De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijNederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw, bijeenverzameld en gerangschikt door Dr. J. van Vloten, Hoogleeraar te Deventer. Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters en uit het Nederlandsche proza voor hooger en middelbaar onderwijs, voor rederijkers en voor allen die in de vaderlandsche letteren belang stellen.
Deze bloemlezing moet volgens de verklaring van den Heer v. V. ‘het oog richten op hetgene onze letteren ook in den jongsten tijd schoons en liefelijks hebben opgeleverd, op hetgeen onze levensvolle taal ook thans nog krachtigs beide en zoet bezit.’ Een kolossaal werk, loopende over een betrekkelijk klein tijdvak, twaalfhonderd bladzijden aan de poëzie, zeshonderd aan het proza gewijd. Welk een overvloed! ‘Te veel voor eene bloemlezing’ - heb ik reeds hooren zeggen, maar deze uitspraak is, in zekeren zin althans, niet te rechtvaardigen. Het is niet door het groot aantal proeven, die van eiken schrijver meegedeeld worden, dat het werk zulk eenen omvang gekregen heeft, maar wel | |
[pagina 76]
| |
door het groot aantal dichters en schrijvers, wier pennevruchten worden aangeboden. Na Bilderdijk worden nog bijna honderd en vijftig dichters en na Van der Palm ongeveer tachtig prozaschrijvers behandeld. Hetgeen als proeve geleverd is, wordt voorafgegaan door een kort levensbericht van den maker. Ofschoon deze levensberichten op zich zelve niet belangrijk zijn, toch zijn wij den heer v. V. dankbaar, dat hij ze er heeft bijgevoegd, ze werpen soms op de letterkundige voortbrengselen een eigenaardig licht en stellen ons tot eene juiste en billijke waardeering in staat. Ook in dit opzicht heeft de Hoogleeraar naar volledigheid gestreefd en geene moeite ontzien om zijn doel te bereiken. Meermalen heeft hij de auteurs inlichtingen omtrent hen zelven gevraagd en stelt hij zijne lezers in de gelegenheid om de ontvangen antwoorden te vernemen. Het is te bejammeren, dat hij niet overal zooveel medewerking heeft gevonden, als waarop zijn werk aanspraak maken mocht. Eene volledige geschiedenis der Vaderlandsche litteratuur van den jongsten tijd kan niet geleverd worden, wanneer schrijvers en uitgevers niet medewerken en zich geene kleine opoffering getroosten willen. Het is dus niet te verwonderen, dat den ijverigen verzamelaar, waar hij vermelden moest, dat hij niets kon geven of niet dat wat hij gaarne gegeven zou hebben, eenige harde woorden uit de pen kwamen, die beter gezwegen waren. Het voorbericht van het prozadeel is in dit opzicht minder scherp dan dat van de vorige, maar aan het slot van de levensberichten moeten de onwillige uitgevers het nog meermalen misgelden. Ik geloof dat het verkeerd gezien is van een uitgever, als hij in een dergelijk geval te veel op zijn eigendomsrecht blijft staan; hij is onbillijk jegens den schrijver, wiens letterkundige verdiensten waardig zijn in het licht gesteld te worden; hij is onverstandig, omdat, worden de proeven met ingenomenheid ontvangen, het debiet van de werken des schrijvers stellig vermeerderen zal; maar ik keur het toch af dat men hem daarover onaangename woorden toevoegt. Wil een koopman geene stalen | |
[pagina 77]
| |
van zijne koopwaar geven, de kooper berust er in, zeker niet in het voordeel van den eersten. - Maar ik heb nog eenige bedenkingen van anderen aard. In hoeverre het boek voor rederijkers geschikt is waag ik niet te beoordeelen, maar als ‘Bloemlezing voor inrichtingen van hooger en middelbaar onderwijs’ is het stellig veel te groot. Ik heb, om dit oordeel te staven, met mijne lezers slechts een vluchtigen blik te werpen op den rooster van eene hoogere burgerschool. Hoe weinig uren worden er aan het Nederlandsch gewijd, ja hoe weinig uren kunnen er aan gewijd worden, en wat is er in die uren nog meer te doen dan lezen: spelling, spraakkunst, stijloefeningen, misschien nog iets anders, zoodat wij in het gunstigste geval gemiddeld een uur per week verkrijgen en men leest in een uur weinig, als men lezen wil zooals het behoort! Zal dit op het gymnasium anders zijn? Ook dienen de leerlingen later iets van schrijvers uit de 17e en 18e eeuw te lezen. Een boek van kleineren omvang, een gedeelte, het beste van al het goede, zou, mijns inziens, meer welkom geweest zijn; doch laat ik er dadelijk bijvoegen, dat de overvloed ook twee goede zijden heeft. Vooreerst kan de docent, indien hij zich - wat nooit nagelaten mag worden - behoorlijk voorbereidt, zelf uitzoeken wat hij voor zijne leerlingen het belangrijkst keurt en waaraan hij de beste opmerkingen kan vastknoopen. Ten anderen behoeft ook de leerling alles niet op de school te lezen. De geleverde bijdragen, vooral die in proza, zijn van dien aard, dat hij ze thuis voor zijne uitspanning - ik hoop dat ik geene te gunstige verwachting van hem koester - lezen zal, en dit brengt hem van zelf tot de begeerte om met sommige schrijvers althans nadere kennis te maken en hunne werken geheel te lezen. Dit leidt mij tot eene andere aanmerking. Stel dat het boek die nuttige strekking heeft en dat het meewerkt om het ongelukkig verschijnsel te verminderen, dat onze jongelieden vrij aardig over de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche litteratuur weten te keuvelen, maar volslagen vreemdelingen zijn in die van hun eigen land, | |
[pagina 78]
| |
neem dat eens aan, dan helpt het den lezer niet genoeg op den weg. Hij leest b.v. Van Koetsveld's geestig stukje ‘De Burgemeester van Mastland,’ hij vindt het schoon, hij zou van dien schrijver meer willen lezen, op zijn minst het geheele werk, waaruit het stukje genomen is Waarom verzwijgt de Bloemlezing den naam van ‘De Pastorie van Mastland?’ Ik weet er geen reden voor en geef den Heer v.V. bescheidenlijk in bedenking of het niet goed ware bij een herdruk, zoo die komen mag, zulke aanwijzingen er bij te voegen. Hij zou er nog anderen eene dienst mee doen: voor de adspirant-hoofdonderwijzers wordt vereischt kennis van de voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde, vooral van den laatsten tijd; met het oog op het slot van de bepaling van het programma, mag ik de Bloemlezing ook voor hen hoogst nuttig noemen, en zij zou het nog te meer zijn, indien zij bij het gedeelte tevens den naam van het geheel vermelddeGa naar voetnoot1). Over de stukken zelve zal ik zeer kort wezen. Had de keuze aan mij gestaan, ik zou zeker enkele malen eene andere gedaan hebben; maar over den smaak valt niet te twisten, evenmin als over de quaestie of iemand een zeer middelmatig dichter of slechts een verzenmaker is of geweest is. De Hoogleeraar zal toch - mij dunkt ik mag er mij van verzekerd houden - als hij zijne ‘Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche letteren’ vervolgt, niet beweren, dat wij na Bilderdijk nog honderd vijftig groote dichters gehad hebben. Schrijver en uitgever hebben dit werk ook bestemd voor hen die in de Vaderlandsche letteren belang stellen, voor lieden dus, die geen onderwijs geven of ontvangen; die ook niet als werkende leden aan de eene of andere rederijkerskamer | |
[pagina 79]
| |
zijn verbonden, ambtelooze burgers in het rijk der letteren; hun mag het met gerustheid aanbevolen worden, ik geloof dat zij eene goede keuze doen als zij het zich aanschaffen, en dat zij na de lezing zullen erkennen dat zij een mooi en nuttig boek bezitten.
Leiden, Mei 1866. J.A. van Dijk. |
|