| |
| |
| |
Over de wijzen en tijden der werkwoorden.
| |
In het woordenboek, dat door Prof. de Vries en mij bewerkt wordt, moesten op de woorden aantoonend en aanvoegend ook de spraakkunstige uitdrukkingen aantoonende en aanvoegende wijs verklaard en de grenzen der begrippen, die zij vertegenwoordigen, omschreven worden. Daar onze zienswijze in menig punt van die van andere grammatici verschilt, en eigenlijk eerst dan goed kan worden begrepen en beoordeeld, wanneer ook de termen zelfstandig naamwoord, zelfstandig voornaamwoord, werkwoord, wijs enz. behandeld zijn, geef ik gaarne gehoor aan het verlangen van sommige lezers van dit tijdschrift, die een beknopt overzicht van mijne denkbeelden aangaande het werkwoord en zijne vormen wenschen te ontvangen. Ik doe dit te liever, omdat ik bedenkingen voorzie, waarmede ik voor de wetenschap voordeel zal kunnen doen. Zij zullen òf gegrond òf ongegrond wezen. Zijn zij gegrond, heb ik verkeerd gezien, dan zullen zij mij in staat stellen om mijne begrippen te verbeteren. Maar ook wanneer zij ongegrond zijn, zullen zij hun nut hebben; want zij bewijzen dan, dat ik mij niet duidelijk genoeg heb uitgedrukt, en zullen zoodoende aanleiding tot eene juistere of uitvoeriger voorstelling geven.
Uit den aard der zaak zal ik van een zoo veelomvattend onderwerp hier slechts eene ruwe schets, geene uitgewerkte verhandeling kunnen geven. Zulks zal misschien dit nadeel hebben, dat ik niet door alle lezers terstond begrepen wordt.
| |
| |
Ik verklaar mij echter bereid tot het geven van ophelderingen, en houd mij ten zeerste voor aanmerkingen en bedenkingen aanbevolen.
1. Er bestaan voor ieder mensch twee werelden: eene uitwendige buiten hem, buiten zijnen geest, de wereld der werkelijkheid, de natuur, het leven en hetgeen deze opleveren; en eene inwendige wereld, binnen zijnen geest, een wereld van gedachten, de afspiegeling der uitwendige, voor zooverre deze tot zijne kennis is gekomen. - Er bestaat slechts ééne uitwendige wereld; zij is ééne en dezelfde. Er zijn zooveel inwendige of gedachtenwerelden, als er menschen zijn. Zij verschillen alle onderling, want er zijn geen twee individuen, die eveneens denken; maar zij verschillen ook van de wereld der werkelijkheid; de taal leert dit ten duidelijkste.
2. De taal is het middel om te denken en de gedachten te openbaren; het werktuig, waarmede ieder zijne inwendige wereld schept en voor anderen kenbaar maakt. Zij drukt uit, hoe men denkt, niet hoe de werkelijkheid is; de beteekenis der woorden moet derhalve niet in deze gezocht worden maar in de wereld der gedachten. De meeste mislukte spraakkunstige definities zijn daardoor mislukt, dat men omgekeerd was te werk gegaan. De lezer gelieve dit bij de beoordeeling van dit opstel steeds in het oog te houden: hij raadplege zijne eigene voorstelling van de dingen, niet de dingen zelve.
3. Een werkwoord stelt eene werking als eene werking voor, drukt òf eene eigenlijke werking uit, òf iets dat slechts als eene werking gedacht wordt.
4. Eene werking is de openbaring, de aan den dag legging, van eene kracht die in iets anders woont. Eene werking is dus iets, dat aan iets anders, aan eenen werker, onafscheidelijk verbonden is.
(Hij) leest stelt eene eigenlijke werking voor van een persoon (hij). (Het boek) ligt (op de tafel) stelt eene werking voor als uitgaande van het boek, ofschoon
| |
| |
het liggen de uitwerking is van de aantrekkingskracht der aarde. (De zieke) ligt (stil) is eigenlijk de ontkenning van eene beweging of werking, maar die toestand wordt als eene werking van den zieke gedacht. - (Twee voorbeelden van het verschil tusschen de wereld der gedachten en die der werkelijkheid).
5. Er zijn ook zelfstandige naamwoorden, die werkingen uitdrukken; doch zij stellen ze niet voor als werkingen, maar als zelfstandigheden, niet als uitgaande van en verbonden aan iets anders, maar als op zich zelf bestaande.
Loop, val, slag enz. drukken werkingen uit, gedacht en voorgesteld als gescheiden van hetgeen loopt, valt, slaat. - (Een ander voorbeeld van het genoemde verschil; want geene werking is gescheiden van hetgeen werkt).
6. Eene werking als werking gedacht, niet als zelfstandigheid, d. w. z., eene werking door een werkwoord uitgedrukt, staat dus altijd in verband tot een of meer personen of dingen, die werken. De verschillende vormen, die het werkwoord aanneemt om dat verband uit te drukken, heeten de personen van het werkwoord.
7. Eene werking is iets, dat in den tijd voorvalt, dat duur en veelal ook een begin en een einde heeft. Wordt eene werking door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt, dan denkt men daarbij evenmin aan den tijd als aan den persoon of werker. Drukt men ze echter door een werkwoord uit, dan denkt men daarbij steeds aan hare betrekkingen tot den tijd, die van verschillenden aard zijn.
8. Bij het denken gaat men van twee tijdpunten uit: òf van het tegenwoordige, òf van het verledene. In het eerste geval beschouwt men alles, zooals het zich laat aanzien op het oogenblik dat men denkt; in het andere, zooals het zich liet aanzien op het tijdstip, waarin men zich met zijne gedachten terugverplaatst. Dit laatste heeft plaats bij het verhalen van gebeurde dingen. - De werkwoorden drukken dit onderscheid in de beschouwing der werkingen door hun vorm uit: Hij valt en breekt zijn been; Hij viel en brak zijn been.
9. Eene werking is ten aanzien van ieder der twee genoemde tijdstippen òf gelijktijdig òf toekomstig. De vormen van het werkwoord duiden die verschillende betrekkingen aan: Hij belooft (gelijktijd.), dat hij het doen zal (toekomst.
| |
| |
ten aanzien van het tegenwoordige tijdstip); Hij beloofde (gelijkt), dat hig het doen zou (toekomst. ten aanzien van een verleden tijdstip).
10. Eene werking, door een werkwoord uitgedrukt, wordt òf gedacht als aan den gang zijnde, als een doen, òf als gedaan zijnde, als eene daad. Eene werking is eigenlijk de onophoudelijke overgang van een doen in eene daad.
Een werkwoord vat als 't ware eene werking òf te midden van dien overgang aan, òf het vat ze aan het einde aan, als zij geheel daad is geworden. Het werkwoord drukt deze onderscheiding van doen en daad door verschillende vormen uit. De vormen (hij) leest, valt, lezen, vallen beteekenen zulk een doen; (hij) heeft gelezen, is gevallen, gelezen hebben, gevallen zijn zijn uitdrukkingen van daden of feiten.
Het is duidelijk, dat de woorden doen en daad hier in een uitgebreideren zin genomen worden dan gewoonlijk, en ook het geschieden en voorvallen omvatten.
11. Een werkwoord drukt derhalve door zijne vormen drie verschillende betrekkingen tot den tijd uit, die ieder tweeledig zijn. Door de combinatie daarvan ontstaan 2 X 2 X 2 = 8 verschillende tijdvormen, die men tijden der werkwoorden noemt.
Zie in § 16 het overzicht der vormen.
12. De vormen der werkwoorden in § 8 opgegeven betreffen niet de werking alleen, maar den geheelen zin, de gansche voorstelling van werker en werking met alle bijomstandigheden; deze worden door die vormen òf in het tegenwoordige òf in in het verledene geplaatst. Evenzoo betreffen de vormen, die men de wijzen der werkwoorden noemt, den geheelen zin, de gansche gedachte; - met de daarin voorkomende werking hebben zij niet meer te maken dan met het overige.
13. De wijzen der werkwoorden drukken de verschillende wijzen uit, waarop eene gedachte gedacht is en voorgesteld wordt. Die wijzen hangen af van de zielsvermogens, door welke de gedachten gevormd zijn, en verschillen naar gelang
| |
| |
het denkvermogen òf geheel alleen, òf in samenwerking met het gevoel- of met het begeervermogen werkzaam is geweest. Hiervan hangt ook de verhouding der gedachte tot de werkelijkheid af.
14. De aantoonende wijs is de vorm, dien het werkwoord aanneemt om te kennen te geven, dat eene gedachte eene voorstelling der werkelijkheid is. Zulk eene gedachte is het product òf van het denkvermogen alleen, b.v. bij: de zon schijnt helder; òf van het denkvermogen in samenwerking met het gevoelvermogen, b.v. Hoe helder schijnt de zon! eene uiting van een gevoel, door het denkvermogen onder den vorm eener duidelijke gedachte gebracht.
15. Uit de vergelijking van de zinnen: De man | is | ongelukkig, en Hoe ongelukkig | is | de man, of Wat is | de man | ongelukkig, blijkt dat ook de constructie of woordopvolging soms dient om de wijze uit te drukken, waarop eene gedachte gedacht is, en dan gelijkstaat met de wijs van een werkwoord.
16. Daar de aantoonende wijs de uitdrukking der werkelijkheid is, heeft zij al de tijdvormen, die verschillende tijdsbetrekkingen aanduiden; dus acht tijden (§ 11):
Tijdstip, waarin men met zijne gedachten verkeert
Tegenwoordig |
Tegenwoordig |
Verleden |
Gelijktijd. |
doen: hij spreekt |
hij sprak |
Gelijktijd. |
daad: hij heeft gesproken |
hij had gesproken |
Toekomst. |
doen: hij zal spreken |
hij zou spreken |
Toekomst. |
daad: hij zal gesproken hebben |
hij zou gesproken hebben |
17. De vormen als hij zou spreken en hij zou gesproken hebben werden voorheen niet onder de tijden der aantoonende wijs vermeld, doordien men ze verwarde met de thans gelijkluidende vormen der voorwaardelijke wijs, welke men op hare beurt niet van de aanvoegende wijs onderscheidde. (Verg. § 28.) Het onderscheid in beteekenis blijkt intusschen duidelijk genoeg, als men de zinnen: Ik was toen reeds besloten, wat ik doen gou; Hij verzekerde mij, dat hij het doen zou, en hij heeft woord gehouden; Jezus wist, wie hem verraden zou, - alles in de aantoonende wijs, - vergelijkt met: Wist ik het, ik zou het u zeggen; Hij zou het doen, indien hij maar kon; Hij sou u verraden, als hij maar durfde (voorwaardelijke wijs). Het onderscheid in vorm blijkt thans niet meer, hu de uitgangen der werkwoorden òf geheel afgesleten òf in toonlooze e's veranderd zijn. Brengt men echter de uitgangen terug tot den toestand van voor duizend jaar, dan ziet men een groot onderscheid.
| |
| |
18. De aanvoegende en de gebiedende wijs zijn twee verschillende vormen van het werkwoord, die beide te kennen geven, dat eene gedachte het product is van eene samenwerking van het begeer- en het denkvermogen. Een zin in de aanvoegende of in de gebiedende wijs behelst dus een wensch of eene toelating. Het begeervermogen wenscht iets of laat iets toe, het denkvermogen brengt de voorstelling van hetgeen gewenscht of toegelaten wordt onder den vorm eener duidelijke gedachte. Daar niemand iets wenscht of toelaat, dat reeds is of geschied is, tenware buiten zijn weten, zoo zijn de aanvoegende en de gebiedende wijs zijdelingsche ontkenningen, dat de gedachte (de zin) aan de werkelijkheid beantwoordt; men begeert of laat toe, dat zij aan de werkelijkheid beantwoorden zal.
19. Eene toelating is eene negatieve werking van het begeervermogen, eene ontkenning van verzet tegen hetgeen een ander wil, ten gevolge waarvan de gedachte verwezenlijkt wordt. Het is eene berusting in den wit van anderen.
20. Een toegeving, dat iets is of zóó is, is eene soort van toelating. Het is eene berusting in het gevoelen van anderen, eene ontkenning van verzet tegen hetgeen een ander voor waarheid houdt. De aanvoegende en de gebiedende wijs drukken ook toegevingen uit, b.v. Het zij zoo; Hij hebbe gelijk, het is mij onverschillig; Heb gelijk, als ge wilt, ik voor mij kan het nog niet aannemen; Wees zoo braaf en eerlijk, als gij verzekert, ik vertrouw niet terstond eenen onbekende.
21. De aanvoegende en de gebiedende wijs verschillen onderling hierin, dat een zin in de aanvoegende wijs niet geacht wordt invloed te hebben - althans niet rechtstreeks - op de verwezenlijking der gedachten, terwijl een zin in de gebiedende, als gericht tot den persoon die handelen moet, juist de verwezenlijking ten doel heeft. Hij hebbe geduld; Hij doe het maar, zijn bloote wenschen of raadgevingen, waarvan men de vervulling met niet meer grond verwacht, dan wanneer men ze niet uitgesproken had; daarentegen is Heb geduld een bevel, Doe het maar een raad, geuit met het doel om uitwerking te doen.
22. Men wenscht, dat iets geschiede of dat iets geschied zij. In het eerste geval wenscht men een doen, in het laatste eene daad (§ 10). Men wenscht in het tegenwoordige oogenblik, of men verhaalt, dat men in het verledene iets gewenscht
| |
| |
heeft. De onderscheiding, of de vervulling van den wensch terstond na de uiting begint en er als 't ware gelijktijdig mede is, dan of zij eerst later zal aanvangen en dus als toekomstig moet worden beschouwd, wordt niet uitgedrukt door den vorm van het werkwoord, maar blijft aan bijwoorden als nu, terstond, dan, morgen enz. overgelaten. De aanvoegende wijs heeft uit dien hoofde slechts 2 X 2 = 4 tijden:
Tijdstip, waarin men met zijne gedachten verkeert
Tegenw. |
Verleden |
Doen: hij spreke |
hij sprake |
Daad: hij hebbe gesproken |
hij hadde gesproken |
23. De vorm hij spreke ziet op iets, waarvan men weet of meent te weten, dat het niet geschiedt of geschied is. Met Hij hebbe gesproken geeft iemand den wensch te kennen, dat iets buiten zijn weten geschied zij. De twee overige kunnen slechts in verhalen en wel alleen in bijzinnen voorkomen: Hij verzekerde mij hartelijk te wenschen, dat zijn beleediger niet gestraft wierde maar aan de handen van het gerecht ontkomen ware.
24. Men gebiedt slechts of laat slechts toe hetgeen nog niet geschiedt of geschied is, slechts een doen, geene daad; gelijktijdigheid en toekomst worden ook hier niet onderscheiden; terwijl men, iets verledens verhalende, in de gebiedende wijs denzelfden vorm bezigt als bij een tegenwoordig bevel: Hy seyde: gaet kenen ende doet desgelijcks. De eigenlijke gebiedende wijs heeft dus in onze taal slechts éénen tijdvorm:
Doen: Spreek.
25. Wanneer de gebiedende wijs oneigenlijk als de uiting eener toegeving gebezigd wordt, is ook de vorm, die eene daad uitdrukt, mogelijk: Heb rechtens zooveel gelijk gehad als ge wilt, ge hebt toch onbillijk gehandeld.
26. De voorwaardelijke wijs is de vorm, dien een werkwoord aanneemt om te kennen te geven, dat eene gedachte blootelijk als eene gedachte, niet als de voorstelling eener werkelijkheid moet opgevat worden. Gedachten in de voorwaardelijke wijs zijn dan ook meestal met de werkelijkheid lijnrecht in strijd, en worden daarom ook nooit om zich zelve
| |
| |
gevormd en geuit, maar steeds met het doel om er eene andere voor de werkelijkheid geldige gedachte uit af te leiden; b.v. Hij zou het doen, indien hij er geld bij verdienen kon (gedachte in de voorw. wijs); gij moet hem dus geld bieden (gevolgtrekking in de aant. wijs en geldig voor de werkelijkheid).
27. De gedachten in de voorwaardelijke wijs uitgedrukt, zijn meestal strijdig met de werkelijkheid: Indien ik het wist, zou ik het u zeggen, beteekent werkelijk: Ik weet hel niet, en zeg het u daarom niet. Gij kijkt zoo zondig, alsof ge Job vermoord hadt. d.i. Gij hebt Job toch niet vermoord. Niet altijd echter is de voorwaardelijke wijs strijdig met de werkelijkheid; b.v. niet in het eerste lid van den volzin: Ik zou het niet doen, al kon ik er de wereld mede verdienen.
28. De gedachten in de voorwaardelijke wijs zijn producten òf van het denkvermogen alleen, gelijk al de reeds opgenoemde voorbeelden; òf van eene samenwerking van het denk- en begeervermogen. In het laatste geval bevatten zij wenschen. Het begeervermogen begeert iets, het denkvermogen vormt van de voorstelling van het begeerde eene duidelijke gedachte. Hier naderen de aanvoegende en de voorwaardelijke wijs tot elkander; maar het eigenaardige dezer laatste handhaaft zich; de gedachte blijft buiten onmiddellijk verband met de werkelijkheid. De aanvoegende wijs duidt aan, dat de vervulling, menschelijker wijze gedacht, mogelijk is: De koning leve! Hij blijve nog vele jaren een weldoener van ongelukkigen. Zij stelt dus eene betrekking tusschen de gedachte en de werkelijkheid. De voorwaardelijke wijs dient om wenschen uit te drukken, wier vervulling hopeloos of zelfs onmogelijk is: Mocht de kunst hem nog kunnen behouden; Och, leefde mijn weldoener nog!
29. Uit alles blijkt, dat de voorwaard, wijs nooit gebruikt wordt in eigenlijke voorwaardelijke zinnen. Deze staan altijd in de aantoonende wijs: Indien gij het missen wilt, geef ik er u zóóveel voor; Indien hij het weet, zal hij het u wel zeggen. De verkeerde benaming, die aan de Romaansche Spraakkunsten ontleend is, heeft zijnen oorsprong te danken aan de overeenkomst in vorm van de zinnen in de voorwaardelijke wijs met eigenlijke voorwaardelijke zinnen in de aantoonende; vergelijk met de vorige zinnen de volgende: Indien gij het missen wildet, zou ik u zóóveel geven; Indien hij het wist, zou hij het u wel zeggen.
| |
| |
30. Gedachten, die met de werkelijkheid niets te maken hebben, worden gedacht als gelijktijdig met het tegenwoordige; men kan zich echter de daarin voorkomende werking òf als een doen òf als eene daad voorstellen. De voorwaardelijke wijs zou dus eigenlijk slechts twee tijden hebben: de eene om een doen, de andere om eene daad voor te stellen. De groote overeenkomst echter van zinnen in de voorwaardelijke wijs met voorwaardelijke zinnen in de aantoonende wijs, waarin tegelijk twee verschillende tijden, een tegenwoordige (praesens) en een toekomende (futurum), voorkomen: Ik zal dit doen, als gij dat doet, is de oorzaak, dat men ook in zinnen, die in de voorwaardelijke wijs staan, telkens twee verschillende tijdvormen verlangde: eenen die aan een gelijktijdigen tijdvorm, en een anderen die aan een toekomstigen beantwoordt. De voorwaardelijke wijs heeft dientengevolge 2 X 2 = 4 tijden:
Gelijktijd. |
doen: hij sprake, |
gewoonlijk hij sprak |
Gelijktijd. |
daad: hij hadde gesproken, |
gewoonlijk hij had gesproken |
Toekomst. |
doen: hij zou spreken |
|
Toekomst. |
daad: hij zou gesproken hebben |
|
Dat het onderscheid tusschen gelijktijdig en toekomstig in deze wijs louter denkbeeldig is, blijkt hieruit, dat men in de beide leden van den zin evengoed de gelijktijdige vormen kan bezigen, b.v. Indien ik kon, deed ik het, voor zou ik het doen; Indien ik had gekund, had ik het gedaan, voor zou ik het gedaan hebben.
31. De zoogenaamde onbepaalde wijs is geene wijs. De vormen, waaronder het werkwoord dan voorkomt, duiden niets aan van hetgeen door de vier behandelde eigenlijke wijzen uitgedrukt wordt, en dit behoeft ook niet, dewijl eene onbepaalde wijs steeds vergezeld gaat van een ander werkwoord, dat door zijn vorm te kennen geeft, hoe de zin moet opgevat worden.
32. De onbepaalde wijs onderscheidt niet, of de werking in het tegenwoordige dan wel in het verledene gedacht wordt; maar wel doen van daad en gelijktijdigheid van toekomst. Zij heeft dus 2 X 2 = 4 tijden:
Gelijktijd. |
doen: spreken |
Gelijktijd. |
daad: gesproken hebben |
| |
| |
Toekomst. |
doen: (te) sullen spreken |
Toekomst. |
daad: gesproken (te) zullen hebben |
33. De meening, dat eene onbepaalde wijs geene betrekking tot den werker (geen persoon) zou hebben, is eene dwaling. De persoon is onbepaald, eene indifferentie van den 1sten, 2den en 3den enkel- en meervoudig. Hij wordt òf bepaald, door het werkwoord, dat de onbepaalde wijze vergezelt, òf geheel onbepaald gelaten; b.v. als men zegt: Praten is niet genoeg, werken is de zaak. Men denkt hierbij wel degelijk aan eene eigenlijke werking, van eenen werker uitgaande. Verg. § 3, 4 en 5, en praten met gepraat, werken met werk.
L.A. te Winkel.
|
|