| |
Deel, delen en deel, deelen.
| |
Deel, plank en dorschvloer, is mede een dier woorden, welke
overtuigend bewijzen, dat de dialecten niet toereikend zijn om de
vocaalspelling te regelen, en dat men om niet willekeurig te werk te gaan wel
genoodzaakt is den ouderen vorm der woorden op te sporen. Uit de mededeeling
van den Heer
Van Dale blijkt, dat men in
Westelijk-Zeeuwsch-Vlaanderen in dit woord de scherpe e
hoort; dat velen zelfs deilen uitspreken; en dat de stadsrekeningen van
Sluis reeds in de 15de eeuw deylen te lezen
gaven. Die bijzonderheden waren mij onbekend. Wel wist ik, dat men
in Gelderland, althans op de Veluwe en ten oosten van
den IJsel, in deel (dorschvloer) dezelfde e laat hooren als in
keel, meel, velen (dulden), regen, wegen, zegen enz., waarin de
e's uit i's ontstaan zijn; terwijl deel (gedeelte) daar
wordt uitgesproken als heel, een, been, steen enz.; en dat ook de
Kleefsche kanselier
Van der Schueren dele (planck, boirde,
paviment, estrick, fluer) onderscheidde van deyl of deyle (pars,
gedeelte). Ook had ik opgemerkt, dat de uitspraak reeds ten tijde van
Kiliaan in de war was. Immers deze geeft in
den zin van plank niet alleen deele en dele, maar ook
deyle op. Ik meende echter, dat de verwarring alleen in
Holland schuilde, omdat hij de | |
| |
uitspraak delen
(verdeelen) bepaald voor Hollandsch verklaart en niet onduidelijk te verstaan
geeft, dat hij zelf de spelling dele (plank, vloer) met
ééne e voor de ware hield. Intusschen is mij nu gebleken,
dat er ook verschil bestaat buiten Holland, en wel in dialecten,
die in zaken van vocaalspelling stem hebben, zoodat er geen andere uitweg open
blijft, dan het raadplegen der verwante talen, ten einde te weten te komen, hoe
onze voorouders in lang vervlogen eeuwen dat woord hebben uitgesproken.
Gelukkig bestaat er bij onze naburen te dezen aanzien geen verschil. Ons woord
luidt in het Onrd. thil, thili en thilja; in het Zweedsch
tilja; in het Ags. thil en thill; in het Ohd. dil,
dilo, dili en tille; in het Nhd. diele en dille; maar
hier en daar ook dal en dul, doch met gewijzigde beteekenissen.
Wij treffen dus overal de i aan, waarop de Geldersche uitspraak wijst,
maar nergens een zweem van ai of ei, die voor de uitspraak
deelen of deilen pleiten kon. De grammaticus, die eene keus moet
doen, zal zich natuurlijk voor den meer oorspronkelijken en regelmatigen vorm
verklaren, en kan in deelen en deilen, in eene opvatting die
bijna alleen bij bepaalde klassen van menschen, bij land- en timmerlieden,
bekend is, slechts eene verwarring zien met het algemeen gebruikelijke en dus
algemeen bekende deelen, deilen (gedeelten en verdeelen).
Dat de beide woorden niet maar twee verschillende vormen van
denzelfden stam zijn, gelijk b.v. bleek en blik,
(be)loven en (ge)looven, reuk en rook,
blijkt ook uit de beginletters, die niet minder verschillen dan de klinkers.
Vergelijkt men ohd. dil en tail; nhd. diele en
theil; ags. thil en dael; onrd. thili en
deild; zw. tilja en dêl, dan ziet men, dat de
woorden van verschillenden oorsprong moeten zijn. De etymologie bevestigt dit
vermoeden. De afleiding van deel (gedeelte) biedt zich als van zelve
aan. Het Skr. dala, deel, kan wel niet anders zijn, dan een afleidsel
van het werkw. dal, splijten, en waarvan ook dalana, splijting;
een deel is dus zooveel als een product van splijten. -
Daar in skr. dal eene korte a, maar in goth. dails, ohd.
tail en teil, nhd. theil, fri. diel, | |
| |
eene korte i de grond vocaal is, die door eene voorgevoegde
a (e) is versterkt, zoo moet er in het Germaansch een sterk
werkwoord der 5de klasse (d.i. van den vorm goth. steigan, staig,
stigun, stigans; ohd stîg, steig, stigun, stigen) bestaan
hebben, dat in het ohd. tîlan, tail, tilun, tilan luidde en nnl.
dijlen, deel (deil), delen, gedelen luiden zou. Ofschoon
zulk een werkw. nog niet ontdekt is, zoo heeft het toch sporen van zijn vroeger
bestaan nagelaten, niet slechts in deel, deil, teil, maar ook in ohd
tîlan, verdelgen, d.i. verbreken, met de lange î
(onze ij); in ohd. fartiligan, onl. fardiligon, Ps. 68,
29, met de korte i, waaruit verdelgen ontstaan is. Ook
dille, de naam eener geurige plant met zeer fijn gespleten
blaadjes (anethum graveolens) behoort ongetwijfeld tot de familie van
dat verloren werkw. dijlen. De drie vocalen van de werkwoorden der
5de kl.: î (ij), ei (ee) en
i (e) zijn dus in het Germaansch aanwezig. Is de spelling van
het Huis ten Dijl, d.i. aan de greusscheiding of -deeling,
en Dijlerschans, juist, dan komen ze alle drie ook nog in onze taal
voor, in Dijl, deel uit deil, dille en delgen.
Niet zoo onmiddellijk voor de hand ligt de afleiding van het
andere deel. Dit woord heeft bij ons thans maar twee beteekenissen,
waartusschen nauwelijks eenig verband schijnt te bestaan. Wat toch, zal men
wellicht vragen, heeft een houten plank gemeen met een leemen dorschvloer? Maar
deel had bij onze taal verwanten veel meer beteekenissen, die ons in
staat stellen om de onderlinge verwantschap te ontdekken. Bij
Van der Schueren is dele niet alleen
planck, boirde (asser) en fluer (area, dorschvloer); maar ook
fluer van steynen geestrickt (pavimentum), en meer bepaald fluer van
meer dan eynreley varwen, d.i. die met verschillend gekleurde of met
beschilderde tegels belegd is. In Duitschland is diele en dille
vloer in 't algemeen; voorplein of open ruimte bij een woonhuis, uit zand of
aarde bestaande; ondergrond, waarop een dijk is opgeworpen; dorschvloer van
leem; zolder, zoldering of plafond; bovenkamer; houten wand. In het Ohd.
beteekende dil, thil dorschvloer, plank, tichelsteen, afdak,
schrijf- | |
| |
bord, tooneel, redenaarstribune en bodem van een schip. In
het Onrd. is thil eene plank, maar thilja een scheepsdek; het
laatste heeft fra. tillac, spaansch tilla en portug.
tilha, scheeps dek, opgeleverd, en getuigt van de strooptochten der oude
Noormannen. Het ags. thil is dorschvloer, paal en balk. De meest
verspreide, overal bekende beteekenis is die van aarden, leemen, steenen of
houten vloer of bodem; en deze opmerking brengt ons tot de ontdekking van het
grondwoord. De Hd. d, en de Ags. en Onrd. th doen in het Skr.
eene t verwachten. Dit kan dan ook inderdaad een zelfst. nw. tala
aanwijzen, dat o.a. grond of bodem beteekent, en
blijkbaar afstamt van het werkwoord tal, bouwen, stichten, vestigen. Uit
deze beteekenis laten zich alle opvattingen van deel natuurlijk afleiden
en verklaren. De voorstelling van bouwen toch doet denken 1o aan
hetgeen gebouwd wordt, 2o aan de materialiën waarmede, en
3o aan de plaats waar men bouwt; zoodat een ww., dat
bouwen beteekent, ook benamingen voor gebouwen, bouwstoffen en
bouw- of standplaatsen kan opleveren. Passen we dit toe op tal, volgens
de Ind. Gramm. bouwen, dan vinden wij deel, diel, dille enz. in
den zin van tooneel, spreekgestoelte, scheepsdek, zolder, zoldering,
bovenkamer, wand als benamingen der producten van dal, bouwen;
deel enz. in de opvattingen steen, plank, balk en
paal als benaming van bouwmaterialiën; terwijl skr.
tala in den zin van grond, en dille in dien van
ondergrond als benamingen van bouw- of standplaatsen moeten
aangemerkt worden. Van het Skr. woord is zulks zeker, daar tala ook
voetzool beteekent, d.i. het lichaamsdeel, waarop de mensch staat
en rust. Deel in de beteekenis van houten, leemen of steenen vloer
echter zou ik meenen tot de producten van bouwen of maken te moeten
brengen.
Het werkw. tal heeft in het Germaansch, niet gelijk
dal, een sterk werkw. der 5de kl., maar der 1ste
kl.: dillen, dal, dullen (dollen) opgeleverd, dat ook wel niet
meer is aan te wijzen, maar dat toch in de Hoogduitsche vormen dal, dale
en dul of tul de sporen der klankwisseling heeft nagelaten. | |
| |
Hiertoe meen ik ook ons woord dol, ags. thol, eng.
thole te mogen rekenen, dat nu wel is waar bepaaldelijk voor
roeipen in gebruik is, maar dat met geene enkele uitdrukking voor
roeien in verband staat, en dus wel pen in 't
algemeen moet beteekend hebben, pen waarmede balken, palen en planken, aan
elkander gevoegd worden, vooral in gebruik, toen het ijzer nog onbekend en alle
bouwen eigenlijk timmeren was.
Hier zou ik mijn opstelletje gevoeglijk kunnen eindigen, kende ik
het zwak van enkelen mijner waarde landgenooten niet, die, aan het oude
gehecht, een gevoelen, dat zij eenmaal omhelsd hebben, niet gemakkelijk voor
een ander laten varen, al is het eerste ook nog zoo ongerijmd en het nieuwe nog
zoo waarschijnlijk. Wie met iets nieuws voor den dag komt, moet uitdrukkelijk
vermelden dat hij het oudere kent, en met den vinger aanwijzen waarom hij er
iets anders voor in de plaats geeft. In dit geval is zulks des te
noodzakelijker, omdat de voorgedragen afleiding in strijd is met die van een
man van groot gezag, van
Grimm, die eene andere verklaring geeft,
welke volstrekt niet ongerijmd kan genoemd worden, maar die onaannemelijk is,
omdat zij op verre na niet alle beteekenissen verklaart. Ik reken mij dus
verplicht Grimms verklaring op te geven met vermelding van de redenen,
waarom ik vermeen van hem te moeten verschillen.
In het 2de D. van zijn
Wörterbuch, kol. 1102, kent hij aan het
Duitsche stamwoord dillen, dal, dullen de beteekenis toe van
‘befestigen, durch grundlage sichern.’ Hij beroept zich daarbij op
de beteekenis van dille als vastgestampte dorschvloer en ondergrond
onder een dijk; en op den mythologischen dillestein, een steen onder de
aarde, waarop deze rusten zou. Slechts de dille als ondergrond kan m.i.
hier iets te beteekenen hebben; maar een dorschvloer dient niet om er iets op
te vestigen, en wanneer men de plaatsen in de
Deutsche Mythologie (blz. 766) vergelijkt,
waarheen men verwezen wordt, dan ziet men dat de dillestein niet
voorkomt als de grondlaag of het fundament der aarde, maar als het deksel van
den afgrond, dat in den jongsten dag, als de dooden op- | |
| |
staan, verbroken zal worden. Ook is de beschouwing van den dillestein
als stut of steun der aarde, kennelijk in strijd met de leer aangaande den
esscheboom Yggdrasil, die in den afgrond geworteld is, door de aarde
heen gaat en tot in den hemel reikt, en die dus veeleer als de drager van hemel
en aarde is te beschouwen. De beperkte opvatting van dillen als
bevestigen, op vaste grondslagen stichten, heeft derhalve weinig
grond. Ofschoon bouwen ongetwijfeld bevestigen onderstelt, - men
bouwt immers geen tilbare dingen, geene tafels noch stoelen - zoo is die
beperkte opvatting toch blijkbaar niet toereikende om er al de beteekenissen
van deel uit te verklaren, hetgeen, gelijk wij hier gezien hebben, zeer
goed geschieden kan, als men dillen, dal enz. ruimer opvat, namelijk als
bouwen of maken in 't algemeen.
L.A. te Winkel.
| |
Sijpelen.
Wat dit woord betreft, het is zeker, dat er tweeërlei
uitspraak: sijpelen en zijpelen, in zwang is, en dat het
taalkundig bezwaarlijk is uit te maken, welke voor de ware moet gehouden
worden. Daaruit volgt dan echter ook, dat de spelling, met s of
z, vrij onverschillig is, en dat men, welke letter men ook kiest, in
geen geval eene taalfout begaat. Wil men eenig onderscheid maken, dan zou men
kunnen stellen, dat aan sijpen en sijpelen met s eene
onaangenamer voorstelling verbonden is dan aan zijpen en zijpelen
met z; immers men zegt: zijp, zijpe in de beteekenis van bron,
daarentegen spreekt men, naar ik meen, uitsluitend van sijp- of liever
van siepoogen. Andere woorden, met s beginnende, die niet uit den
vreemde ontleend zijn, hebben eene ongunstige beteekenis, als sammelen,
sollen, sukkel, sukkelen, sul, sullig enz.
L.A.t.W.
|
|