niet is in zied-je), over in de scherpe t. Dat men nu mond, hard, enz. met d pleegt te schrijven, en hij ziet, gij ziet met eene t, is eene van die menigte inconsequenties, waaraan de spelling van 't nieuwe Nederlandsch zoo rijk is, vergeleken met die van het Middel-Nederlandsch. Eigenlijk algemeen Nederlandsch zijn zulke vormen, als zie-je, heb-je, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kun-je en dergelijke, niet; ze zijn gewestelijk Hollandsch, en tevens Geldersch. In het eigenlijk Nederlandsch zou men zeggen zied-ge, hebd-ge; en zoo spreekt men inderdaad in 't vaderland onzer Nederlandsche schrijftaal. - In meer dan één opzicht zou het wenschelijk zijn ten einde schromelijke verwarring te voorkomen, dat onderwijzers hun leerlingen opmerkzaam maakten, hoe Nederlandsch en Hollandsch te zamen hangen en in hoe ver ze verschillen. De dwaling, ten gevolge waarvan beide met elkaar verward worden, is vrij algemeen, doch tevens betrekkelijk zeer jong en daarom nog wel uit te roeien. En uitgeroeid dient ze te worden, niet alleen in het belang der wetenschap, maar ook in dat der geschiedkundige waarheid. De ergerlijke bekrompenheid, die het doet voorkomen alsof er geen Nederlanders vóór de 16de eeuw geleefd hebben, dat er geen Nederlandsche taal vóór dien tijd bestond, dat wij niets gemeen hebben met de wakkere mannen van Gent en Brugge; die bekrompenheid en kleingeestigheid moet verdwijnen, vóór dat Noord-Nederland aanspraak mag maken ook thans nog aan het hoofd te staan van den Nederlandschen stam.
H. Kern. |
|