De Taalgids. Jaargang 8
(1866)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
door Reeds meer dan eens deelden wij in ‘de Taalgids’ het een en ander mede betrekkelijk het onderwerp in den hoofde dezes vermeld. Toen echter tot de in behandeling zijnde hoofdzaken beperkt, veroorloofden wij ons geene noodelooze uitweidingen. De stof is evenwel te belangrijk en van te veel invloed bij de uitlegging van vele oude woorden onzer taal, dan dat ze niet verdienen zoude meer opzettelijk beschouwd- en ruimer toegelicht te worden. Wij zullen dit thans, naar ons beste vermogen, beproeven, en roepen er de welwillende aandacht van den taallievenden lezer bescheidenlijk bij in. Dat in het Nederlandsch (waartoe wij ons bepalen, ofschoon het verschijnsel zich ook in andere talen voordoet) de letter g niet zelden met de j verwisseld- en ook wel geheel uitgeworpen is, blijkt, gelijk we vroeger reeds aanmerkten, uit vele voorbeelden, in Ten Kate's ‘Aenleiding’Ga naar voetnoot1) en elders te vinden. | |
[pagina 2]
| |
Bij de reeds gegevene kunnen er nog vele gevoegd worden, waaronder er zijn, die van de eerste tijden onzer letterkunde dagteekenen. Zoo zien we door Lipsius in zijn bekend GlossariumGa naar voetnoot1) opgemerkt, dat in oude oorkonden wych, wige, tot wie verkort, meermalen wordt aangetroffen. Desgelijks toont ons de ‘Esopet’ prie (ijver, drift, nijd), voor prige, en prien, voor prigen (benijden) gebruiktGa naar voetnoot2). Menie en menye, in de plaats van meneghe of menige, leest men o.a. in de ‘Hollandtsche Rijmkronijk,’ uitgave van 1620Ga naar voetnoot3) en in de handschriften, door Huydecoper op ‘Melis Stoke’Ga naar voetnoot4) aangehaald. Die (dij, femur) is, met weglating der g, uit dige zaamgetrokken. De oude spreekwijze hebdy, sidy, gady, enz. staat - ook dáár, waar er slechts sprake is van één persoonGa naar voetnoot5) - voor hebt gij, zijt gij, gaat gij. De g is gesynkopeerd, en, gelijk dikwijls, de harde consonant t tot d verzacht om de volgende vokaal. Bij Van Velthem neemt hoe soms de plaats van hoech (hoog) en oest die van oegst (oogst), welk oest nog wel door dichters gebezigd wordtGa naar voetnoot6). Zoo almede ontmoet men bij Maerlant ho, voor hoochGa naar voetnoot7); hoesten, voor hoechsten (hoogsten)Ga naar voetnoot8); hoemoet, voor hoog- | |
[pagina 3]
| |
moedGa naar voetnoot1); en in den ‘Roman van Limborch.’ B. XII. v. 1401, homes, voor hoogmis. No voor noch wordt meermalen aangetroffenGa naar voetnoot2); zoo ook heynst voor hengstGa naar voetnoot3). In de plaats van swijght vindt men wel eens swijt gebezigdGa naar voetnoot4); en penwaert of pennewaert, hetwelk men bij Melis Stoke en anderen ontmoet, is niets anders dan peneg- of pennig waardGa naar voetnoot5). Kortom, men kan onze oudste Schrij- | |
[pagina 4]
| |
vers niet doorbladeren, of men stoot nu en dan op voorbeelden, welke de hier behandelde weglating der g duidelijk bevestigen. Vreemd mag het ondertusschen heeten, dat, desniettegenstaande, onze beroemdste taalvorschers niet opgemerkt hebben, dat hetgeen bij zoo vele andere woorden zich voordeed, vooral ook plaats had bij de adjektieven, uitgaande op ig, ige (oudtijds ech, eghe), waarvan er zooveel in onze taal voorhanden zijn en vroeger nog veel meer dan thans gebruikt werden. Ten Kate spreekt er niet van. Huydecoper ziet het geheel over het hoofd, waar het hem ter verklaring van oude woorden zeer dienstig zou geweest zijn. Clignett, Lelijveld en vele andere geleerden, waaronder Bilderdijk, hebben getoond, dat het ware der zaak geheel en al aan hunne aandacht ontsnapt is. Slechts één vroeger Schrijver heeft het even aangeroerd, t. w. Alewijn in zijne ‘Verhandeling over de dichterlijke vrijheden,’ te vinden in de werken van de Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leyden; D. II. bl. 118 en D. III. bl. 159. Eerst beweerde hij daar, dat de verkorte Adjektieven op ig, ige, zelfstandige naamwoorden waren, die, per enallagen, als bijvoeglijke gebruikt werden. Later kwam hij tot een juister denkbeeld en zag er een synkope in, maar waaruit deze haar oorsprong ontleende; hoe zij reeds in de oudste geschriften te voorschijn trad; wat tal van voorbeelden uit verschillende eeuwen onze taal er van opleverde; van hoeveel belang hare kennis was voor de uitlegging van sommige duistere woorden; - dit alles ontging hem ten eenemale; | |
[pagina 5]
| |
zoodat dat dan ook zijn waar, maar oppervlakkig, zeggen de aandacht niet tot zich getrokken heeft en zonder vrucht voor de taalkennis is gebleven. Ons heeft het toeval wat langer stil doen staan bij het onderwerpelijk taalverschijnsel. Wij zeggen: ‘het toeval;’ want daaraan alleen schrijven wij het toe, dat ons oog meer is aangetrokken geworden, dan dat van zooveel anderen, die ons in geleerdheid en scherpzinnigheid verre overtroffen. Van hetgeen we opmerkten, hebben we aanteekening gehouden, en een uittreksel daarvan onderwerpen we thans aan het welwillend oordeel van hen, die, liefhebbers van degelijke taalstudie, in soortgelijke navorschingen belang stellen. | |
Heyl, Hele, Heylo, Heyldoem.Heilheiligh, helheiligh, onheyle.In de ‘Hollandtsche Rijm-Kronijk,’ in 1620 uitgegeven, leest men fol. 10. a. v. 19:
Die Coninc in die hele stede
Huydecoper, in 1772 eene nieuwe uitgave dezer, aan Melis Stoke toegeschreven, Kronijk bezorgende, heeft (gelijk men D. I. bl. 124. B. I. v. 1194, zien kan), in de plaats van in die hele stede, in de Heilighe stede gesteld. Uit de aanteekening, onder aan de bladzijde gedrukt, is het merkbaar, dat het aan dezen voortreffelijken taalkenner niet in de gedachte gekomen is, dat hele eene niet ongebruikelijke verkorting was van heleghe, oudtijds zeer dikwijls voor heilighe geschreven. Gelijk voormeld hele stede, zoo vindt men ook helegeest. Vers 11 van ‘Het Leven van Sinte Christina’ luidt:
de helegeest hi es so goet,
De geleerde bewerker van dit Gedicht, Prof. Bormans, heeft daarvoor de heilighe geest laten drukken: echter teekent hij in de Collatie (zie bl. 510 r. 13. v.o.) aan, dat in het Handschrift helegeest lezen staat. Uit hetgeen hij | |
[pagina 6]
| |
er tusschen twee haakjes bijvoegt, is het duidelijk, dat hem dit bevreemdde. In den ‘Roman van Ferguut’ is vers 3096 van dezen inhoud:
Ferguut sprac: die heile geest
Hi moet di hoeden/ liebe nane.
Zonder er iets van te zeggen heeft Prof. L.G. Visscher heile geest in zijne uitgave door het gemodernizeerde ‘heil'ge geest’ vervangen. Dat evenwel in het Handschrift heile geest staat, kan men gestaafd vinden in de belangrijke ‘Bijdrage tot de Kritiek van Ferguut, door Dr. W. Bisschop,’ bl. 19. Hoogstwaarschijnlijk mag men het achten, dat niet zelden bij soortgelijke verkortingen afschrijvers of uitgevers van oude stukken, er slordigheden of schrijffouten in meenende te ontmoeten, ze maar stilzwijgende, even als de hoogleeraar Visscher, veranderden. Doch ter zake! Bij eene vroegere gelegenheid hebben wij reeds aangestipt, dat de naam van het dorp Heylo, door de uitwerping van ig of ich, voor Heylichlo staat. Men kan het gestaafd vinden in de ‘Oudheden en Gestichten van Kennemerland.’ D. I. bl. 547. Eigenlijk zou men het dus moeten spellen met twee ll; doch bekend is het, dat oudtijds, wanneer de uitspraak er zich niet volstrekt tegen verzette, de verdubbeling der medeklinkers dikwijls achterwege gelaten werd. Even als Heylo, voor Heylichlo, vindt men Heyldoem, voor Heylichdoem, in de beteekenis van ‘overblijfselen van heiligen of reliquiae sacrae.’ Zie b.v. ‘V. Velthem's Spieg. hist.’ fol. 174, v. 13. v.o. Uit de bijgebragte voorbeelden is het blijkbaar, dat de hier behandelde verkorting zich reeds in de oudste gedenkstukken onzer vaderlandsche letterkunde voordoet: wij willen er een paar bijvoegen, die toonen zullen, dat ze nog in de zeventiende eeuw gebezigd is. | |
[pagina 7]
| |
In zijne navolging van den 113den Psalm schrijft Hooft (zie de uitg. zijner Gedichten van 1636, in 4to. bl. 463, en die van Bilderdijk D. I. bl. 313): ‘Wat is 'er onzen God gelijk,
Die, uyt den top van Hemelrijk,
Dat hij bewoont als heyl der heylen,
De vloer alleen niet van dat hoff
Maar ook de diepte van de stoff
Des aerdtrijks, met zijn oogh kan peylen?’
In het oogloopend is het, dat heyl der heylen voor heilig der heiligen staat, en op dat heiligste gedeelte van den Joodschen Tabernakel zinspeelt, dat (z. Exod. XXVI, 36) door een voorhangsel van het heilige afgescheiden en alleen voor den hoogepriester ééns in het jaar toegangkelijk was. Bilderdijk heeft bij deze plaats niets aangeteekend, ofschoon zij toch wel verklaring verdiende. Nog vindt men bij Hooft, waar hij sacrosanctus (z. Tacitus Jaarb. bl. 119. r. 2) vertaalt, heilheilig; dat is, overeenkomstig het Latijn, zooveel als ‘heilig heilig, dubbeld heilig, hoogheilig.’ Desgelijks heeft Vondel in zijn ‘Samson’ (zie vers 96): ‘'t helheiligh outerbeelt:’ waar hij, zoo ons voorkomt, aan dit adjektief ook de beteekenis van sacrosanctus gehecht heeft en hechten mogt. Eindelijk stippen wij hier nog aan, dat Z. Heyns in zijne vertaling der ‘Werken van Bartas’ (uitg. in 4o.), IIde Dagh. bl. 500. r. 5: onheyle, voor onheilige, gebruikt. | |
Sale.Gelijk hele, voor heleghe, zoo vindt men sale voor saleghe. Maerlant schrijft in het VIde Boec van zijn ‘Alexanders Geesten,’ vers 543:
Die sale geet onder die rike
En heeft den keytijf saen vergeten
| |
[pagina 8]
| |
Met prijzenswaardige naauwgezetheid heeft de bekwame en vlijtige Dr. Snellaert, aan wiens bekende zucht voor Neêrlands taal en oude letteren, wij de uitgave van dit Dichtwerk en van zooveel andere belangrijke geschriften dank weten, sale in den gedrukten tekst onveranderd gelaten. Met zijne uitlegging t. w. dat ‘Die sale geet onder die rike:’ beduidt: ‘De gelukkige gaat, verkeert met de rijken,’ zal ieder vrede hebben, die zich herinnert, dat salich oudtijds in den zin van gelukkig gebruikt werd. | |
Hooverde.Hooverde, hoovaerde is een substantief, dat dikwijls in onze oude taal voorkomt. Thans zeggen we ‘hoovaardigheid’ en ‘hoovaardij.’ Van het oude woord hebben we het adjektief hooverdich, (hoovaerdig). In den verkorten vorm geeft dit ‘de Dietsche Doctrinael.’ Men leest daar in het IIIde Boek, v. 435 en volg.
Hoeghe clemmen, hoe dat gaet
Dat es der hoeverden staet;
Hoe hoegh si clemmen nochtan soude si
Hoghere clemmen mochtsi.
Desgelijks in v. 440.
Al waert/ dat die hoeverde clomme
Soe hoghe enz.
Later treft men het ook aan in de ‘ Poësy’ van Six van Chandelier, bl. 468. reg. 5. | |
Mesprijse.Oudtijds werd het znw, Mesprijs in de beteekenis van ‘blaam, afkeuring,’ gebruikt. Gelijk van meest alle substantieven maakte men er door het toevoegsel ig het bnw. mesprijsich van. Verkort doet dit zich voor in ‘de Heimelijkheid der heimelijkheden,’ waarvan vers 36 deze woorden bevat: | |
[pagina 9]
| |
Het nes ghene mesprise tale.
hetwelk beduidt: ‘het is geen verwerpelijk zeggen.’ Den anders zoo scherpzinnigen Hoogleeraar Clarisse is het niet ingevallen, waaraan eigenlijk dit mesprife zijn oorsprong te danken had; gelijk men bl. 153 zijner ‘Aanteekeningen’ op dit Gedicht zien kan. | |
Ongelove.In ‘Maerlant's Spieghel historiael’ (octavo-uitg. 1845); D. IV. bl. 115. III P. VI B. LII C. vers 5. leest men:
Die noch toe met haren roten
Waren ongelove Arrianen.
Dat hier ongelove de beteekenis van ongelovege heeft, loopt in het oog. In de Quarto-editie, D. II. bl. 415. a. r. 3. v.o. heeft men het dan ook in ongelovege veranderd; echter in de noot de behoedzame opmerking plaatsende, dat in het handschrift ongelove staat. Vroeger in III P. VI B. XXVIII C. v. 17, had Maerlant dezelfde verkorting reeds gebezigd, schrijvende, gelijk beide uitgaven hebben:
Jegen die valsche ongeloven
Die Marien wilden roven
Haerre moederlikere eere.
Dat de geleerde Dr. Halbertsma de zaak ook niet uit het ware oogpunt beschouwde, blijkt uit zijne ‘aanteekeningen’ ter beide aangehaalde plaatsen in zijn degelijken Commentarius op het IVde B. van den ‘Spiegh. hist.’ bl. 329 en 402. Zijne gedachte, dat de oud-Nederlandsche vorm van het adj. ongelove, en niet ongelovege, was, berustte op eene dwaling. | |
Onmate.Over de beteekenis van het oude, dikwijls voorkomende, substantief onmate hebben we hier niet te spreken. De Hoogleeraar de Vries, aan wiens uitstekende taalgeleerdheid | |
[pagina 10]
| |
we de uitlegging van zooveel middelned. woorden verpligt zijn, heeft ook dit woord op de meest voldoende wijze toegelicht. Zie de N. werken der Maatsch. van Ned. Letterk. VI. bl. 175. Voor ons oogmerk moge hier de aanwijzing volstaan, dat het, van gez. substantief gevormde, adjektief onmatig, verkort gebezigd wordt door Maerlant, v. 29954 van zijn ‘Rijmbijbel,’ waar we lezen:
I. valsch, .j. wandel jonghelinc,
Ende emmer staende na onmate dinc.
Ende die vele fijns willen dede.
| |
Viervoete.Viervoetig is een bnw., dat, hoe oud ook, thans nog niet verouderd is. In verkorten vorm kan men het vinden bij Maerlant in zijn Gedicht: ‘Der naturen bloeme.’ Deel I. bl. 44; B. II. v. 107, waar men leest:
Viervoete gehornede diere
Boven, dats hare maniere.
Boven is boffen, stooten. Zie ook in den Prologue, v. 119: ‘- van viervoeten beesten:’ en desgelijks op andere plaatsen. | |
Tweesplette.Het ww. spletten, splitten, splijten, beduidt (zie Kiliaen): ‘Findere, hiulcare.’ Van splet, split, spleet komt het bnw. splettich, spletich. Tweesplettige, tot tweesplette ingekrompen, vindt men in hetzelfde Gedicht van Maerlant: ‘Der nat. bloeme,’ B. IV. v. 1061.
Tweesplette hant hem onderstaet
Daer hi seere mede slaet.
| |
SwartspotteSpotte (gelijk men bij Kiliaen zien kan) beteekende oudtijds, macula (vlek, spat). Spottich is dus zooveel als vlekkig, gevlekt, en swartspottich, zwartgevlekt. In 't laatst aangehaalde dichtwerk van Maerlant, B. II. v. 2284, gebruikt hij dit bnw. gesynkopeerd, schrijvende van den lupaert:
Swart spotte es hi,
| |
[pagina 11]
| |
MoetIn ‘Van Velthem's Spieg. Hist.’ fol. 93, onderaan, treft men de navolgende regelen aan:
Nu hort vander ander scaren
Die die Hertoge van Sassen brochte,
Daer hem dese niet iegen wachte,
Bracht hi hulpe herde groet
Van menigen welgeboren moet.
Dat moet hier per apocopen voor moedich staat, zal wel niemand in twijfel trekken, die zich herinnert, dat de Ouden, wanneer zij een adjektief substantivè gebruikten, meestal de thans gewone eindletter e achterwege lieten. Zoo vindt men bij hen ‘een quaet, een overmoedich, een gheweldich , een out’ enz., voor ‘een kwade, overmoedige, geweldige, oude.’ ‘Van menigen welgeboren moet,’ beduidt dus hier: ‘Van menig welgeboren dappere.’ | |
Slijc.Bij denzelfden V. Velthem doen zich op bl. 286, deze versregels voor:
Want in den winter reinet daer
So sere, ende so lange stonde,
Dat tie eerde werd tot 'en gronde
So moderechtech, ende fo slyc,
Dat noyt man sach dies gelyc
Uit het zinsverband is het baarblijkelijk dat flyc, hier evenzeer afgeknot staat voor slijckich, als hiervoren moet, voor moedich, of heyl, voor heylich. | |
Ghewer.In den ‘Roman van Walewein’ komt ghewer ééns voor, als rijmwoord, en zoo ook ééns in de ‘Rijmkronijk van Melis Stoke.’ Huydecoper zegt daar, dat het woord hem niet klaar is. De bekwame en smaakvolle uitgever van den Roman schijnt | |
[pagina 12]
| |
in hetzelfde geval verkeerd te hebben, want hij heeft er geheel over gezwegen. Zie hier de beide plaatsen. In den Roman (ter gelegenheid, dat er van den strijdenden Hertog gesproken wordt) luiden v. 10702 en 10703, als volgt:
Sijn ridderscap was hem ghewer
Ende ghehulpich tallen punghise.
terwijl in de Rijmkronijk, B. VIII. v. 8-13, van Jonkheer Willem, bij het afdanken zijner manschappen, geschreven wordt:
Hi gaf hem orlof, en hiet
Dat si souden sijn ghewerre,
Waert dat quame also verre,
Dat de vianden quamen met here,
Dat si trecken mochten ter were.
En weder staen de felle scaren:
Wij behoeven niet te zeggen, dat ghewerre, rijmshalve voor ghewerre, een van die dichterlijke vrijheden is, waarvan de oude rijwerken overvloeijen. Bij Jan van Heelu b.v. leest men, zelfs buiten het rijm, in v. 1048 werringhe, voor weringe, en in v. 6281. verwert voor verweert. Zonder dus daarbij stil te staan, zij het ons vergund te doen opmerken, dat alle duisterheid ten aanzien van ghewer verdwijnt, indien men aanneemt, dat er de niet ongebruikelijke afkapping van ig bij plaats gehad heeft en het slechts de verkorting van ghewerigh is, hetwelk men bij Kiliaen, in de afgeleide beteekenis van firmus, stabilis, kan vinden. Weren (ook weeren gespeld) beduidt: ‘tegenweer doen;’ Weer is ‘tegenstand, strijd.’ Werig is dat wat de eigenschap bezit van ‘tegenweer te bewerkstelligen.’ Wanneer men nu in acht neemt, dat het voorvoegsel ge (zoo als Bilderdijk in zijne ‘Verhand. over de geslachten der nw.’ 2e druk, bl. 100, duidelijk uiteen zet), dikwijls (gelijk in gebroeders, gevaders) de beteekenis heeft van met, mede, het Latijnsche co, het Grieksche συν; dan is het in het oog loopend dat gewer | |
[pagina 13]
| |
of gewerig beteekenen moet ‘mede-tegenweerdoende; commilitans’ Op de beide aangehaalde plaatsen is die beteekenis van volkomen toepassing. In den Roman was 's Hertogs ridderschap hem ‘ghewer en ghehulpich tallen punghise.’ Wat is dit anders dan ‘medestrijdend en behulpzaam bij elken aanval?’ En desgelijks, wanneer in de Rijmkronijk Jonkheer Willem zijn krijgsvolk verlof geeft om naar huis te gaan, maar echter hun beveelt, om, indien de vijanden weder talrijk kwamen opdagen, alsdan ‘ghewerre, gewerig’ te zijn, heeft dit immers geene andere beduidenis, dan dat zij in zoodanig geval weder ‘medeverweerders, medestrijders’ moesten wezen? | |
Overswinghe.Swinghen beteekent ‘zwaaijen.’ Zoo zeide men oudtijds: ‘het vendel swinghen’; gelijk men b.v. zien kan in V. Mander's ‘Olijf-bergh,’ bl. 35. v. 5. Swinghe is ‘Zwaai’; Swinghich, ‘wat de eigenschap van Zwaaijen heeft.’ Overswinghich beduidt dus zooveel als: ‘Over iets anders heenzwaaijende,’ en van daar ‘te boven gaande, overtreffende.’ In dien zin, maar gesynkopeerd, verschijnt dit adjektief in de ‘Dietsche Doctrinale’; B. I. v. 391, waar de vervaardiger van dit leerdicht ten opzichte van de liefde tot God zeit:
Gods minne is sonderlinghe
Ene begherte ouerswinghe,
Die coemt met alre crachten.
Uter herten, zielen, ghedachten.
Dat ‘Ene begherte ouerswinghe’ hier beduidt ‘eene begeerte, welke alle andere begeerten te boven gaat,’ is in het oog loopend. | |
Geles.Dit bnw. gebruikt Maerlant in zijn ‘Spieg. hist.’ I P. VI B. XXXIII C. waar hij (v. 7-10) schrijft:
Vele ongevals volget den ouden
Hine can niet, dan sparen en houden
| |
[pagina 14]
| |
En prisen, dattere leden es,
Te clappene altoes geles.
In de Octavo-uitgaaf staat bij den laatsten regel aangeteekend: ‘Geles. Dit is hetzelfde met gheleysigh, assuetus, bij Kiliaen.’ In de aanteek. achter het IIIe D1, bl. 27. v. 10. v.o., wordt dit herhaald, en Dr. de Jager, die door zijne kunde en onvermoeide vlijt zooveel toegebragt heeft tot de kennis en waardering onzer oude taal, hangt er ook zijn zegel aan in zijn belangrijke ‘Verscheidenheden;’ bl. 276, waar hij buitendien nog een plaats uit den ‘Roman van Walewein,’ (v. 388) aanhaalt, die de voormelde beteekenis bevestigt. Als uitgemaakt mogen wij dus aannemen, dat we hier weder een voorbeeld hebben dier apokope van den adjektievalen uitgang ig, die reeds op vele andere plaatsen zich aan ons vertoond heeft. Dit ware voor ons doel ten dezen genoeg; doch daar geles nog in eene andere beteekenis, waaromtrent de geleerden het niet eens zijn, in gemelden Roman vers 257 voorkomt, willen wij deze gelegenheid niet voorbij laten gaan zonder te dien opzigte onze bescheidene meening aan het oordeel der deskundigen voor te leggen. Men leest daar:
Die berch die werts sciere gheles
Als walewein daer binnen es.
Dat gheles (gheleysich) er niet de beteekenis van assuetus, gewoon, hebben kan, is duidelijk. Maar wat beteekent dan dáár dit woord? Om deze vraag op te lossen, dienen wij het wat nader te beschouwen, dan tot nu toe geschied is, en zijn oorsprong na te gaan. Gheleysich, als bnw., wijst op een znw. Gheleyse, en dit weder op een simplex Léyse. Dit Leyse (met de gewone letterverwisseling van ei en ee), is in onze oude taal voorhanden en bij Kiliaan op Leese te vinden. Het stemt overeen met het oud-hoogduitsche Leisa, | |
[pagina 15]
| |
en dit weder met het Gothische Laists. In 't algemeen beduidt het een spoor (vestigium), en meer bijzonder, een wagenspoor (orbita). Dit alles kan men gestaafd vinden bij Grimm in zijne ‘Geschichte der deutschen Sprache;’ s. 905, onderaan; voorts bij ‘Massmann op Ulfilas;’ s. 713. en in de Woordenboeken van Graff en Benecke. In den zin van wagenspoor wordt dan ook nog heden ten dage Geleise (Gleise) in het Hoogduitsch gebezigd. Naar de oorspronkelijke kracht van het woord beteekent dus het oude adj. Gheleysich, spoor hebbende, en bij gevolg bruikbaar als weg, of gebaand. Laat ons nu toonen, hoe volkomen die beteekenis ter aangehaalde plaatse van pas is. Walewein, het betooverde schaakbord, dat zich steeds van hem verwijdert, narijdende, ziet weldra voor zich uit een hemelhoogen berg, die hem den verderen voortgang zal beletten. Maar deze berg, opent zich; het schaakbord vliegt er in, en de Ridder volgt het. Terstond echter sluit zich de opening weder. Walewein en zijn paard bevinden zich in de duisternis en het schaakbord is verdwenen. Dit doet hem wanhopige klagten uiten. Echter (al merkte hij dit niet terstond) zat hij daar niet van alle kant opgesloten in een donker hol. Gelijktijdig met de wonderbare ontsluiting van den berg, had er nog een ander wonder plaats gehad. Zoodra Walewein er zich binnen bevond, had de berg ijlings ook een doorgang gekregen: daar was een spoorhebbend, een wegwijzend, een gebaand pad in den berg ontstaan:
Die berch die werts sciere gheles
Als walewein daer binnen es.
Na er den nacht in doorgebragt- en zijn kniegebed uitgestort te hebben, neemt hij zijn paard bij den teugel, gaat in den donker aan het dolen en ziet eindelijk - van verren
Den dach ghelijc ere sterren.
Op die wijze komt hij door den berg heen (v. 385). | |
[pagina 16]
| |
Aldus reet hi den berch dore
Tote hi quam vor ene score
Daer die berch ghescoort es.
Dit zij genoeg ter opheldering van vers 247. Laat ons hier ten slotte nog bijvoegen, dat, indien gheleysich, of gheleesicht tot ghelees of gheles verkort (want rijmshalve werd de ee dikwijls door de e vervangen), de beteekenis had van spoor hebbend, als gewone weg gebruikt wordend; de andere, afgeleide beteekenis, t. w. die van gewoon, assuetus, zich hier zeer wel mede overeenbrengen laat. Het begane pad is immers het zinnebeeld van het gebruikelijke en gewone? | |
Betame.Het ww. betamen, en het znw. betaam zijn bekend. Van dit laatste heeft men het bnw. betamig, hetwelk, even als het door Kiliaen opgegeven taemigh, decens beteekent. Wie het gesynkopeerd zien wil, sla Melis Stoke's Rijmkronijk open. Hij zal er B. I, vers 691, lezen:
Als hem beden was betame.
en B. X. vers 963:
Hi foude -
- doen dat hem es betame.
Op beide plaatsen (gelijk naauwlijks behoeft gezegd te worden) beduidt betame betamig, betamend. De aangehechte e werd door het rijm gevorderd. | |
Onverduld.Dr. v. Vloten, wiens koddige argumenten tegen de zoo dikwijls voorkomende uit- of weglating van het adjektievale ig den Lezers van ‘de Taalgids’ wel bekend zijnGa naar voetnoot1), heeft onlangs in ‘de Dietsche Warande’ D. VII, eenige fragmenten van middelned. dicht laten drukken. Op bl. 382 treft men daarin de navolgende regels aan: | |
[pagina 17]
| |
Wie in liden is onverduld,
Ende daerin sinen God bescult
Dien is gheen lof te gheven.
Dat hier onverduld (Staat in het H. S. niet onverdult?) niets anders dan de verkorting van onverduldich (bij Kil. impatiens) wezen kan, loopt in het oog. Aan den voet der bladz. leest men dan ook in noot 5: ‘ongeduldig.’ - Tegen de, wel vindingrijke, maar alles behalve taalkundige, vernuftspelingen des hoogleeraars betrekkelijk het betwiste punt, strekke dan ook dit door hem zelf geleverde voorbeeld ten bewijze.
Tot nu toe hebben wij ons hoofdzakelijk bezig gehouden met voorbeelden der synkope of apokope van het adjektievale ig, geput uit de oudste oorkonden onzer letterkunde. Mag men er uit opmaken, dat zeer dikwijls rijm of maat er aanleiding toe gaf; uit Heilo, penwaert, enz. blijkt, dat dit taalverschijnsel zich ook uitstrekt tot het proza en woorden van het dagelijksch gesprek. Later zullen wij hieruit een gevolgtrekking maken. Thans gaan we voort met het leveren van voorbeelden, en wel van dezulke, die bij schrijvers voorkomen van de zestiende eeuw en lateren tijd. Wij zullen ze alphabetisch rangschikken. AFGRIJSE. Het w.w. afgrijzen en het znw. afgrijs verschijnen meermalen bij de vroegere dichters. Gelijk van mesprijs regelmatig mesprijsich gevormd werd; zoo ook van afgrijs, afgrijsich. In afgekorten vorm gebruikte het de, in zijn tijd te regt beroemde, dichter Harduyn, schrijvende in v. 392 van zijn ‘Val ende opstand van den Coninck ende Prophete David:’
‘ D' afgrijse leelickheydt…’
De comparatief afgrijser, voor afgrijsigher, vindt men in van Mander's ‘Olijf-bergh,’ bl. 31. v. 13. v.o. ALLENDE. Het znw. ellende werd oudtijds dikwijls allende gespeld. Het daarvan afkomstige bnw. allendich is, verkort, door Anna Bijns gebezigd. In het IIIde Boek van haar ‘Refereynen’ (uitg. v. 1567); Ref. XIII. c. 4, leest men: | |
[pagina 18]
| |
‘Tot den allenden blenden wilt wenden u oogen.’
ALMACHTE. Van almachte, voor almachtige, is in deze eeuw niet zelden door Bilderdijk gebruik gemaakt. Zoo zingt hij (Rotsgalmen. uitg. van 1824, D. I. bl. 112. v. 8): ‘Vereert d' Almachten God in elke lotbedeeling.’
Andere voorbeelden kan men vinden in zijne Nieuwe Mengelingen (1806); I. bl. 11. v. 21; Affodillen (1814); II. bl. 8. v. 9; Wit en Rood (1818); I bl. 5. v. 12; Krekelzangen (1822); I. bl. 71. v. 7; Nieuwe Vermaking. (1829); bl. 20. v. 22, bl. 38. v. 12, bl. 104. v. 19; Voet in 't Graf. (1827); bl. 14. v. 6. enz.Ga naar voetnoot1). BLOEDE. ‘Bloede traenen,’ voor ‘bloedige tranen,’ treft men aan bij Harduyn in zijne navolging van Psalm VI. reg. 21. BLOSSE. Blossig, als adj. van blos gevormd, en dus blozend beteekenend, is, verkort, bij Vondel te lezen in v. 903 van zijn ‘Hippolytus: ‘Klaerder dan de blosse maen,
Als haer schijnsel is voltogen,’
DRIJPUNTE. Een drijpunt is een drietand. Het daarvan gemaakte bnw. treft men, gesynkopeerd, bij Vondel aan in v. 258 van zijn ‘Faëton.’ ‘- 't vergift op zijn drijpunte tong’
Ook J. de Decker zegt in zijn ‘Rijmoeffeningen’ (uitg. v. 1726); D. I. bl. 175. v. 3: ‘- drijpunten schicht.’ DUYZELE. In den Reden-rijck-lieverts zangh,’ staande voor ‘Rodenburgh's Poëtens Borst-weringh,’ leest men (v. 4): ‘duyz'le zinnen’ voor ‘duizelige zinnen.’ EENE. Eene, voor eenige, is door ons reeds aangewezen in de ‘Minnekunst’ van J. van Heemskerk (Amst. 1622); | |
[pagina 19]
| |
bl. 416. v. 6. en bl. 419. v. 7. (Zie ‘Taalgids.’ VII. bl. 283). Wij voegen er nog de volgende plaats bij, voorkomende bl. 440. v. 5: ‘Noyt en heb ick tot op heden
So veel soete lustigheden
In een eene plaats alleen
Oversien, veel min betreen.’
EENVOUDE: EENVULDE. Van het znw. eenvoud komt het adj. eenvoudig. In verkorten vorm wordt het door Hooft gebruikt in zijne ‘Granida.’ Zie Bilderdijk's uitg. D. I. bl. 37. v. 6, waar men leestGa naar voetnoot1): ‘Ach, ach, eenvouwde rust der hard'ren laagh gezeten,’
Desgelijks schrijft Vondel in zijn ‘Poëzij’ (1682); II. bl. 200. v. 2: ‘ D' eenvoude Godsdienst plaegt met moortgeweer en stokken.’
Bij V. Mander in zijn ‘Olijf-bergh,’ bl. 23. v. 7. v.o. vindt men: ‘- eenvulde Christi Bruyt.’ ELENDE. Hiervoren zagen we reeds allende, voor allendige, gebruikt: thans halen wij eene plaats aan uit Datheen's ‘Psalmberijming’ (uitg. v. 1567); Ps. XC. v. 10, waar elende, in stede van elendige, voorkomt: ‘Noch is tbeste van ons' elende daghen,
Niet dan moeyt' end' arbeyt,…’
EWE. Spieghel bedient zich van ewe, voor ewige of eeuwige, in het 135ste vers des IIden Boeks van zijn ‘Hartspieghel.’ Het luidt: ‘Al waerder God, noch hel, noch hemels-ewe-vrueghd.’
| |
[pagina 20]
| |
FENIJN. In zijn ‘Olijf-bergh,’ bl. 36. v. 1, schrijft Van Mander ‘fenijne’, voor ‘fenijnige’: ‘- fenijne cruyden saen
En slanghen ergh te niete sullen gaen.’
Dezelfde verkorting doet zich ook voor in het ‘Antwerpsch Liedeboek’ van 1544; bl. 57. v. 7; bl. 69. v. 17; en bl. 270. v. 1. GHEWELDE. ONGHEWELT. Harduyn schrijft in zijn voorm. Gedicht op ‘Den val ende opstand van David,’ v. 214: ‘Den middel hij ghebruyckt, die de ghewelde doen.’
Dat ghewelde hier, bij synkope, voor gheweldighe staat zal wel geen betoog behoeven. Desgelijks ontmoet men onghewelt, voor ongeweldick, (kalm), in het ‘Antwerpsch Liedeboek’ van 1544; bl. 166. r. 13. v.o. waar men leest: ‘dat meyr is onghewelt
Wi willen vrolijck waghen,’
GIFTE. Six van Chandelier op bl. 130, v. 12, zijner ‘Poesy,’ van de venijnige tong eener slang sprekende, noemt die ‘- de spitse gifte tongh.’
Even als hij, bezigt Bilderdijk ook gifte voor giftige. Zoo zegt hij in zijn ‘Buitenleven’ (1803); bl. 149. v. 15: ‘ô Steden vol geruisch, vol slijk, en gifte dampen,’
in zijn ‘Mengelpoëzy’; II. (1799), bl. 91. v. 11: ‘de gifte lucht,’ en in zijn ‘Nieuwe Mengelingen’ (1806); I. bl. 44. v. 11: gifte dampen.’ Indien ons ooit gegift, als deelw. van een ww. giften ware voorgekomen, we zouden in twijfel hebben gestaan, of op de aangehaalde plaatsen gifte niet dit deelwoord voorstelde; daar toch oudtijds (gelijk bekend is) de weglating van het | |
[pagina 21]
| |
voorvoegsel ge niet tot de zeldzaamheden behoorde. Dit deelwoord echter nooit- en het bnw. giftig dikwijls tegengekomen zijnde, hebben we niet geaarzeld, gifte naast die adjektieven te rangschikken, bij welke de uitlating van ig had plaats gehad. Dikwerf treft men ook vergifte in den zin van vergiftige aan. Wie er zich van overtuigen wil, sla Vondel's ‘Poëzy’ open; D. I. bl. 275. v. 10, en bl. 723. v. 32: Heemskerk's ‘Raet teghen de liefde;’ v. 124: Anslo's ‘Poëzy’ bl. 248, r. 7. v.o.: De Decker's ‘Rijmoeffeningen.’ bl. 117. r. 3. v.o. enz. ‘Onvergifte pen’ hebben we uit Camphuysen's ‘Sticht. Rijmen’ (1647); bl. 210. b.v. 13. opgeteekend. GODVRUCHTE. Reeds vroeger deelden wij aangaande deze verkorting het een en ander mede. Dat ze dikwijls voorkomt, bewijzen de navolgende aanhalingen: Bij Vondel lezen we in zijn ‘Peter en Pauwels,’ v. 1481: ‘Godtvruchte dochter:’ in zijn Jeptha, v. 1933: ‘godtvruchte lentebloem:’ in zijn ‘Altaergeh:’ bl. 88. v. 27: godtvruchte tranen:’ in zijn ‘Hippolytus,’ v. 1142: ‘Godtvruchte heiligheit:’ in zijn ‘Poëzy, I. bl. 581. v. 7: ‘godtvruchte godtgeleertheit:’ in zijn ‘Virgil. in dicht;’ bl. 131. v. 1: ‘de godtvruchte oorloghshelt:’ en in zijn ‘Salomon;’ v. 65: ‘een godtvruchte.’ Zie ook J. de Decker's ‘Rijmoeffeningen;’ II. bl. 169. v. 14: Anslo's ‘Poëzy;’ bl. 42. v. 7, en bl. 90. v. 1, en Bilderdijk's ‘Dood van Edipus’ (1789); bl. 25. r. 1. v.o. alsmede ‘Ondergang der eerste wareld’ (1820); bl. 7. v. 10. GRAZE. In Weiland's ‘Ned. Taalk. Woordenboek’ vindt men op 't woord ‘Gras’ aangeteekend: ‘grazig, vol gras: eene grazige weide. Ook, dat naar gras smaakt: grazige boter.’ Dit grazige, tot graze verkort, gebruikt Six van Chandelier in zijne ‘Poësy;’ bl. 533; waar hij zingt: ‘'t Groenend veldje, met klaaver, en gras
Lost de stallen van os en koeijen,
| |
[pagina 22]
| |
Die heur uijers van 't nieuwe gewas,
Graase booter doen oovervloeijen.’
HEEVE. De daar pas aangehaalde dichter bezigt ook het gesynkopeerde heeve voor heevige (hevige). Zie zijne ‘Poësy,’ bl. 181: ‘Aan veelen jeukt het oor naa ydele eer,
Omschaaduwt in een Kooningh, Prins, of Heer,
Of, jaaght men deuchd, 't is kort, men valt ter neer,
Als al te heeve strijders.’
HITS. Het bnw. hitsig wordt geapokopeerd tot hits door J. de Decker in zijne ‘Rijmoeffeningen;’ D. I. bl. 192. r. 4. v.o., waar we lezen: ‘- zijn 't, zijn 't geen' malle dingen
Dus hits met al zijn hart naer macht van munt te staen?’
HOOGMOEDE. Harduyn bedient zich van deze verkorting in zijn meergem. Gedicht: ‘De val ende opstand van David,’ waarvan vers 39 dus luidt: ‘Meynt hij te leven soo in zijn' hoogh-moede lusten?’
IJL. Het bijw. ijlig (spoedig) wordt door Vondel afgeknot tot ijl, wanneer hij in zijn ‘Pascha;’ v. 748, schrijft: ‘Syn sorghen worden ijl verkeert in eenen droom.’
Wij geven Dr. Brill (zie ‘de Taalgids;’ D. VI. bl. 126, noot 1.) gaarne toe, dat, indien men hier ijl, als een samentrekking van ijdel beschouwde, (mits men dan achter dat ijl een comma zette) zulks ook een verstaanbaren zin zou opleveren. Vondel echter heeft geen comma achter ijl geplaatst, en woorden, op ig uitgaande, meermalen geapokopeerd. Het laat zich derhalve veel beter aannemen, dat dit hier ook geschied is; daar toch eene nalatigheid nooit zonder noodzaak moet verondersteld worden. Wat wijders dezelfde geleerde dáár in reg. 15 en volg. | |
[pagina 23]
| |
zegt van het substantief ijl, bijwoordelijk gebruikt; dit is iets, waarvan wij nooit gehoord hebben, en dat (naar we meenen) de hoogleeraar met geen enkel voorbeeld zou kunnen staven. Het door hem ten bewijze aangehaalde bijwoord ‘haast’ is dan ook (opdat we dit nog even aanmerken) geen adverbialiter gebezigd substantief, gelijk hij stelt; maar een adjektief, regelmatig als bijwoord gebruikt. Weiland's Woordenboek schijnt ten deze den bekwamen taalkenner eene kleine vergissing te hebben doen begaan. KLIBBER. Van het znw. klibber (viscus, kleefachtige stof) hebben we het bnw. klibberig, (kleverig). Vondel bezigt dit, afgekapt, in zijne Poëzy (1682); II. bl. 642. v. 3: ‘Al recht door 't golvigh Meir van klibber brein en bloedt.’
KROMBOCHTE. Krombochte, voor krombochtige, vindt men bij denzelfden dichter in de ‘Amst. Hecuba,’ waar v. 1169 en 1170 dus luiden: ‘Of Troezen, wiens krombochte ree
Bespoelt wordt van een breede zee.’
LISPE. H. de Groot gebruikt lispen, voor lispigen, wanneer hij (z. zijne ‘Ned. Gedichten,’ 1844; bl. 20. v. 2) Mozes noemt: ‘Den lispen Amrams zoon…’
LODDER. Van het substantief lodder, bij Kiliaen te vinden, hebben we het adjectief lodderig. Krul gebruikt het, verkort, in zijn ‘Wereldthatende noodtsaeckelijk:’ uitg. van 1627. bl. 148. r. 8. v.o., waar hij Venus noemt: ‘- de loddre schuymgodin.’ Desgelijks hebben we ‘lod're oogen’ aangetroffen in Luyken's ‘Duytse Lier.’ Amst. 1708, bl. 61. r. 3. v.o. LOMM'RE. Lommere, voor ‘lommerige,’ bezigt Krul in zijn ‘Pampiere wereldt (1681); D. III. bl. 237. v. 25. Men leest daar: ‘- lieve lomm're bomen.’ Ook in D. IV. bl. 385. v. 1, bedient hij er zich van. LUCHT, LUCHTE. Lucht, luchte, voor ‘luchtig, luchtige,’ komt dikwijls voor. In Vondel's ‘Elektra’ luidt; v. 265: | |
[pagina 24]
| |
‘Indien ick most met luchte veeren
Gaen vliegen…’
en in zijn ‘Hippolytus;’ v. 544: ‘Nu zijt ghe lucht van geest…’
Meer voorbeelden er van kan men vinden in zijn ‘Lucifer;’ v. 1858, en in zijn ‘Virg. in dicht’ (uitg. 1696.); bl. 365. v. 4, en bl. 448. v. 24 en 25. Desgelijks ontmoet men het bij Six van Chandelier in zijne ‘Poësy;’ bl. 298. v. 11. v.o.; bij Camphuysen in zijne ‘Uytbreydingh over de Psalmen;’ Ps. LXV. v. 11; bij De Decker in zijne ‘Rijmoeffeningen;’ D. I. bl. 146. v. 9. Ook Bilderdijk gebruikt het niet zelden. Zie b.v. ‘Fingal’ (1805); bl. 31. v. 11: ‘Rotsgalmen;’ I. bl. 140. v. 16, en II. bl. 41. v. 1. ‘Krekelzangen;’ III. bl. 5. v. 8. ‘Ovidius;’ bl. 80. v. 11. enz. LUIDRUFTE. Deze verkorting voor luidruftige hebben we aangestipt in Hooft's ‘Gedichten’ (uitg. v. Bilderdijk); II. bl. 164. v. 8: Men leest daar: Uw troetelende tong, met kittelkeurigh vormen
Van noten noyt gehoort, zoud' de luitrufte stormen
‘Doen vallen op hun vlakst, -’
MOORDAEDE. Met het oog op het bloedig gruwelfeit, door David aan den edelen Urias gepleegd, maakt Harduyn in het reeds meermalen aangehaalde dichtstuk (vers 392) gebruik van de uitdrukking ‘moordaede sonden,‘ voor ‘moorddadige zonden.’ ONRUST, ONRUSTE. Onrúst, voor onrustig, is bij Camphuysen te vinden in zijn ‘Stichtelijke Rijmen;’ uitg. van 1639, (kl. oblong form.) bl. 587. v. 6, en in die van 1647. bl. 248. kol. 1. v. 16. Men leest daar: ‘Hope sleeptse, toorn ontroertse, vreese maecktse 't hert onrústGa naar voetnoot1).’
| |
[pagina 25]
| |
In Vondel's ‘Palamedes’ (uitg. van (1625); luiden vers 407-409, als volgt: ‘Een dunne slaep beschoot noch nauwelijcx mijne oogen,
Of mijn onruste geest door 't guychlen werd bedrogen
Eens drooms, -’
Dit onruste, voor onrustige, is de aandacht der Commentators ontslipt. Het komt in al de latere drukken ook voor, ofschoon het tweede gedeelte van het vers daar eenige verandering heeft ondergaan. RECHTSINNE. Rechtsinnigh werd oudtijds in de beteekenis van billijk (zie Kiliaen, i.v.) gebruikt. In dien zin komt het woord, afgekort, voor bij Harduyn in zijne navolging van Psalm VI, welks eerste versregel van dezen inhoud is: ‘Wel soo dan de begeert van een recht-sinne vraecke
Meer en meer in u groeyt.’
RECHTVAARDE. Rechtvaarde voor rechtvaardige is ons tweemaal voorgekomen in de ‘Poësy’ van Six van Chandelier, als bl. 393. r. 5. v.o.: ‘Wan hy geen doodelyken schicht
Uit syn rechtwaarden koker licht.’
en bl. 399. v. 19.
Rechtvaarde God, wij, wij zijn 't, die uw slaanden hand,
Verdienende, op ons haalen.’
Ook tweemaal hebben wij het uit Bilderdijk's Werken opgeteekend. Men leest namelijk in zijn ‘Treurspelen’ (1808); D. III. bl. 101. v. 18: ‘Mijn hart, rechtvaarde Goôn, mistrouwt uw uitspraak niet.’
en in zijn ‘Verspreide Gedichten’ (1809); I. bl. 14. v. 13: ‘Rechtvaarde Hemel, hoe! - wat zegt men; -’
| |
[pagina 26]
| |
SLORDE. ‘Slorde heerschappij,’ voor ‘Slordige,’ wordt gelezen in v. 2 van den ‘Weerstuyt van de klachte, over de weerspannelinghen in Groot Britanie,’ te vinden bl. 16 der ‘Nalezing en Aanteekeningen’ op het IVde Deel van Vondel's werken, uitgegeven door Mr. v. Lennep. SPICHTE. ‘Spichte vingeren’ zegt Bilderdijk voor ‘Spichtige vingeren:’ zie zijne ‘Affodillen’ (1814); II. bl. 55. v. 2, en ‘Sprokkelingen’ (1821); bl. 106. v. 5. Reeds lang voor hem had Bredero in zijn ‘Boertigh Lied-Boeck,’ bl 75, v. 11 en 12 geschreven. ‘Een lief, een levendich wicht,
Soo tengher, snocker, en spicht.’
TEGENWOORDE. Deze verkorting is ons voorgekomen bij V. Mander in zijn ‘Olijf-bergh, bl. 7. v. 13. v. o, waar men leest: ‘- in desen teghenwoorden Tijt…’ alsmede bij Harduyn in v. 490 van ‘Den val ende opstand van David,’ vroeger reeds aangehaald; men vindt er: ‘Ten minsten oock aensiet den teghenwoirden druck.’
UITWENDE. Uitwende, voor uitwendige, als bijw: wordt in het ‘Antwerpsch Liedeboek van 1544’ gevonden. Zie de uitg. v. Hoffman v. F. bl. 320. v. 13: Er staat daar: ‘Dat ghi mij liefde toocht uitwende
Alst u herteken niet en meent.’
VEERDE. Van het znw. veerde, vaerde (iter, expeditio) is het bnw. veerdig (Expeditus, paratus) afkomstig. In verkorten vorm gebruikt V. Mander het in zijn meergem: ‘Olijfbergh,’ bl. 16. v. 14. Men leest er: ‘Doch doen en was noch alle ding niet veerde.’
VEIL, VEILE, VEILER, VEILSTE, ONVEIL. Over veil, voor veilig, hebben we reeds meer dan eens in ‘de Taalgids.’ (Zie D. VI. bl. 13, bl. 271. D. VII. bl. 121. bl. 220), onze gedachten geuit. Zeker is het, dat dit woord in ge- | |
[pagina 27]
| |
zegde beteekenis niet staat in de oudste Ned. Woordenboeken, evenmin bij middelned. schrijvers, en eerst in later eeuw te voorschijn treedt bij dichters, welke den uitgang ig in meer andere adjektieven en adverbiën afkortten. Bij eene volgende gelegenheid hopen wij er ons laatste woord over te zeggen. Thans bepalen wij ons tot het geven van voorbeelden. Vondel schrijft in zijn ‘Helden Godes’ (uitg. v. 1727); bl. 6. v. 10: Mijn Burgt mocht zeker zijn, en 't arme volck in vreden,
Zijn dorpels onder mij gherust en veyl betreden.’
In denzelfden zin vindt men veyl aldaar bl. 12. v. 4. Zoo ook in zijn ‘Lofzangh van den Christ. Ridder;’ v. 56, alsmede in zijne ‘Warande der dieren’ (1682); LVII. v. 14. In den ‘Rondedans,’ medegedeeld door den Heer Alberdingk Thym, (Zie ‘Gedichten uit verschillende tijdperken;’ II. bl, 457), bevat de vierde regel van het 2de coupl. de uitdrukking: ‘veil en vrij,’ voor ‘veilig en vrij.’ Ook bij J. van der Does in zijn dichtstuk: ‘'s Gravenhage;’ bl. 62. r 3. v.o. komt veyl voor: ‘Een yder kan zich veyl hier op het ijs begeven.’
Desgelijks bij Huygens. Zoo luidt b.v. Sneldicht 38, B. XIV, te vinden in zijne Werken (uitg. v. Bilderdijk); D. III. bl. 153: ‘Uw Neus is soo vol vier,
Uw Knevel staet soo steil;
Dat, waren 't lonten Pier,
Uw Backhuys waer niet veil.’
Wie bij hem ook D. I. bl. 33. v. 14; bl. 180. v. 10; bl. 359. v. 16, en D. IV. bl. 182. v. 5 wil naslaan, zal er veil in voorz. beteekenis vinden. Attributief ontmoet men veile bij denzelfden dichter, D. II. bl. 86. v. 9: ‘Uyt de veile rust…’ | |
[pagina 28]
| |
Ook in den vergelijkenden trap bezigt hij, D. I. bl. 327. v. 17, veiler voor veiliger; terwijl aldaar op bl. 128. v. 19, de superlatief veilste voor veiligste aangetroffen wordt.Ga naar voetnoot1). Onveil voor onveilig is ons voorgekomen bij Camphuysen in zijne ‘Uytbreyding over de Psalmen,’ (uitg. v. 1630), Ps. X. v. 4, en in zijne ‘Stichtelijke Rijmen,’ (uitg. v. 1639), bl. 77. v. 7. VERNUFT, VERNUFTE, VERNUFTER, ONVERNUFT. Van het znw. Vernuft (dat oudtijds in de beteekenis van verstand gebezigd werd) is door de gewone aanhechting van het achtervoegsel ig het adjektief vernuftig gemaakt, hetwelk dikwijls in den zin van verstandig gebruikt werd. In verkorten vorm komt dit bnw. meermalen, zoo attributief als predicatief, voor. Zie hier eenige voorbeelden: Bij Anna Bijns in het Iste Boek van haar ‘Refereynen,’ (uitg. v. 1528); Ref. 14, snede of couplet 10, lezen we: ‘Maer die mede aenhouwen aen den nieuwen dans,
Sijn alleene geleert, vernuft ende wijs.’
In het IIde Boek (uitg. v. 1548); Ref. 5. c. 5: ‘O vernufte gheesten, waer sijn u sinnen.’
Zoo ook aldaar in Ref. 10. c. 3: ‘Vernufte gheesten…’ In Boek III. (uitg. v. 1567); Ref. 20, aan het einde: ‘Vernufte en weest niet, siender oogen, blint.’
en aldaar in Ref. 70. c. 1. ‘Ghelijck een mensche, die wijs en vernuft is.’
Ook van den comparativus vernufter heeft zij zich bediend, B. I. Ref. 19. c. 2: | |
[pagina 29]
| |
‘Tes waer men heeft ketters vonden bi wilen,
Vernufter dan luther, quaet om versubtilen.’
In de ‘Spelen van Sinne. Antw. 1564;’ fol. 116. v. 7. v.o. is vernuft, voor vernuftig, ons almede ontmoet. Desgelijks lazen we in den ‘Ecclesiasticus’ van Fruytiers (Antw. 1556); op bl. 100. v. 21. ‘een vernufte vrou;’ op bl. 128. v. 12. v. o, een ‘vernuft man;’ alsmede op bl. 84. v. 1. en v. 6. v. o, en bl. 151. v. 3. v.o. ‘de vernufte.’ Vondel, almede, heeft deze verkorting gebezigd in zijn ‘Altaergeh.’ (uitg. v. 1645). bl. 87. v. 7. v. o: ‘- mijn vernufte Byen,
Vast zwarmende om den Bykorf van Urbaen,’
en evenzeer Huygens in zijn ‘Gedichten:’ D. IV. bl. 94. v. 7, en V. Mander in zijn ‘Schilder-consten grondt’ (uitg. 1604); cap. VI. laatste coupl. Onvernuft en onvernuften lazen we bij Six van Chandelier in zijne ‘Psalmen Davids’ (uitg. v. 1674); Ps. XLIX. v. 3 en Ps. XCIV. v. 4. VIERE. ‘Viere letters,’ voor ‘vierige letters,’ vindt men bij Hooft. Zie zijne ‘Gedichten;’ II. bl. 287. v. 23. VLIJTEN. ‘Vlijten sin,’ voor ‘vlijtigen zin,’ stipten wij aan in V. Mander's ‘Bucolica’ (Amst. 1597); bl. 15. v. 20; en ‘vlijte handen’ in zijn meergemelden ‘Olijfbergh;’ bl. 39. v. 9. v.o. WISPELTUUR, WISPELTURE. Wij zullen ons hier niet ophouden met een onderzoek naar den oorsprong van dit woord, noch met de ongestaafde gissingen, dienaangaande tot nu toe in het midden gebragt. Ons is het thans genoeg dat wispelturig een bnw. is, hetwelk reeds lang volle burgerregt in de Ned. taal heeft verkregen, en dat we de, bij zoo vele andere gelijksoortige adjektieven, waargenomene, apokope en synkope van ig er ook bij hebben opgemerkt. Ten blijke hiervan halen wij Hooft aan in zijne ‘Gedichten.’ D. II. bl. 95. v. 3, waar hij zich dus uitdrukt: ‘En hier verliez' haar recht Fortuine wispeltuur.’
| |
[pagina 30]
| |
Wij voegen er de volgende plaatsen uit Vondel bij: ‘Palamedes:’ v. 1412-14: ‘De gunst des volcx, dat wispeltuur
En wuft nu stroockt, nu steeckt sijne heeren,
Hij sonder hertseer magh ontbeeren.’
‘Hippolytus.’ v. 1437-38: ‘'t Volck lacht wanneer een dief op 't kussen raeckt:
Het eert en haet een' selven wispeltuur.’
Zie ook de ‘Warande der dieren; CV. v, 3. v. o; ‘Poëzij;’ I. bl. 167. v. 1. ‘Noah;’ v. 1225. alsmede ‘Gebroeders;’ v. 507; waar men leest: ‘Godt kent den aert des volx, dees wispeltuure zielen,
Die als een eb, en vloet, van 't een op 't ander vielen.’
Dat ook Bredero zich van ‘wispeltuur’ bediend heeft, kan men zien in het Woordenboek op zijne Gedichten, door den heer A.C. Oudemans, Sr, vervaardigd. WOED. WOEDE, WOEDER. Vroeger (zie o.a. ‘Taalgids,’ VII. bl. 279) spraken we reeds over dit adjektief. Wij merkten toen aan: dat gelijk van vrede, vreugde, enz. vredig, vreugdig enz. afstamde; zoo ook het bnw. woedig, dat bij de Ouden meermalen verschijnt, van het znw. woede herkomstig was. Even als veil (veilig) komt het verkorte woed (woedig) bij de dichters der zeventiende eeuw dikwijls voor. Eenige voorbeelden laten we volgen: Zie Hooft's ‘Gedichten’ (uitg. v. B). D. I. bl. 113. v. 6. v.o. ‘Hier blijv' ik dan alleen op 's woeden volks genae.’Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 31]
| |
en bl. 140. v. 14. ‘Wanneer zij wraak, en moordt, en woede wreedtheidt brult.’
Zie ook D. II. bl, 161. v. 20: ‘'t woede wee.’ Bij Bredero in zijn ‘Griane’ vinden we op bl. 27. v. 2: ‘de woede wuw’ en bl. 41. v. 16. v, o. de woede werelt.’
In v. 1030 van Vondel's ‘Hecuba’ leest men: ‘'T woed ongediert.’ en in zijn Poëzij, I. bl. 37, luidt v. 3: ‘Om wraeck te nemen aen den woede
Die hem doorschoot -,’
De comparatief woeder doet zich voor in zijn ‘Hippolytus;’ v. 671: ‘Geen gruwel en ontbrack aen 't voorbeelt, altijt woeder:’
gelijk mede in v. 1149: ‘Den Amazonen is het eygen langs hoe woeder:’
Te haeten 't huwelijck.’
Wie echter zich er het meest van bediend heeft, is Six van Chandelier. In zijn Poësy vinden we: bl. 94. v. 21: Hij mist syn start en is soo woed
Van klaauwen,…’
bl. 217. v. 1: ‘Een krijgshart met metalen an
Is immers woed,…’
en in zijn ‘Psalmen’ (uitg. v. 1690). Ps. 44. v. 6: ‘En onse haaters, trots en woed.‘
Ps. 54. v. 2: ‘Want vreemden staen der teegen mij
Woed op,…’
Ps. 79. v. 1: ‘'t Woed heidensch heir, snel in uw erf gekoomen.’
| |
[pagina 32]
| |
Voorts Poësy; bl. 47. v. 24: ‘De woede hoovaardij;’ bl. 102. v. 11:’ ‘De woede zee;’ bl. 574. v. 8. v.o. ‘een woeden stier:’ Waarbij men nog kan voegen ‘woede’ voor ‘woedige,’ voorkomende bij hem in Ps. 22. v. 5; Ps. 35. v. 12; Ps. 55, v. 2 en 5; Ps. 74. v. 21; en Ps. 88. v. 4. Hier sluiten wij deze Woordenlijst, die, hoe uitgebreid reeds, zonder moeite nog aanmerkelijk vermeerderd zoude kunnen worden. Voor ons doel echter durven we vertrouwen, dat er genoeg geleverd is. Wie zal bij deze, uit zoo vele eeuwen bijgebragte, voorbeelden nu nog aan onvindbare bijv. naamwoorden, of aan substantieven, als adjektieven gebruikt, of aan taalkundige vermetelheden van dichters, - laat staan, aan wondervolle ingevingen blijven denken, waardoor poëten van de XVIIde eeuw, zonder het zelfs te weten, duizendjarige woorden uit eene vreemde taal zouden hebben gebruikt? Alles laat zich zonder zwarigheid oplossen door het aannemen van één eenvoudig taal verschijnsel, dat regelmatig en natuurlijk werkt, t. w. de uit- of weglating van den adjektievalen uitgang ig, ten gevolge van de zachtheid der g; vereenigd met de, zoo dikwijls plaats grijpende, onderdrukking der doffe i of e.
Rotterdam, den 15den April 1866. |
|