De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.Den WelEdelen Heere J.A. van Dijk.
Hooggeachte Heer en Vriend!
Gij weet, dat het mijn voornemen was, U enkele opmerkingen mede te deelen over de uitdrukking de vier eerste, naar aanleiding van Uw lezenswaardig opstel, voorkomende in den Taalgids, VI, bl. 221-224. Ik zie nu, dat de Heer de Groot mij voor is geweest, die in de vorige aflevering van dit tijdschrift mij dan ook als het ware het gras voor de voeten heeft weggemaaid, daar zijne slotsommen grootendeels met de mijne overeenstemmen. Daardoor kan dit mijn schrijven aanmerkelijk bekort worden; toch meende ik het niet geheel achterwege te mogen laten, wijl er enkele punten in voorkomen, die m.i. nog wel eens de aandacht waard zijn. Ter zake dan: In den eersten druk mijner Beknopte Ned. Spraakk. schreef ik onder § 64: Men schrijve liever: de eerste drie dagen van de week, de laatste vier dagen van de maand, dan: de drie eerste dagen van de week, de vier laatste dagen van de maand. Nu kwam de beoordeelaar van mijn werkje in de Nieuwe Bijdragen enz. van Januarij 1864 en zei: ‘Het men schrijve liever zou doen denken dat de eerste drie dagen van de week en de drie eerste dagen van de week synoniem zijn, terwijl er toch werkelijk verschil is. Immers de eerste uitdrukking geeft een Zondag, Maandag en Dingsdag te kennen; de tweede: drie | |
[pagina 68]
| |
achtereenvolgende Zondagen.’ Daar men nu juist bezig was met het afdrukken van den 2den druk mijner Spraakkunst, gunde ik mij den tijd niet, des schrijvers beweren behoorlijk te toetsen, en stelde ik voor het: men schrijve liever eene totale veroordeeling van de drie eerste dagen enz. in de plaats. Bij later nadenken bespeurde ik, dat de Recensent mij op een dwaalspoor had geleid. Daarenboven begaat de scherpzinnige beoordeelaar, m.i., zelve eenen misslag. Hij beweert, dat de drie eerste dagen van de week drie achtereenvolgen de Zondagen te kennen geeft. Kon dit waar zijn, dan zou eerst en vooral het bepalend lidwoord moeten wegvallen, en zou dan (zoo men van twee kwaden het beste kiezen moest) de uitdrukking drie eerste werkdagen o.i. nog de voorkeur verdienen. Hoe dit zij, dit staat vast, dat zoowel zij, die schreven de eerste drie dagen van de week als diegenen, die de voorkeur geven aan de drie eerste dagen der week daarmeê niets anders bedoelen dan drie op elkander volgende dagen eener zelfde week, aanvangende met den Zondag, den eersten dag der week. Bedoelt men drie eerste, drie tweede, drie derde dagen der week enz., zoo schrijft men immers: drie achtereenvolgende Zondagen, Maandagen, Dingsdagen enz.; hieromtrent heeft het gebruik, bedriegen wij ons niet, onherroepelijk beslist. Vergis ik mij niet, dan is de Heer A.C. Oudemans de eerste, die in zijne Gemengde taalkundige bijdragen en bedenkingen, in 1845 te Leiden bij C.C. van der Hoek uitgegeven, het punt in kwestie aanroerde. Aldus schrijft hij (bl. 53 en 54): ‘van eene rij op elkander volgende dingen kan slechts één de eerste, de grootste, de verste, de laatste zijn. Ik twijfel er dus zeer aan, of men taalkundig juist spreekt, als men zegt, de twee eerste trappen, en of het niet beter en juister ware, de eerste twee trappen te zeggen. Bij Van der Palm vindt men: de negen eerste verzen, de zeven eerste verzen, enz. (II, 171 en XIII, 195). Zulks schijnt echter de schrijver somtijds gevoeld te hebben, want op andere plaatsen waakt hij er tegen, als: de eerste honderd jaren (II, 177).’ Omtrent het door den Heer Oudemans gezegde valt het | |
[pagina 69]
| |
volgende op te merken, 1o. dat V.d. Palm onberispelijk schreef: de negen eerste verzen enz., hetgeen, na het door u en den Heer de Groot aangevoerde, wel geen nader betoog meer zal behoeven; 2o. dat V.d. Palm evenzeer te recht schreef de eerste honderd jaren, wijl honderd hier ongetwijfeld de beteekenis hebben zal van een honderdtal, een tijdperk van honderd jaren. Wij hebben in onze uitgave van V.d. Palms Bijbel voor de jeugd de laatstvermelde uitdrukking niet t. a. p. gevonden. Wij vonden echter bl. 196, I, 2e stuk, den volgenden zin: Ook kan, binnen de eerste honderd jaren na den zondvloed, het uitroeijen van wild gedierte niet zulk eene groote weldaad geweest zijn. Ook hier moet honderd door het bepalend ranggetal voorafgegaan worden, wijl er van een afgesloten tijdperk, van een honderdtal jaren sprake is, en niet van eene tegenoverstelling van eenige (honderd) eerste jaren van zeker tijdperk tegenover eenige (honderd) laatste jaren van hetzelfde tijdperk. Omtrent de plaatsing van het rangschikkend telwoord in deze en soortgelijke gevallen bestaat dan ook, voor zoover ik weet, geen verschil. Zoo (om dit met enkele voorbeelden duidelijk te maken) schreef reeds Siegenbeek in 1827 in zijne Taalkundigen bedenkingen, enz. Ik weet mij niemand onder de schrijvers over onze taal, wier werken binnen de laatste twintig jaren in het licht verschenen, voor den geest te brengen enz. Uit den Ned. Spectator, van 26 Nov. 1864, teekende ik aan: Te midden van de geduchte bewegingen, die de laatste vijf en twintig jaren onzer geschiedenis kenmerken, heeft deze maatschappelijke vraag zich met onwederstaanbare kracht doen gevoelen. Lees hier nu, Geachte Vriend! in plaats van laatste vijf en twintig, vijf en twintig laatste, en onze geschiedenis wordt tot een afgesloten geheel, waarvan men het laatste jaar neemt met de vier en twintig onmiddellijk voorafgaande, en wij hebben verder geene geschiedenis meer! Nog een paar voorbeelden. De menschheid gaat steeds vooruit; doch die vooruitgang is in de laatste vijftig jaren zoo groot en snel geweest, dat de minst scherpzinnige waarnemer bespeurt, | |
[pagina 70]
| |
dat hij in een geheel nieuw tijdperk der wereld leeft, enz. Men had te Nördlingen nu reeds gedurende de laatste vijf jaren alle leelijke en arme vrouwen verbrand enz. Man liet het bij de twee eerste graden van foltering, enz., enz. Waarom nu gaat in het laatste voorbeeld het grondgetal en in de twee eerste het ranggetal voorop? Omdat het getal foltergraden een bepaald getal, een afgesloten geheel is, en van dit aantal graden de eerste, en wel de twee eerste = de twee voorste genomen worden, terwijl de laatste, als te barbaarsch, vervielen. In de twee andere voorbeelden heeft laatste de beteekenis van laatstverloopene, laatstledene, en in dit geval, het gebruik heeft het beslist, komt laatste vóór het grondtal te staan. Zoo schrijft dan ook de kundige bestuurder van den Navorscher, de Heer P. Leendert, wsz., in het Februarij-nommer van dezen jaargang, op dezelfde bladzijde: Het is hetzelfde geluid, dat wij hooren tusschen de twee laatste letters van de Gothische woorden nadr, enz. en: In de laatste dertig jaren vindt men in deze namen (Tjalleberd en Luinjeberd) zoowel i als e geschreven. Ook is hier de schrijftaal geheel in overeenstemming met de spreektaal. Wie hoort niet dagelijks uitdrukkingen als de volgende: Gij moet mij binnen de eerste acht, veertien dagen enz., niet lastig vallen. Kom mij in de eerste drie, vier dagen niet onder de oogen! Ik heb hem in de laatste zes weken niet gezien. Hij is in de laatste drie dagen niet hier geweest. In al deze en dergelijke uitdrukkingen vervalt elke gedachte aan eene tegenoverstelling van eerste en laatste: eerste beteekent hier bloot eerstkomende, eerstvolgende of iets dergelijks, gelijk laatste (we zagen 't reeds boven) de beteekenis heeft van laatstledene, enz. Niet anders schijnt het in het Hoogduitsch te wezen. De grootste Duitsche taalkenner J. Grimm schreef: In den letzten drei Jahrhunderten. (Zie De grondbeg. der Ned. spelling, Voorbericht, bl. vii, de noot). Maar het dagelijksch leven levert ons nog meer uitdrukkingen, waarin het hoofdgetal door eerste of laatste wordt voorafgegaan. De tuinman, die u zijne groenten te koop biedt, zal u zeggen: koop mijne koolen, 't zijn mijne laatste zes, | |
[pagina 71]
| |
of: ik heb daar juist mijne eerste drie bloemkoolen verkocht, enz. Waar komt dit vandaan? Onzes inziens daarvan, dat hier wederom aan geene tegenoverstelling gedacht wordt, maar laatste hier zooveel beteekent als laatst overgeblevene, en eerste zooveel zeggen moet als eerstgeplukte, eerstgesnedene of iets dergelijks. In Genesis XLI: 20 lezen we volgens de gewone bijbelvertaling: Ende die ranke ende leelijke koeijen aten die eerste zeven vette koeijen op, in overeenstemming met het Engelsche: And the lean and the ill favoured kine did eat up the first seven fat kine. Het Hoogduitsch heeft hier, volgens de vertaling van Luther, die sieben ersten fetten Kühe, en Van der Palm schrijft in zijne bekende bijbelvertaling: En die ranke en leelijke koeijen verslonden de zeven eerste vette koeijen. Hoe zal 't nu wezen? De eerste zeven of de zeven eerste? Of moet men bij de eerste uitdrukking aan het eerste zevental, aan de eerstvermelde, eerstgenoemde zeven denken, en bij de laatste uitdrukking aan eene tegenoverstelling van de zeven eerste en de zeven laatste? Dat het schrijven van de eerste vier dagen enz. louter aan spitsvondigheid, òf aan lichtvaardigheid, òf aan onnadenkendheid zou te wijten zijn, kan ik bezwaarlijk aannemen. Zoo men al iets op rekening van dit drietal stellen mag, geloof ik, dat de woorden en de voorgang van den Heer Oudemans Ga naar voetnoot1) gevoegd bij het voorbeeld van andere geachte taalkundigen er vrij wat meer schuld aan hebben. Zoo geeft de Hoogleeraar Brill, bl. 27 van zijne Ned. Spraakleer, leer van den volzin (2e uitgave) zeven voorbeelden, waarin de infinitief worden of te worden ontbreekt, en zegt hij: vult men bij deze laatste twee voorbeelden te worden aan enz. Na de opnoeming van vijf zwakke imperfecten heet het (bl. 325): Over de werkwoorden willen, zullen en kunnen, waartoe deze laatste drie imperfecten behooren, enz. Ga naar voetnoot2). De Heer P. Leen- | |
[pagina 72]
| |
dert, wsz. schrijft t. a. p.: weifelt het gebruik ten opzigte van Laaxum, Waaxens, Exmorra? Of wil misschien de afdeeling in deze laatste drie namen de u behouden? De gewezen Hoogleeraar Jonckbloet schrijft (zie Handelingen van het zevende Ned. taal- en letterk. kongres, bl. 62 en 63), na eene aanhaling van negentien regels uit den Alexander: Dat de laatste zes regels niet in den haak zijn, is duidelijk. Ik geloof, Geachte Vriend! dat gij mij toestemmen zult, dat zulke voorbeelden besmettelijk zijn en wel geschikt om de laatste zes, enz. eenig krediet te bezorgen, ook al mocht men geneigd zijn, om in de vier evengenoemde zinnen aan laatste de beteekenis te hechten van laatstgenoemde, laatst aangehaalde, of iets dergelijks. Hier hadde ik kunnen eindigen, zoo 'k niet heden middag van mijn boekverkooper ontvangen had de grondbeginselen der Nederlandsche spelling, door mij, en zeker door velen met mij, reikhalzend te gemoet gezien. Daaruit bleek mij, dat (§ 124, bl. 97) het doodvonnis uitgesproken is over mijn wijsste, parijssche, enz.; doch daar te gelijker tijd frischste begraven wordt, heb ik er volkomen vrede meê. Dit alleen wilde ik U nog zeggen, terwijl ik ten slotte het bovenstaande in Uwe welwillende aandacht en mij zelven in Uwe hooggeschatte vriendschap aanbeveel. Met de meeste hoogachting blijf ik
Sluis, 11 Maart 1865. Uw Dw. Dien. en Vriend, J.H. van Dale. | |
[pagina 73]
| |
PS. De Heer Oudemans voegt in zijne Gem. taalk. bijdr. en bed. bij, het door hem over eerste geschreven eene noot, die o.i. als Naschrift hier een plaatsje verdient. Aldus schrijft hij: ‘Omtrent dit woord eerste heerscht nog eene slechte gegewoonte, namelijk om het te gebruiken dáár, waar geen tweede voorhanden is. Indien er van een boekwerk maar één deel bestaat, zou men niet kunnen zeggen: geef mij het eerste deel van dat werk. Deze aanmerking geldt voor alle zaken of dingen, waarvan geen tweeden zijn. Hiertegen wordt echter van tijd tot tijd gezondigd. Zoo zegt Engelbert Gerrits (in zijne Lotgevallen van den Ridder Don Qt, Deventer 1842), dat Cervantes in 1547 het eerste levenslicht zag; en nu zon men kunnen vragen: waar zag die goede man dan het tweede levenslicht? Ook zegt V.d. Palm (I, 47): want wij hebben onze eerste onschuld verloren. Het ware, mijns inziens, beter geweest, dat dit eerste in beide plaatsen achterwege ware gelaten, of dat de laatste zinsnede veranderd ware geworden in: want wij hebben de onschuld, die wij vroeger bezaten, verloren.’ Tot zoover de Heer Oudemans. Wat de uitdrukking het eerste levenslicht betreft, de kundige schrijver van: Een taalkundig zondenregister (opgenomen in de Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, gehouden den 19den Junij 1862, te Leiden, bl. 131-138) is volkomen van hetzelfde gevoelen. Hij zegt: ‘Het eerste levenslicht zien of aanschouwen, waarbij men onwillekeurig vraagt: niet het tweede?’ Dat eerste onschuld eene even onvoorwaardelijke afkeuring verdient, zou ik niet durven verzekeren, en laat ik gaarne aan Uw oordeel en dat der lezers van dit tijdschrift over; alleen voeg ik hier nog bij, dat ik geloof, dat gij dezen laatsten eene groote dienst bewijzen zoudt, zoo ge het bovengenoemde taalkundig Zondenregister in Uw tijdschrift een plaatsje kondet verleenen: zal het waarlijk nut stichten, dan behoort het, gelijk het dit zoo ruimschoots verdient, in uitgebreider kring verspreid te worden, en de Taalgids is daartoe het beste middel. En nu punctum.
V.D. | |
[pagina 74]
| |
Gaarne voldoen wij aan het verlangen van den Heer Van Dale, wij zijn het volkomen eens met hem dat het taalkundig zondenregister waardig is gekend en overwogen te worden. De lezer gelieve op deze laatste woorden bijzonder te letten, want wij zouden niet alle woorden en uitdrukkingen, die in dit register voorkomen, willen afkeuren. Tot nadere toelichting voor sommige onzer lezers diene, dat het taalkundig zondenregister medegedeeld is bij de beoordeeling van een antwoord op de prijsvraag, uitgeschreven door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden: Welke woorden en spreekwijzen zijn sedert het laatste vierde deel der vorige eeuw hier te lande in zwang gekomen? Welke dezer nieuw ingevoerde uitdrukkingen zijn als een wezenlijke aanwinst der taal aan te merken? Van welke daarentegen is het raadzaam zich voortaan te onthouden? Een der beoordeelaars (Prof. de Vries, Prof. Brill, Dr. te Winkel, Dr. Beets en Prof. Muller) zou gaarne gezien hebben dat onze hedendaagsche spreek- en schrijftaal meer in het oog ware gehouden, als die nog meer dan de vroegere de treurige blijken draagt van het bestreden kwaad. Ten bewijze levert hij eene lijst van naar zijne meening verwerpelijke woorden en spreekwijzen, die waarlijk dreigen in te sluipen en zich voor goed te vestigen. |
|