De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij(Vervolg).
Op den algemeenen regel, dat iedere wetenschap aanvangt met ontleden, dan voortgaat met classificeeren en eindigt met theorie, komen vele uitzonderingen voor. Niet zelden worden wijsgeerige beschouwingen, die eigenlijk slechts bij het derde of theoretische tijdperk behooren, beproefd, zonder dat er een genoegzaam aantal feiten gevonden of gerangschikt is, waarop zij kunnen steunen. Zoo is het ook gegaan met de Taalkunde, gedurende den tijd, dat zij nog op den empirischen trap stond, in de twee eenige landen, waar wij haren oorsprong en geschiedenis kunnen nagaan - in Indië en Griekenland. De Brahmanen verhieven de taal tot den rang eener godheid, die zij in lofzangen verheerlijkten. Maar reeds vroeg kwamen zij van hunne verrukking over de taal tot zich zelven, om haar geheiligd lichaam met verwonderlijke bekwaamheid te ontleden. Want met het denkbeeld om eene gansche taal tot een klein aantal wortels terug te brengen - hetgeen in Europa voor het eerst in de zestiende eeuw door Henri Etienne werd beproefd - waren de Brahmanen reeds ten volle gemeenzaam, ten minste 500 j. v. C. Ofschoon de Grieken niet zoover gingen in het verheerlijken der taal, bewezen zij haar niettemin groote eer. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||
Hunne wijsgeeren hielden zich even vroeg bezig met de vraag ‘Wat is taal?’ als met de vragen ‘Wat ben ik?’ ‘Wat is die wereld rondom mij?’ Het vraagstuk der taal was een erkend strijdperk voor de verschillende scholen der oude Grieksche wijsbegeerte. Wij komen daar later op terug, als wij stilstaan bij den theoretischen trap; thans houden wij ons eerst bezig met de empirische behandeling der Taalkunde. Het onderscheiden van de samenstellende deelen der taal, van naam- en werkwoorden, lid- en voornaamwoorden, van nominatief en accusatief, van actief en passief, werd in Griekenland voorafgegaan door meer algemeene onderzoekingen naar de natuur der gedachte en der taal. Het gevolg daarvan was, dat vele kunstwoorden, die in de empirische spraakkunst voorkomen, in de wijsgeerige scholen werden gebruikt, lang voordat zij, als gangbare munt, door den spraakkunstenaar werden overgenomen. Plato wist van naamwoorden en werkwoorden, als de samenstellende deelen der rede. Aristoteles wees op voegwoorden en lidwoorden, en merkte tevens het verschil van geslacht en getal op. Maar geen van beiden sloeg veel acht op de vormen der taal, die met deze vormen der gedachte overeenkomen, noch wendde ze aan tot practische regelen. Bij Aristoteles is het werkw. nauwlijks iets anders dan gezegde, en in zinnen als ‘de sneeuw is wit’ zou hij ‘wit’ een werkwoord hebben genoemd. Hadden de wijsgeeren alzoo eenen omtrek der grammatica gegeven, hun werk werd voortgezet door de geleerde Grieken in Alexandrie en het daarmede in geleerdheid wedijverende Pergamus, die hoofdzakelijk den tekst van Homerus, voor hen reeds een verouderd dialect geworden, tot grondslag namen. De handschriften der werken van dien dichter, uit verschillende oorden van Griekenland naar genoemde steden gezonden, verschilden aanmerkelijk, en nu gingen de geleerden er zich op toeleggen een zuiveren tekst te bezorgen. Zij waren dus genoodzaakt ook hunne aandacht te vestigen op de Grieksche spraakkunst. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||
Nu waren er verschillende scholen, die tegen elkander over stonden in hunne beschouwing van de taal van Homerus, en twistten over vragen: ‘Gebruikte Homerus het lidwoord?’ ‘Gebruikte hij het voor eigennamen?’ en dergelijke. Er werden nieuwe kunsttermen vereischt, of de beteekenis van reeds bestaande moest gewijzigd worden, naarmate de ontdekkingen toenamen, b.v. toen men het lidwoord van het voornaamwoord leerde onderscheiden. Lidwoord is eene vertaling van het Latijnsche articulus en dit van het Grieksche arthron. Aristoteles had die uitdrukking het eerst gebruikt, en er woorden mede bedoeld, die, om zoo te zeggen, de holten (zooals bij een neutgewricht) waren, in welke de leden van den zin zich bewogen. In den zin: ‘Hij wordt gestraft, die deze geboden overtreedt’ zouden Grieksche spraakkunstenaren het bepalend (aanwijzend) voornaamwoord ‘hij’ het eerste, en het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’ het tweede gewricht hebben genoemd. Voor 250 v. C. werden de voornaamwoorden eenvoudig als gewrichten (lidwoorden) beschouwd. Zenodotus maakte het eerst onderscheid tusschen persoonlijke voornw. en lidwoorden. De geleerden van Alexandrie en Pergamus brachten aldus de woorden onder klassen, bedachten geschikte kunsttermen voor de verschillende functies der woorden, sloegen acht op de meerdere of mindere juistheid, waarmede zekere dichters schreven, merkten het verschil op tusschen verouderde en klassieke vormen, en gaven lange en geleerde verhandelingen uit over al die onderwerpen. Er was intusschen nog eene schrede verder te doen, eer men eene werkelijk practische of elementaire spraakkunst kon verwachten. De tijd hiervoor brak aan, toen vreemde volken Grieksch wilden leeren. Want de spraakkunst in de gewone beteekenis des woords, of de ontleding van de vormen der taal is, als andere wetenschappen, door eene gevoelde behoefte ontstaan. Hoeveel bouwstoffen voor de spraakkunst de wijsgeeren onopzettelijk bijeen hadden gebracht, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||
de regels voor verbuiging, vervoeging, syntaxis enz. zijn het werk van hen, die anderen vreemde talen onderwezen. De eerste Grieksche spraakkunst in den eigenlijken zin was die van Dionysius thrax, een man van Thracische afkomst, die, na in Alexandrie gewoond en gestudeerd te hebben, naar Rome ging, waar hij, ten tijde van Pompejus, de Grieksche taal onderwees. Hij was de eerste, die de uitkomsten van de onderzoekingen der wijsgeeren en der critici toepaste, met het practische doel om Grieksch te onderwijzen: niet aan Grieken, die Grieksch kenden, en slechts de theorie van hunne taal behoefden te leeren, maar aan Romeinen, die de regelmatige en onregelmatige verbuigingen en vervoegingen nog moesten leeren. Zijn werk werd aldus een van de voornaamste kanalen, waardoor de kunstnamen der spraakkunst, die van Athene naar Alexandrie waren gebracht, te Rome kwamen. Hier werden zij vertaald en in hun Latijnsch gewaad zijn zij, gedurende bijna twee duizend jaren, door de geheele beschaafde wereld verspreid geraakt, tot zelfs in Indië, waar in de scholen der Brahmanen voor de spraakkunst - die, ofschoon daar zelfstandig ontwikkeld, eene merkwaardige overeenkomst heeft met die der Europeesche volken - andere kunstwoorden waren gevormd, die in sommige opzichten beter zijn, dan die van Alexandrie en Rome. De vertaling van de Grieksche kunstwoorden in 't Latijn was dikwijls verre van gelukkig. Zoo is b.v. genitivus, dat eigenlijk den naamval beteekent, die den oorsprong, de geboorte te kennen geeft, de vertaling van het Grieksche genike, dat een veel ruimer en wijsgeeriger beteekenis had, namelijk die van den naamval, waardoor de soort of het geslacht wordt aangewezen. Zoo geeft b.v. in ‘de dieren des wouds’ ‘des wouds’ te kennen, welke soort van dieren bedoeld wordt. Eveneens is het met de uitdrukkingen ‘de vader des zoons,’ ‘de vader der dochter,’ waarin de tweede naamval aanwijst tot welke klasse of soort de vaders, ieder voor zich, behooren. In uitdrukkingen als ‘het paleis des | ||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||
konings,’ ‘het slot des graven’ beantwoordt de tweede naamval aan hetzelfde doel als de bijvoegelijke naamwoorden koninklijk, grafelijk, en men kan etymologisch bewijzen, dat in verscheidene talen de uitgang van den tweeden naamval dient om van zelfstandige naamw. bijvoegelijke af te leiden. Met het werk van Dionysius Trax was het geraamte der spraakkunst voltooid. Latere schrijvers hebben verbeterd en aangevuld, maar zij hebben er niets wezenlijk nieuws of oorspronkelijks bijgevoegd. Hun werk bleef hoofdzakelijk gegrond op de eerste empirische ontleding der taal, voorbereid door de Atheensche wijsgeeren, toegepast door de Alexandrijnsche geleerden en aangewend, met het practisch doel om eene vreemde taal te leeren, door de onderwijzers in 't Grieksch te Rome. Maar wat weten wij van de taal, nadat wij de spraakkunst van 't Grieksch of Sanskrit geleerd, of het netwerk der klassieke spraakkunst op onze eigene taal toegepast hebben? - Wij kennen zekere vormen van de taal, die overeenkomen met zekere vormen der gedachte. Wij weten, dat het onderwerp in den 1sten naamval, en het lijdend voorwerp in den 4den naamv. moet staan. Wij weten, dat terwijl in 't Nederlandsch de 2de naamv. door eene s wordt aangeduid, dit in 't Grieksch door den uitgang os en in 't Latijn door is geschiedt. Maar wat dat os en is beteekenen, waarom zij de kracht hebben een 1sten naamv. in een 2den naamv. te veranderen, blijft ons een raadsel. Klaarblijkelijk moet iedere taal, om eene taal te kunnen zijn, het onderwerp van het lijdend voorwerp, den 1sten van den 4den naamv. kunnen doen onderscheiden. Maar schijnt het niet onbegrijpelijk, hoe eene bloote verandering van uitgang voldoende is om een zoo wezenlijk verschil aan te geven? Behalve het Grieksch en Latijn zijn er echter weinig talen, die verschillende vormen voor deze twee categoriën van voorstellingen hebben. Het Chineesch heeft, gelijk men gewoonlijk zegt, in 't geheel geene spraakkunst, dat is te zeggen, geene verbuigingen en vervoegingen in onze beteekenis dezer woorden; het heeft geen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||
kenmerkende vormen voor de verschillende rededeelen zooals zelfstandige naamw., werkw., bijvoegelijke naamw., bijwoorden enz. Nogtans is er geene schakeering eener gedachte, die in 't Chineesch niet kan worden uitgedrukt. De Chineezen hebben niet meer moeite dan de Grieken, Romeinen en wij om onderscheid te maken tusschen zinnen als ‘De man slaat den jongen’ en ‘De jongen slaat den man.’ Zij hebben geen uitgang voor den 4den naamval, maar voorzien daarin door het onderwerp vóor, en het voorwerp achter het werkwoord te plaatsen, of door bij het zelfstandig naamwoord eene uitdrukking te voegen, die duidelijk te kennen geeft, dat het een lijdend voorwerp beteekent. Andere talen hebben meer naamvalsuitgangen dan het Grieksch en Latijn. In het Finsch zijn er vijftien, die allerlei betrekkingen tusschen onderwerp en voorwerp te kennen geven; maar er is geen vierde naamval, geen uitgang om een lijdend voorwerp aan te wijzenGa naar voetnoot1). Het is dus slechts een practische regel, als wij leeren, dat het Latijnsche rex, in den nominatief, regem wordt in den accusatief, en tevens wanneer wij den eenen, en wanneer den anderen vorm moeten gebruiken. Op dezelfde wijze leeren wij, dat amo beteekent ‘ik bemin’ en amavi ‘ik beminde;’ maar waarom die treurige verandering van ‘beminnen’ in ‘niet beminnen’ wordt uitgedrukt door de eenvoudige verandering van o in avi, of in 't Nederlandsch door de achtervoeging van ‘de,’ wordt evenmin gevraagd als verklaard. Indien er nu eene wetenschap der taal, of taalkunde, bestaat, moet zij deze vragen beantwoorden. Kunnen zij niet beantwoord worden; moeten wij tevreden zijn met regels en voorbeelden van verbuiging en vervoeging; heeft men de uitgangen van naam- en werkwoorden te beschouwen als ontstaan door onderlinge overeenkomst of als geheimzinnige uit- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||
wassen, dan bestaat er geen taalkunde, en moeten wij tevreden zijn met hetgeen men genoemd heeft de kunst der taal, of spraakkunst. Gaan wij eens na op welke wijze het b.v. mogelijk is de oplossing te vinden van de vraag, waarom bij de vergelijking van ‘ik bemin’ met ‘ik beminde,’ die uitgang de eene zoo bepaalde wijziging in de voorstelling te kennen geeft. Daar alle talen aan klankbederf onderhevig zijn, en zoo ook onze taal in den loop der eeuwen vele veranderingen heeft ondergaan, ligt het voor de hand, dat wij den oudsten en oorspronkelijksten vorm van ‘ik beminde’ gaan opsporen, waar wij dien ook kunnen vinden. Wij zouden b.v. nooit hebben kunnen weten, dat ‘priester’ oorspronkelijk ‘ouderling’ beteekende, indien het niet terug was gebracht tot zijn eersten vorm presbyter, waarin ieder, die Grieksch verstaat, den vergrootenden trap van presbys, oud, herkent. Als wij aldus in de taal van vroegere eeuwen naar den vorm van ‘ik beminde’ zoeken, komen wij, steeds opklimmende, door de verschillende Nederduitsche tongvallen tot het oudst ons bekende dialect der Germaansche talen, het Gothisch van de vierde eeuw na Christus. Maar zelfs hier kunnen wij niet blijven stilstaan. Want ofschoon wij het Gothisch niet terug kunnen brengen tot eene vroegere Teutonische taal, blijkt het terstond, dat het Gothisch ook eene moderne taal is, en verschillende tijdperken van wasdom moet hebben doorloopen, eer het werd, wat het in den mond van Bisschop Ulfilas was. Wat staat ons dan te doen? - Wij moeten dan de handelwijze volgen, die bij de nieuwere Romaansche talen wordt toegepast. Indien wij een Fransch woord niet konden terugbrengen tot het Latijn, zouden wij zoeken naar den vorm, waarmede het in 't Italiaansch overeenkomt, en van dezen de Latijnsche bron trachten op te sporen. Waren wij b.v. in twijfel over den oorsprong van het Fransche woord feu, vuur, dan zouden wij slechts het Italiaansche woord van dezelfde beteekenis, fuoco, behoeven te beschouwen, om te zien, dat zoowel feu als fuoco van het Latijnsche | ||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||
focus is afgeleid. Wij kunnen dit doen, omdat wij weten, dat Fransch en Italiaansch verwante tongvallen zijn, en omdat wij ons van te voren hebben verzekerd van de juiste betrekking, waarin zij tot elkander staan. Hadden wij, in plaats van bij 't Italiaansch, bij het Hoogduitsch naar eene verklaring van 't Fransche feu gezocht, dan zouden wij den rechten weg hebben gemist; want het Hoogduitsche feuer ofschoon meer dan fuoco op feu gelijkende, kon in 't Fransch nooit den vorm feu hebben aangenomen. Indien wij derhalve ons onderzoek willen voortzetten; indien wij, niet tevreden met een Nederlandsch woord tot het Gothisch terug te hebben gebracht, willen weten hoe het was in een vroeger tijdperk van zijne ontwikkeling, dan moeten wij onderzoeken of er ook talen zijn, die tot het Gothisch in dezelfde betrekking staan als het Italiaansch en Spaansch tot het Fransch; dan moeten wij zoo ver mogelijk den geslachtsboom van de verschillende families van de taal der menschen in elkander zetten. Door dit te doen, komen wij op den tweeden of classificeerenden trap van onze wetenschap, want de indeeling in geslachten is, waar men ze kan toepassen, de volmaaktste wijze van classificeeren. De Grieken dachten er niet aan het beginsel van classificatie op de verscheidenheden der menschelijke spraak toe te passen. Zij maakten slechts onderscheid tusschen Grieksch, dat zij in vier dialecten verdeelden, aan den eenen kant, terwijl zij, aan den anderen, alle overige, waaronder ook aan 't Grieksch verwante talen, samenvatteden onder den naam van Barbaarsche. De Romeinen volgden hen, gelijk in alle wetenschappelijke zaken, ook hierin. Zelven eens Barbaren genoemd zijnde, leerden zij dien naam spoedig toepassen op alle andere volken, met uitzondering natuurlijk van de Grieken. Nu is Barbaar eene van die logge uitdrukkingen, waarmede men alles schijnt te zeggen, en wezenlijk niets zegt. Hadden de Romeinen dien naam niet kant en klaar overgenomen, dan zouden zij waarschijnlijk hunne naburen, de Kelten en Germanen, met meer eerbied behandeld, althans met een be- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||
langstellender blik beschouwd hebben. En indien zij dit hadden gedaan, zouden zij, in spijt van uitwendig verschil, ontdekt hebben, dat die Barbaren niet zulke verre bloedverwanten waren. Er was even groote overeenkomst tusschen de taal van Cezar en die van de Barbaren, welke hij in Gallië en Germanië bevocht, als tusschen de zijne en de taal van Homerus. Een enkel voorbeeld moge dit ophelderen:
Eerst nadat het woord Barbaar uit het woordenboek der menschheid was geschrapt, en vervangen door broeder, eerst nadat het recht van alle volken der aarde was erkend, om leden te zijn van een zelfde geslacht, vinden wij het begin van onze wetenschap. Die verandering was het werk van het Christendom, dat niet slechts de oogen voor de Taalkunde opende, maar haar ook door zijne zendelingen mogelijk maakte. Vertalingen van het Onze Vader of van een deel des Bijbels in iederen tongval van de aarde, maken nog de kostelijkste bouwstoffen uit voor de vergelijkende taalstudie. Zoolang het aantal bekende talen gering was, kwam het denkbeeld van classificeeren nauwlijks op. De geest moet zich verliezen in de menigvuldigheid der feiten, eer hij zijne toevlucht neemt tot indeeling. Langen tijd werd de ontwikkeling der taalkunde tegengehouden door het denkbeeld, dat Hebreeuwsch de oorspronkelijke taal der menschen was, en derhalve alle talen van het Hebreeuwsch moesten worden afgeleid. De eerste pogingen, die men in 't werk stelde om de talen te classificeeren, bestonden alle in verklaringen, hoe het Hebreeuwsch zich in zoo vele dialecten, als Grieksch, Latijn, Koptisch, Perzisch, Turksch enz., had gesplitst, en hoe deze weder tot | ||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||
de algemeene bron, het Hebreeuwsch terug konden worden gebracht. Nadat er gedurende de zestiende en zeventiende eeuw over dit onderwerp eene menigte geleerde werken waren verschenen, die natuurlijk geen van alle eene bevredigende oplossing konden geven, vraagde men zich eindelijk af: ‘maar zouden alle talen wel van 't Hebreeuwsch zijn afgeleid?’ - en door die eenvoudige vraag, kwam men tot de oplossing van de moeilijkheid. De eerste, die het vooroordeel, dat het Hebreeuwsch de oorspronkelijke taal zou geweest zijn, overwon, was Leibnitz, die zendelingen, reizigers, afgezanten, vorsten en zelfs Peter den Grooten van Rusland te hulp riep, om van zoo vele talen als mogelijk was, woordenlijsten en vertalingen b.v. van de tien geboden, het Onze Vader enz. te verzamelen. Ten gevolge van zijne opwekking tot de studie der Taalkunde, verschenen in het begin dezer eeuw twee groote werken, een van den Spanjaard Hervas en een van den Duitscher Adelung, waarin de uitslag der onderzoekingen werd medegedeeld. Maar het beginsel van classificeeren in deze werken gevolgd, kan nauwlijks aanspraak maken op den naam van wetenschappelijk, dewijl de talen er geographisch in gerangschikt zijn, zooals: de talen van Europa, die van Azië, die van Afrika, die van Amerika en die van Polynesië. De talen lagen dus nog verstrooid. Het was niet gelukt hare onderlinge verwantschap te leeren kennen, en het stond te vreezen, dat de lange lijst van talen en tongvallen, in de werken van Hervas en Adelung opgesomd en beschreven, de belangstelling van de beoefenaars der Taalkunde niet lang meer zou levendig houden, toen een gelukkig toeval een geheel nieuw licht over de taalstudie wierp: de ontdekking van het Sanskrit. (Wordt vervolgd).
A.M. Kollewijn, nz. |
|