De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Wie geen vreemdeling is in de geschiedenis onzer Spelling, weet, dat het onnoozele woordje nogtans de vonk is geweest, die het vuur van den twist tusschen Bilderdijk en Siegenbeek deed ontvlammen. De eerste hield het voor een samengesteld woord, uit nog (encore) en thans of thands bestaande; hij schreef daarom nogthands; de laatstgenoemde zag het aan voor eene afleiding van datzelfde nog met zekeren uitgang -tan (?). Men erkent nu vrij algemeen, dat het eene gevoelen zoowel als het andere eene dwaling is. In den vierden jaargang van het Nieuw Nederl. Taalmag., blz. 202 vlgg., heb ik bewezen, dat nogtans samengesteld is uit nog (encore), dat oudtijds met ch werd geschreven, en dan, waarvan de d door den invloed der voorafgaande ch in t overging. De gegrondheid dier etymologische verklaring bleek hieruit, dat men in plaats van nochtan ook nodan zeide, waarin de d onveranderd bleef, omdat de ch uitgestooten was. Er volgde uit, dat de spelling met -thans of -thands verkeerd was. - Indien stilzwijgen voor instemmen gelden mag, dan kan men zeggen, dat die verklaring erkend en aangenomen is. Nu echter is nogtans weder een twistappel geworden, maar het punt van geschil is verplaatst. Sommigen willen nochtans, met ch, geschreven hebben, en keuren het in de redactie van het Woordenb. der Ned. Taal ten sterkste af, dat zij de meest gebruikelijke spelling nogtans be- | |
[pagina 56]
| |
houden heeft. Ongetwijfeld zijn voor beide schrijfwijzen redenen aan te voeren en is nochtans - op zich zelf beschouwd - niet af te keuren. Doch het is, in ons oog, niet genoeg, dat een woord, geïsoleerd genomen, onberispelijk geschreven wordt. Naar onze meening moeten in de Spelling eener beschaafde taal orde en regelmaat zijn te vinden, en behoort zij een stelsel uit te maken waarin één grondbeginsel alles beheerscht, zoodat alle bijzonderheden onderling in overeenstemming zijn. Ons streven is geweest de leer der Nederlandsche Spelling tot zulk een stelsel te verheffen. In de Eerste Afd. onzer Grondbeginselen hebben wij naar het beheerschende beginsel gezocht, en getracht het voor ons zelven en anderen duidelijk te maken; de Tweede Afd. is de doorloopende toepassing er van. In dat stelsel nu past nochtans niet, maar wel nogtans. Wat meer zegt, nochtans past evenmin in het stelsel (?) van hen, die deze schrijfwijze ijverig voorstaan. Om mijne beweringen te staven zal het noodig zijn den lezer kortelijk het een en ander, ons systeem betreffende, te herinneren. Alle schrijven heeft een doel; derhalve moet de wijze van te schrijven, d.i. de spelling, aan dat doel beantwoorden; met andere woorden, de spelling moet vóór alles doelmatig wezen. Een tweede vereischte - allen, die orde boven wanorde stellen, zullen het het toestemmen - is regelmatigheid, consequentie. Het doel van het schrift is de woorden zichtbaar zóó voor te stellen, dat men èn de klanken èn de beteekenissen (de begrippen) herkent. Het laatste is eigenlijk de hoofdzaak: vooreerst omdat het schrift gedachten moet uitdrukken; ten andere, omdat men zich van zelf de klanken herinnert, wanneer men de beteekenissen gevat heeft. Eene spelling kan derhalve eerst dan doelmatig heeten, wanneer zij, zooveel zulks binnen haar bereik ligt, de verstaanbaarheid bevordert. Zij bevordert deze door een zelfde woord steeds op dezelfde wijze te schrijven: het oog raakt dan aan dien telkens wederkeerenden vorm gewend en herkent het woord terstond. Eene omgekeerde handel- | |
[pagina 57]
| |
wijze heeft onvermijdelijk de tegenovergestelde uitwerking, is derhalve ondoelmatig. Daarom hebben wij, op den Regel der Beschaafde Uitspraak, die de grondregel van alle mogelijke spellingen is, onmiddellijk een tweeden laten volgen, dien wij den Regel der Gelijkvormigheid hebben genoemd, omdat hij, met het oog op de verstaanbaarheid, de gelijkvormigheid der spelling van een zelfde woord voorschrijft. De drie overige algemeene spelregels, die der Afleiding, der Analogie en der Welluidendheid, zijn van minder belang en strekken slechts ter vermijding van willekeur en ter bevordering van orde. Met betrekking tot de twee eerste en voornaamste moet ik nog een woordje in het midden brengen ten einde hunne onderlinge verhouding te doen kennen. Streng toegepast zijn de twee regels niet zelden in strijd; wanneer moet in zulke gevallen de eene, wanneer de andere gelden? Het grondbeginsel, de doelmatigheid, moet dan beslissen; voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Volgens den Reg. der Uitspraak moet men dachchelt, oochtant, raatsaal schrijven: volgens dien der Gelijkvormigheid: daggeld, oogtand, raadzaal. De doelmatigheid eischt klaarblijkelijk de laatste vormen; en men kan met een gerust geweten dien eisch inwilligen, omdat de ondervinding geleerd heeft, dat de juiste uitspraak van zelve volgt. Daarentegen moet de Regel der Uitspraak den boventoon hebben bij woorden als oorst (van voor) en hertog (van heir of heer), omdat voorst en heirtog niet met de gebruikelijke uitspraak te vereenigen zijn. Alleen de taalkundigen zouden die schrijfwijzen kunnen verstaan; niet het groote publiek, dat meenen zou heel andere woorden onder de oogen te krijgen. Die spelling zou dus ondoelmatig, onpractisch wezen, en is derhalve te verwerpen. Tegen onze grondregels, zóó als zij in de Regeling der Spelling geformuleerd zijn, is niemand opgekomen; zelfs geen onzer vinnigste bestrijdersGa naar voetnoot1). Van waar dat stilzwij- | |
[pagina 58]
| |
gen ten aanzien van de hoofdzaak? Zouden diegenen onder onze recensenten, die geene pogingen onbeproefd laten om onze spelling in discrediet te brengen, niet beseffen, dat het beste en zekerste middel om hun doel te bereiken bestaan zou in het bewijs, dat de beginselen, waarvan wij zijn uitgegaan, niet deugen? Dan ware immers alles, wat wij er uit afgeleid hebben, van zelf onhoudbaar, en hun pleit ware op eenmaal gewonnen. Zouden zij de Redactie, die zij zoo gaarne bespottelijk maken, voor zulk een zwaren slag, eigenlijk de eenige, die ons gevoelig treffen kon, willen sparen? Het is mogelijk; maar waarschijnlijk zal niemand het achten. Het doel toch, dat men op eene waardige wijze kan bereiken, zoekt men niet met allerlei kleingeestige middelen; en allen, wier eigenliefde wij onvermijdelijk onzes ondanks hebben moeten kwetsen, waren in eens gewroken. Nu evenwel tornt niemand aan onze beginselen; en onder onze tegenstanders worden er gevonden, die die ze uitdrukkelijk goedkeuren; er bestaat dus alle reden om te denken, dat de beginselen deugdelijk zijn, en dat ons stelsel in zijn geheel genomen goed is. Ik zeg opzettelijk ‘in zijn geheel genomen.’ Het zou grootspraak wezen, waarvan de ijdelheid misschien door niemand klaarder ingezien werd dan door ons zelven, indien ik absoluut sprak en onze spelling in alle deelen goed noemde. Wanneer men, gelijk wij, in de noodzakelijkheid verkeert, op eenmaal een zeer groot geheel te overzien, dan ontsnappen aan den blik onvermijdelijk enkele bijzonderheden. Onder het regelen van het stelsel was het ondoenlijk elk woord van alle zijden te bekijken; het lijdt dus geen twijfel, of wij zullen bij het behandelen der afzonderlijke woorden herhaalde malen ontdekken, dat wij misgetast en niet altijd op alles gelet hebben. Wij zullen dankbaar zijn, indien men ons op onze dwalingen opmerkzaam maakt; maar | |
[pagina 59]
| |
indien wij het recht hebben er een stelsel op na te houden, dan hebben wij ook het recht om te verlangen, dat men alles aan onze beginselen toetse, en aantoone, in welk opzicht een woord of een regel daarmede in strijd is. Had men aan dit redelijk verlangen willen voldoen, de aanmerkingen op grijsaard, bloeien, lichaam, samen, de bastaardwoorden en sommige regels waren achterwege gebleven; zoo ook die op nogtans, waartoe ik nu terugkeer. Om den wille der doelmatigheid, d.i. hier om de duidelijkheid, hebben wij het dienstig geoordeeld de onderscheiding tusschen het bevestigende nog (bovendien, tot hiertoe steeds) en het ontkennende noch (ook niet), die sedert een paar eeuwen vrij algemeen is in acht genomen, te behouden; dewijl de ondervinding leert, dat de gelijke spelling noch en noch van den lezer soms een oogenblik bedenkens vordert, iets dat men niet van hem vorderen mag, indien het vermeden kan worden. Zij die dit ontkennen, beroepen zich op het Hoogduitsch, dat de beide voegwoorden met ch schrijft. In die taal, zeggen zij, baart de gelijke spelling geene onzekerheid; waarom zou zij het in de onze doen? in het gesprek staat men nooit in twijfel. Zij vergeten bij die redeneering twee zaken. Vooreerst, dat het ontkennende Hoogd. noch altijd wordt voorafgegaan door een duidelijk ontkennend woord, als nicht, nie, nirgend of weder: Ich habe es nicht, nie, nirgend gesehen noch gehört; Er hat weder Geld noch Freunde. Hier is geen misvatting van de beteekenis van het volgende noch mogelijk. In het Nederlandsch echter bestaat het ontkennende weder niet meer; in de plaats van weder … noch zeggen wij noch … noch. Alsdan gaat er niets vooraf, waaruit blijkt, dat noch ontkennende kracht heeft; alleen de spelling kan den lezer waarschuwen. Schrijft men de beide woorden met ch, dan weet hij niet - althans niet terstond - hoe hij eene uitdrukking, gelijk b.v.: Hij heeft noch geld, noch krediet, noch vermogende vrienden, moet opvatten en lezen, als: Hij bezit niets, nòch geld, nòch krediet, nòch vermogende vrienden, of als: Hij bezit nog véél; hij heeft | |
[pagina 60]
| |
nog gèld, nog kredíét, nog vríénden. In het eerste geval moet hij den nadruk leggen op het voegwoord, in het laatste op de zelfst. nw. Dit onderscheid in het plaatsen van den klemtoon, hetwelk men over het hoofd schijnt te zien, is de oorzaak, dat men in het spreken nooit in twijfel staat ten aanzien van den zin der woorden; de spreker, die zijne eigene bedoeling kent, spreekt van zelf juist uit. Wij achten het om gemelde redenen nuttig en doelmatig nog (encore, etiam, adhuc), dat ook in nogtans voorkomt, met eene g te schrijven en zoodoende van het gelijkluidende noch te onderscheiden. Wij mogen hierin verkeerd handelen, het zij zoo; maar nu wij de spelling nog eenmaal aangenomen hebben, zijn wij ten aanzien van de spelling van nogtans niet meer vrij; zij is nu voor ons gegeven. Volgens den Regel der Gelijkvormigheid toch moet nog, waar het ook voorkomt, steeds op dezelfde wijze geschreven worden, mits de schrijfwijze niet met de uitspraak strijdt. Dat zulks het geval niet is, bewijzen buigtang, klaagtoon, oogtand en andere woorden, die steeds met g worden gespeld. De g is in nogtans noodzakelijker dan in een der genoemde woorden: buichtang, klaachtoon, oochtand kunnen niemand misleiden, omdat er geene woorden buich, klaach, ooch bestaan; nochtans echter misleidt door op noch (ook niet) te wijzen, is eene orthographische leugen; nogtans behelst, eene sterke bevestiging: het is zoo in weerwil van; maar nochtans kan volgens onze spelling slechts eene ontkenning wezen. De reden, die men voor de spelling nochtans opgeeft is deze. De d van dan, zegt men, had achter eene g niet in t kùnnen veranderen; schrijft men nu nogtans, dan is de t niet gerechtvaardigd. Ik neem dit voor een oogenblik gaaf aan - straks zullen wij zien, dat het maar half waar is, - en geef zelfs toe, dat de g iemand, die de afleiding van nogtans kent, ergeren kan; doch wat zegt zulks tegenover het veronachtzamen van de duidelijkheid: de taal is niet uitsluitend voor taalgeleerden, maar voor het gansche volk. Dit zal en moet het doelmatig en verstandig vinden, dat men een | |
[pagina 61]
| |
woord, zooveel doenlijk, altijd op dezelfde wijze spelt; het nut en de noodzakelijkheid dat het schrift van elke letter rekenschap geeft, kan en zal het nooit inzien, omdat het inderdaad noch noodzakelijk noch nuttig is. Dien eisch als een grondregel in de Spelling aan te nemen zou ook eene ongerijmdheid wezen. Tegenover de weinige woorden, waarin hij opgevolgd zou kunnen worden, maar die dan tevens met andere doelmatige regels in strijd kwamen, staan duizenden, waarbij de bevrediging onmogelijk zou zijn, t. w. alle, waarin e's, o's, eu's en dubbele medeklinkers voorkomen. Zij die de spelling nochtans van ons verlangen, hebben niet alleen verzuimd dit woord aan onze grondregels te toetsen, en na te gaan, of wij, zonder onze eigene beginselen te verzaken, aan hun verlangen voldoen kùnnen; zij hebben ook verzuimd te vragen, of zij zelven aan den eisch dien zij stellen wel gehoor geven. Het antwoord moet luiden: neen; tenware zij graachte, laachte, leechte, hoochte, droochte, vroechte, ruichte, geneuchte, menichte, breette, rontte, met eene ch of t schreven; iets dat ik nog niet bemerkt heb. Schrijft men laagte, hoogte, breedte, rondte, dan hangt de t van -te evenzeer in de lucht als die van nogtans. Immers, ons achter voegsel -te achter bijvoeglijke naamwoorden luidde oorspronkelijk -itha, b.v. in cuolitha (koelte), diupitha (diepte), fulitha (vuilheid, vuilte), sconitha (schoonheid, schoonte), thurritha (dorheid, dorte). De Oudnederlandsche th, dezelfde als de Engelsche, ging later geregeld over in d, blijkens thie, nu die, tholon - dulden, nither - neder, ginatha - genade, irtha - aarde, thing - ding, thorn - doorn, thincon - denken, blithon - (ver)blijden, doek - thoh, uuerthan - worden, uuithor - weder, lithon - lijden, scelthon - schelden, sceithan - scheiden, bruothar - broeder, thinsan - deinzen, arbeith - arbeid, enz. Volgens die wet veranderde -itha in -de. De normale vorm zou derhalve -de wezen, hetwelk dan ook achter de zachte medeklinkers g en d nog lang bleef bestaan. Bij Kiliaan b.v. vindt men nog enghde, hooghde, lenghde, breedde, wijdde en wijde, ronde voor rondde | |
[pagina 62]
| |
e.a., naast diepte, dickte, grootte, kleinte, gemeente, ruymte, dierte (duurte). Hieruit blijkt dat de voorgaande medeklinker de oorzaak der verandering is geweest, en dat men nu nog hoogde, breedde enz. zeggen zou, indien de sluitletters g en d niet scherp werden uitgesproken. Doch men ziet er tevens uit, dat de spelling met ch niet noodig was om de d in t te doen overgaan. Toen de verandering plaats greep, schreef men niet meer hooch, laach enz.; en lanch, ench heeft men nooit geschreven: nogdan had dus evengoed nogtan kunnen worden als nochdan. De redeneering der voorstanders van nochtans heeft dus weinig klem; en zeker is het, dat wie zich verplicht rekent om de t in dit woord door de ch te rechtvaardigen, ook verplicht is om laachte, graachte, enchte of enkte, lenchte of lenkte te spellen. Hoe het ook zij, ik vertrouw, dat uit het aangevoerde voor het minst gebleken is, dat de spelling nogtans met ons stelsel en met onze overtuiging strookt, dat wij er ons geweten niet om verkracht hebben, en dat men de zaak dus wel een klein weinigje overdreef, toen men ons deswege ‘gewetenloos’ noemde.
L.A. te Winkel. |
|