De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Er zijn menschen, zóó onnoozel, dat zij meenen, dat er tot het vormen van nieuwe woorden nauwkeurige taalkennis en tact noodig is. Zelfs heeft voor eenige jaren eene maatschappij in ons vaderland een prijsvraag uitgeschreven, waarin gevraagd werd eene uiteenzetting der regelen, die bij het maken van nieuwe woorden in acht moesten genomen worden. Ook zij was dus van oordeel, dat taalvermeerdering niet eens ieders zaak is. Wellicht zijn er onder de lezers van dit tijdschrift, die het met dat geleerde lichaam eens zijn en die het er dus voor houden dat taalgevoel, kennis der analogie, goede smaak enz. onmisbare vereischten zijn; waaruit volgt dat het getal van hen, wien zulks gerust mag toevertrouwd worden, uiterst gering is. Hun, die dit denken, moet ik met al den eerbied, dien ik aan hunne meening verschuldigd ben, onder het oog brengen dat zij zich vergissen. Taalvermeerdering d.i. vermeerdering van het aantal woorden, is zoo moeilijk niet; althans er is een vrij uitgebreide klasse van menschen, die, ofschoon zij aan de bovengestelde vereischten juist niet in elk opzicht voldoen, heel wat nieuwe woorden in de wereld brengen. Men noemt ze woordenboekschrijvers. Zij redeneeren aldus: ‘van verbale stammen vormt men door achtervoeging van den uitgang ing substantieven, die eene handeling aanduiden; van | |
[pagina 34]
| |
wandelen komt wandeling, van verzamelen, verzameling, waarom ook niet van regenen, regening, van waaien, waaiing, van beminnen, beminning?’ 't Is waar, tot op dit oogenblik heeft niemand die woorden gebruikt; doch een moet de eerste zijn; er zullen er zeker gevonden worden, die mijn voorbeeld volgen en ik heb nieuwe woorden in omloop gebracht. Hij weet dat de uitgang dom van persoonsnamen verzamelwoorden vormt. Waarom zouden dan Professorendom, Schaatsenrijdrendom, Tooneelspeelrendom en dergelijke ook niet goed zijn? Moedig gaat hij aan het werk, 't zijn alweêr een aantal nieuwe woorden meer. Zoo doet hij met de voorvoegsels, met de achtervoegsels, met samenstellingen... en aan 't eind heeft hij het doel van zijn streven bereikt. Zijn Woordenboek is vollediger, althans uitgebreider dan een der vroegere; en hij kan op den titel zetten ‘met eenige duizenden nieuwe woorden vermeerderd.’ Men meene niet dat ik te sterk overdrijf. Men behoeft onze hollandsche woordenboeken, de goede natuurlijk niet te na gesproken, slechts met eenige aandacht door te lezen en men zal versteld staan over de menigte woorden, tegen den aard onzer taal en tegen het gebruik gevormd, die er in aangetroffen worden en waarvan zeer vele slechts uit het brein van den samensteller voor den dag zijn gekomen. Doch niet bij allen is het opnemen van nieuwe woorden alleen toe te schrijven aan den lust om hun boek lijvig te maken. Er zijn er die u, wanneer gij in hun woordenboek vindt: Mevrouwen, mevrouwde, heeft gemevrouwd en gij daartegen uwe bezwaren aanvoert, zegevierend zullen antwoorden: uwe weinige belezenheid is de oorzaak uwer ongegronde aanmerking; dat woord, 't welk gij afkeurt, komt bij een zeer voortreffelijk hollandsch schrijver voor. Gij zet een ongeloovig gezicht en meent dat er op die voortreffelijkheid wel wat af te dingen zal zijn. Houdt gij Van Effen den schrijver van den hollandschen Spectator voor een goed stilist of niet? Het antwoord is | |
[pagina 35]
| |
bevestigend. Welnu, sla dan eens op deel I bl. 231. En inderdaad, daar leest gij: ‘Ik moet echter die nieuwbakken Mevrouwtjes waarschuwen, dat ze zich ten minste van een Laquay voorzien, om 't portier open en toe te doen; 't Mevrouwt beter een knecht zonder koets, als een koets zonder knecht te hebben.’ Nog een voorbeeld. Gij vindt in zijn woordenboek het woord Anafsheid met de bijgevoegde verklaring ‘het tegenovergestelde van afscheid.’ Gij kent het woord afscheid; gij hebt in uwe jeugd geleerd dat er in het Grieksch een zoogenoemde alpha privans is, maar gij wist niet dat er iets dergelijks in onze tegenwoordige taal bestond. Ook tegen dat woord oppert gij dus op bescheiden toon uwe bezwaren ‘Wel, wel, wat zijt gij een bevoegd beoordeelaar. Anafscheid is N.B. een woord van Bilderdijk.’ Van Bilderdijk? Ja zeker; zoek maar in zijne Brieven D. 2 bl. 91. Daar leest gij in een brief door hem aan Jeronimo de Vries geschreven: ‘Gij zijt wel goed op mijn Anafscheid eenigen ‘prijs te stellen.’ Tweemaal zijt gij reeds geslagen. Nog eens waagt gij een kans. Gij hebt in zijn woordenboek het woord Doctorin gevonden. Hierop maakt gij geen aanmerking, dat zou al te gek zijn; gij keurt het zeer bepaald af. Hoe sterker gij u uitlaat, hoe aangenamer het hem is; want hij weet dat hij u thans in eens kan verpletteren. ‘Dat woord’ zegt hij langzaam en met nadruk ‘dat de eer niet heeft door u goedgekeurd te worden, wordt gebruikt door Nicolaas Beets.’ Door Beets, onzen fijnen stilist en taalkenner? Door denzelfden; zie zelf maar, dáár hebt ge de Camera Obscura. Hij wijst u bl. 174 van het eerste deel en laat u in het gesprek tusschen Mevrouw Deluw en haren echtgenoot lezen: Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd? | |
[pagina 36]
| |
Ik zal niet behoeven te zeggen, wat ik met deze voorbeelden bedoel en in welken zin ik ze opvat. Er zijn in elke taal en zoo ook in de onze eene menigte woorden, die uit boert en kortswijl gevormd worden en geschikt zijn ten gebruike van het oogenblik, doch die geen recht hebben om als geijkte woorden in de taal opgenomen te worden, tenzij ze de taal wezenlijk verrijken, dat is een nieuw denkbeeld of eene fijne schakeering van een reeds bestaand uitdrukken en daarbij aan eene behoefte voldoen die voortdurend gevoeld zal worden. Dat bij het beoordeelen hiervan de analogie een hoofdrol vervult, spreekt van zelf. Ik kan mij voorstellen dat iemand schrijvende aan een hoogleeraar, met wien hij op zeer vertrouwelijken voet staat, eindigt met de woorden ‘Groet de professorin.’ Gesteld nu, die briefschrijver wordt beroemd, sterft, zijne brieven worden bijeenverzameld en uitgegeven. Zal nu op gezag van zijn naam een toekomend woordenboekschrijver opnemen: professorin v. professorinnen? Brill zegt in zijne Spraakleer: ‘men kan niet zeggen ik broodbak, maar men zou wel kunnen zeggen: ik broodbakker een weinig, voor: ik speel den broodbakker.’ Zal men nu in een woordenboek het werkwoord broodbakkeren plaatsen? Waarom dan ook niet slageren, loodgieteren enz.? Ik voorzie dat men mij enkele dergelijke uitdrukkingen, b.v. dokteren, rentenieren enz. zal voorwerpen, die dan toch wel degelijk in gebruik zijn. Ik stem het toe, het is uiterst moeilijk de juiste grenzen te bepalen; er kan geen bepaald cijfer gegeven worden, door hoeveel Schrijvers of hoelang een woord gebruikt moet zijn om als gangbaar gestempeld te worden. Alleen tact en groote opmerkzaamheid, door welke schrijvers en vooral in welken samenhang een woord gebezigd wordt, kunnen ons dit leeren. Behoedzaamheid blijft echter altijd een eerste vereischte. Immers er is in onze taal bijna geen enkel woord, waarvan men door achtervoeging van en geen werkwoord zou kunnen afleiden. De vader van Frederik den Groote wilde niet dat zijn zoon latijn zou leeren. Aan | |
[pagina 37]
| |
zijn gouverneur was dan ook stipte last gegeven om zijn kweekeling met die taal niet bezig te houden. Op zekeren dag komt de koning voorbij de leerkamer, hij hoort latijnsche woorden, hij vliegt met den opgeheven stok naar binnen en vraagt met barsche stem aan den onthutsten leermeester wat hij doet. Doodelijk verschrikt antwoordt deze: Sire, wij lezen de gouden bul. Ik zal je goudenbullen, brult de koning hem toe. Had de arme man zich niet in aller ijl uit de voeten gemaakt, hij zou proefondervindelijk geleerd hebben wat de beteekenis van het werkwoord goudenbullen was. Maar zullen we in een hollandsch woordenboek dat woord opnemen? Toch heb ik het in meer dan één Leven van Frederik den Groote aangetroffen. Een ander voorbeeld. Hermanus Asschenbergh, een onzer luimige dichters uit de vorige eeuw, die thans niet veel gelezen wordt, behalve door eenige humoristen die hem plunderen zonder hem te noemen, heeft een zijner Vertelsels betiteld: De Parmezaansche Kaas. Hij stelt ons daarin een ongelukkige voor, in wiens woning het haantje zwijgt en het hennetje kraait. Deze had na veel beloften en soebatten van zijne vrouw verlof gekregen om eenige vrienden bij zich aan tafel te noodigen, tevens had zij hem beloofd dat zij zich gedurende den maaltijd bedwingen en hare opperheerschappij niet toonen zou. Zoo gezegd, zoo gedaan: alles gaat naar wensch. De man gebiedt, de vrouw gehoorzaamt, de vrienden staan over de lievigheid en onderdanigheid der vrouw versteld. Doch eindelijk komt de aap uit de mouw: De gastheer sprak in 't eind: Dit had me altoos gespeten
Zo ik vergeeten had iets dat gij proeven moet:
Een Parmezaansche kaas, zo keurlijk en zo goed
Als in ons land ooit is gegeeten.
Toen wierd het vrouwtje ontzind: 't was uit met haar geduld:
Door gramschap, drift en spijt wierd haare ziel vervuld:
De woede ontwrong haare oogen traanen:
Vent! riep ze, ik zal jou Parmezaanen.
| |
[pagina 38]
| |
Moet nu in een hollandsch woordenboek gezet worden: Parmezanen, parmezaande, heeft geparmezaand? Potgieter schrijft in zijne Wandelingen door het Rijksmuseum te Amsterdam (Gids 8e Jaargang, Mengel.). Vader Cats, zegt het volk, vader Cats zong zelfs Bilderdijk, die het anders zelden met het volk eens was; vader Cats, zeide menigeen, het hoofd schuddende bij vroegere opstellen in dit tijdschrift, welke niet van onvoorwaardelijke sympathie met dezen volkszanger van het voorgeslacht getuigde; vader Cats, vadere men zooveel men wil, waarom zouden wij aarzelen bij deze gelegenheid andermaal voor ons gevoelen uit te komen dat we enz. en een weinig verder: Trots het vervelende zijner versificatie, onvergeeflijk als die was, daar Hooft's gedichten vóór de zijne het licht zagen, trots het leuningstoelige eener dichtsoort, die doorgaans vertelde, allerbegrijpelijkst, het is waar, maar ook abc's wijze enz. Zijn daarom de woorden vaderen en leuningstoelig als geijkte woorden te beschouwen? Als Huyghens in het 25e Boek zijner Korenbloemen schrijft: Klaes is al seventigh en almanackt voor waer
Des werelds jonghsten dagh op noch eens tachtigh jaer.
en op eene andere plaats: Ghy zijt een speler, Wilm: maer van een dobbelaer
Gaet u den hooghen roem niets te rechtvaerdigh naer.
Ghy hebt uw huys vertuyscht, uw' Tuynen en uw Boomen;
Van hondert zijt gh'op thien, van thien op een gekomen,
Ghy waert in Zy gehoost, nu gaet gh'in bloote schenckelen,
Wilm, heet dat, dobbelen? 't gelijckt wat beter, enckelen.
Zal men dan aan de werkwoorden almanacken en enckelen eene plaats in een goed woordenboek inruimen? Is het aan te nemen dat Bilderdijk en Geel, als zij een woordenboek van onze taal gemaakt hadden, de woorden Laurenscosteren en Bovenwerp zouden hebben opgenomen, al schrijft de eerste in een zijner Brieven (II. bl. 233) ‘ Het | |
[pagina 39]
| |
derde deel der Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden ligt in H.S. gereed om in 't voorjaar gelaurenskosterd te worden’ en de laatste in Onderzoek en Phantasie bl. 5. In het laatste geval zou ik, met verlof van L. en S. lust hebben, onze taal met een nieuw woord te verrijken: want er bestaat dan inderdaad geen onderwerp meer; de zaak is aan den behandelaar niet onderworpen, noch onder zijne magt; noemt het bovenwerp of bovenhangsel, het is zeker iets, waarnaar hij springt en grijpt en dat hij niet naar onder kan krijgen.’ Ten laatste. Zouden Beets en Kneppelhout, aan wie met Geel de eer toekomt dat zij in onze eeuw het eerst aan den Hollandschen stijl het keurslijf der stijfheid en houterigheid hebben uitgetrokken, vorderen dat woorden als wafeldom, studentendom, hooghoedig, langpandig, theedoekig, duivenhartig, enz. enz. in het woordenboek werden geplaatst omdat zij ze hier en daar gebruiken? Zeker niet: zij maken er een juist, dikwijls schilderachtig gebruik van, doch zouden de eersten zijn om toe te stemmen dat er op deze manier duizenden nieuwe woorden kunnen gevormd worden, en dat het Gebruik ook zijne rechten heeft, die niet miskend mogen worden. Evenzoo zal Kneppelhout niet vergen dat in een woordenboek opgenomen wordt: ‘Dominé M. dominés = een flesch met een bef voorzien, een flesch fijnen wijn’ al schrijft hij in zijn Studentenleven (Geschriften II. bl. 89). ‘Daar wordt hij reeds op stoep door al zijne kennissen met handdrukken, bittertjes en gelukskreeten bestormd. Aan tafel laat hij een paar dominés aanrukken, bluft dat het examen eigenlijk niets om het lijf had’ enz. Hij zal er zich ook naderhand niet aan ergeren als hij in het Woordenboek niet vermeld vindt dat opstandeling ook wel eens beteekent ‘iemand die van zijn plaats opstaat’ en als bewijs zijne woorden (bl. 115) ‘De opponens wijkt voor de redenen van den Doctorandus quia amicitiae causa tantum dubia movebat. Let op! Niet ver van hem zal zich | |
[pagina 40]
| |
zoo aanstonds wel een ander verheffen. Kijk! daar staat er reeds een! Meo jure! Dat was een stem uit den hoek der professoren, welke ‘den opstandeling in het niet doet terugzinken,’ niet ziet aangehaald. En Beets zal niet in ernst de handschoen opnemen ter verdediging van het woord nietwiller = hij die niet wil, al schrijft hij zelf in de Camera (I. bl. 169) ‘hij pakte den nietwiller bij de kraag.’. Wordt echter op al deze vragen in bevestigenden zin geantwoord en het opnemen van al de aangehaalde woorden gevorderd, dan zal er, ik houd er mij van verzekerd, als eenmaal het Woordenboek der Nederlandsche Taal verschenen is, tegen het tweemanschap eene, gelukkig zeer gegronde aanklacht van verzuim en slordigheid kunnen ingebracht worden. Doch niet alleen tegen hen, maar ook tegen alle bewerkers van geographische woordenboeken. Immers de volkstaal kent vele eigennamen van plaatsen, die geen hunner vermeldt. Overal zult gij te vergeefs zoeken naar Botterdam, Duren, Geenland, Kaap de Grijp, Grimberg, Klappenburg, Kloppenburg, Leelijkendam, Malleghem, Nergenshuizen, Plompardijen, Schalkeroort, Snapland, Zorghoek en Zwijgland. Toch is het bestaan van al deze plaatsen zeer goed bewijsbaar; van sommige b.v. van Duren kan zelfs de ligging vrij nauwkeurig opgegeven worden. De noodige inlichtingen geven ons de spreekwoorden, de volksliederen en de blijspeldichters. Zij zijn te Rotterdam gedoopt zegt men van de plaats waar botteriken hun domicilium hebben. Duren is een schoone stad, maar Kortrijk ligt er tegen over en Duren is een schoone stad, die aan het Sparen ligt. Het zijn heeren van Nergenshuizen in Geenland. Hij vaart naar Kaap de Grijp. Deze kaap staat, gelijk Harrebomee terecht opmerkt, alleen aangeteekend op de kaart der hebzuchtigen. | |
[pagina 41]
| |
Hij ziet er uit, alsof hij van Grimberg was. Dat is het huis van Klappenburg; met dit spreekwoord worden praters en klappers aangeduid die allerlei nieuwtjes te verhandelen hebben. Pas op dat gij niet te Kloppenburg komt d.i. ontwijk de plaats, waar klappen uitgedeeld worden. De Brune zegt in zijn Bancketwerck I. bl. 291. Liever noch Mevrouw van Leelickendam, die wat in de melck te brocken heeft, als Madame van Schoonhoven daer de kasse schoon en ledigh is. In 't Boec der Amoreusheyt leest men: Hoe is uwen name?
Plomp sonder arch mijn Heeren,
Dats mijnen name wildijt weten,
Ick hebbe oyt al te gheerne wittinghen gheten,
Want te Malleghem ben ick ghebroet,
Ende die van Sotteghem hebben my ghevoet,
Met suyvele van den Keyberschen driessche.
De Graaf van Nergenshuizen wordt genoemd in het blijspel de belachelijke Serenade. Amst. 1713. Smeerbuycken met vette balgen zijn bijwijlen ontsticht, dat gheringhe luydjes van de penninckhoeck haer hertjen somtijds eens ophalen, zegt De Brune t.a.p. bl. 49. Een weinig vroeger (bl. 22): Men vindt groote lichamen uit Plompardyen, zoo grof als boon-stroo, die niet een greyntjen zouts en hebben. Harrebomee vermeldt het spreekwoord: hij komt van Plompardye, niet van Scherpenisse. In een der hoofdstukken van De Brune's aangehaald werk, waarin hij over bedriegers enz. handelt, zegt hij (II. bl. 291) Men moet van Schalckeroort of Vosmeer zijn, zal men in de werelt leeven. En op eene andere plaats (I. bl. 34): Zoo gaat het met veel vryers, die keurboom voorbygaande, zich daernaer met vuylboom genoegen moeten. En dan raecken zulcke noch dickwils in de Zorghhoeck. | |
[pagina 42]
| |
Inwoners van Zwijgland worden de menschen genoemd die niet veel praten. Nog zijn er namen van plaatsen, die wel is waar aan een ieder bekend zijn, doch die in eene beteekenis gebezigd worden, welke zelfs voor hem die met de geschiedenis dier steden en landen bijzonder vertrouwd is, groote moeilijkheden oplevert. Wij allen kennen Domburg, Kleef, Kortrijk, Hongarijen, Schoonhoven en Spitsbergen. Maar al hebben wij van de aardrijkskunde onze hoofdstudie gemaakt, toch is het ons duister wat aanleiding kan gegeven hebben tot de volgende opvatting: De Brune bv. zegt t. a. p. II. bl. 405 Wat recht is er van zulcke Domburghers te verwachten
Die wijsheid van een dwaas begheert
Die is oock zelfs die name weerdt.
Op eene andere plaats (I. bl. 16) Huys-wyven in de konst van zuynigheid ervaren en die de reyse naar Hongerijen door spaerzaemheyt beletten. Elders (I. bl. 355) Teeuwen zoeck-ghelt al zijn vermogen te koste ghelegt hebbende om zeker rijck en leelick wijf, op zijn dam te krijgen, naer dat hy een ghekoppelt schaep gheworden was, moest hij zomtyds hooren, dat hy Schoonhoven ghemist en te Leelickendam gherocht was. Eindelijk (II. bl. 330) Men vind menschen die alles op het wrevelighste nemen en op het schots duyden, wat haar voorkomt: die gheen ander vaert en hebben als op Spitsbergen om haecken en harpoenen te ghebruycken. En uit Harrebomee's Spreekwoordenboek kennen wij Hij is van de familie van van Kleef,
Hij houdt van de heb, maar niet van de geef
en Meenen ligt bij Kortrijk.
Ik zal deze voorbeelden wel niet behoeven op te helderen. Al de aangehaalde eigennamen, hetzij ze werkelijk hier of daar aangetroffen worden, hetzij ze verdicht zijn, bevatten | |
[pagina 43]
| |
in elk geval eene toespeling op het eene of andere woord en de zaak, die men er door wil uitdrukken. Men zou ze in navolging van Francisque MichelGa naar voetnoot1) eene volks-aardrijkskunde kunnen noemen. Zij hebben hun ontstaan te danken aan het streven der volkstaal om zich denkbeeldige toestanden en zaken, als in de werkelijkheid bestaande, voor te stellen. Dikwijls kiest zij daartoe persoonsnamen. Een der oudste is de heer Bystervelt. Hij komt reeds voor bij den zuid-nederlandschen rederijker A. de Roovere die in zijne Rhetoricale Wercken bl. 107 schrijft: Tvolck was ghestelt, tis nu confuys
Al sonder ghelt en sonder cruys
Al Bystervelt, daer is graen noch gruys
Tprofyts ghewelt, dats nu van huys,
Wie nu meest relt ende maect abuys,
Die is gheeert enz.
Hij leeft zelfs in de straatliedjes. Althans in de Opregte Zandvoorder Speelwagen zingt een verarmde domineerder Hoe slegt is 't nu met my gesteld,
Ik leef als heer van Bystervelt
Ik heb gheen geld nog eenig pand enz.
Ook Magerman is zeer bekend. Behalve in de spreekwoorden bij Schraalhans is Magerman kok en Magermans gasten overeten zich zelden, verschijnt hij ook in het wonderlyck leven van Sinte Reinwt Nu sal ick u noemen de vader daer by,
Die magherman gheheten was, sonder spot,
Die nerghens willekom in de keucken en zij
Want ter menigher stede roert hy den pot.
Eene zekere jufvrouw Nietenburg wordt door een blijspeldichter der zeventiende eeuw ten tooneele gevoerd. W. de Geest namelijk laat in de Manzieke vrijster een vader tot zijne dochter, die zich niet goed gedraagt, zeggen: | |
[pagina 44]
| |
Maar, zie dat palmhoute bakkes eens staen, 't schijnt of het haar niet eens aan haar koude kleeren komt te raaken, Zo je zo voortgaat, zo zal je zien, dat ik in de teering zal sterven, en wat zel je dan maaken, Jufvrouw Nietenburg, wat zult gij ondernemen? ben je bekwaam om uw kost te winnen hé? En de reeds zoo dikwijls aangehaalde De Brune kent de heeren Smeermond en Spaarmond, van welke de laatste aan den eerstgenoemde zijn huis en land afkoopt. Zie t. a. p. I. bl. 32. De volkstaal kent ook abdijen en heiligen, die noch in de Batavia Sacra noch in den kalender genoemd worden - Koele vryers, zegt De Brune (II. bl. 306) sullen eene prebende kryghen in d'abdye van Gaet-heen. Dit is wellicht eene navolging der fransche spreekwijze Donner à quelqu'un une prébende dans l'abbaye de Vatan (va t'en). St. Hebniet is de boezemvriend van St. Reinwt. Het gebied, waar de laatstgenoemde bijzonder vereerd wordt, duidt Tuinman in zijn Fakkel aldus aan (bl. 336) ‘St Reinuut heeft het bewind over Hongeryen, de gansche Kalisbende en 't gilde der geldeloozen of berooiden, die uit Luilekkerland derwaarts met de noorderzon verhuist zijn. Zijn feest wordt van de orde der barrevoeters plegtiglijk gevierd van Wynmaent en Vrouwenligtmis tot in de Vasten, als Magerman kok is, hoewel zij dat liever tot Sint Jutmis uitgesteld wilden zien. Hy voert in zyn vaendel een bezem en ledigen buidel.’ Eindelijk wordt nog St. Nimmermeer, wiens feest gevierd wordt op de Grieksche Kalenden, vermeld door V. Halmael in het blijspel Crispyn, weezenplaager en bloedverzaaker. Amst. 1709. bl. 25. Dit zijn, meen ik, voorbeelden genoeg om aan te duiden wat ik versta door woorden en uitdrukkingen, die schertsenderwijs gemaakt zijn. Allen die met de volkstaal, zooals zij zich in kluchtspelen, spreekwoorden, in één woord in den niet-witgedasten stijl vertoont, eenigermate bekend zijn, weten dat hun aantal nog voor zeer groote vermeerdering | |
[pagina 45]
| |
vatbaar is. Voor mijn oogmerk echter, eene proeve van den rijkdom onzer taal ook in dit opzicht, zijn ze voldoende.
Leiden, Januari 1866. W. Bisschop. |
|