De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Brandt's leven van de ruiter. Bloemlezing. Een leesboek bij het onderwijs in de Nederlandsche taal- en letterkunde voor Hoogere Burgerscholen en Gymnasiën. Met eene inleiding en doorloopende historische toelichting van Dr. J. ten Brink, Docent in de Nederlandsche taal- en letterkunde en de Vaderlandsche geschiedenis aan het Gymnasium te 's Gravenhage, te Arnhem bij D.A. Thieme, 224 blz. in groot 8o. prijs ƒ 1,40. In het eerste nommer van den vorigen jaargang hebben wij eene korte aankondiging geplaatst van de uitgave van Vondels Leeuwendalers, door Dr. Eelco Verwijs en onze ingenomenheid betuigd met de richting, die door deze en dergelijke handleidingen aan het onderwijs in de Nederlandsche taal- en letterkunde zal gegeven worden. De taal te verstaan, de kracht en de juiste beteekenis van woorden en uitdrukkingen te vatten, het tegenwoordige te beschouwen bij het licht dat het verledene er op werpt, dit doel is door geene grammatica te bereiken. De beoefening onzer klassieken moet er toe leiden. Beoefenen is echter iets meer dan lezen. De heer ten Brink noemt zijn boek een leesboek, ‘het heeft geen ander doel dan uwe studiën der Nederlandsche taal- en letterkunde te bevorderen en te veraangenamen. Taalleer is noodzakelijk, moet met de meeste vlijt worden beoefend, maar uit den aard der zaak is zij eene studie welke op uwen leeftijd zeldzaam (?) groote sympathie wekt. Geluk- | |
[pagina 58]
| |
kig behoeft zij niet enkel te bestaan in het memoriseeren van regels, in het opzeggen van paradigmaas, in het vervaardigen van ontledingen, we kunnen aanstonds geest en hart verkwikken door het geleerde toe te passen bij de lezing van al wat er ooit in onze kostelijke moedertaal heerlijks en schoons is gezongen of gesteld.’ Dit is nog niet alles. De schrijver heeft nog een ander, ik mag wel zeggen een hooger doel. ‘Onze oefening in de taalgronden heeft geene andere strekking dan om u heerschappij te doen voeren over de vormen der taal - maar hiermede is nog maar het halve werk verricht. Ge moet u met oordeel en smaak van die vormen kunnen bedienen en hoe zult ge dit kunnen, als ge u niet vertrouwd maakt met de beste werken onzer luisterrijke letterkunde, als ge onze grootmeesters van den Nederlandschen stijl het geheim niet ontfutseld hebt, vaardig en cierlijk met de rijkdommen onzer taal te woekeren.’ Deze woorden zijn genomen uit de inleiding, eene in 7 afdeelingen gesplitste toespraak aan de Hollandsche jongens die het boek zullen lezen. Misschien is het daarom onbescheiden, de aanmerking te maken dat schrijvers inleiding niet zeer duidelijk is. Voor de leerlingen van het Haagsch Gymnasium doet dit minder kwaad, omdat zij dagelijks in de gelegenheid zijn, den schrijver te raadplegen en naar zijne eigenlijke meening te vragen. Het boek is echter, door den uitgever ongetwijfeld, wellicht ook door den schrijver, voor uitgebreider kring bestemd; daarom mag ik mij door bovengenoemde bedenking niet laten weerhouden om nader aan te wijzen wat mij niet duidelijk is. Studiën, die de jongens, ik meen de Hollandsche jongens, saai vinden, - daargelaten of de taalkunde er bij behoort of niet, - ‘te bevorderen en te veraangenamen’ is verdienstelijk; die 't kan is benijdenswaardig, die 't niet kan, zal 't gaarne willen leeren en daarom zou de schrijver een zeer nuttig werk verricht hebben, indien hij door korte duidelijke trekken aangewezen had, hoe zijn boek voor dit doel aangewend kan worden. Dr. Verwijs heeft in zijn Leeuwendalers niet alleen duidelijk gezegd, | |
[pagina 59]
| |
dat hij op verklaringen van woorden, zinnen en taalvormen hoogen prijs stelt, maar tevens door de menigvuldige aanteekeningen aan den voet der bladzijden den onderwijzer in de gelegenheid gesteld om zijne opmerkingen aan het daar vermelde te kunnen vastknopen, terwijl de leerling door diezelfde aanteekeningen in staat gesteld wordt om zich het gesprokene later te vertegenwoordigen. In den Michiel Adriaansen de Ruyter vinden wij geene enkele aanteekening, daarom is dit boek, indien het hetzelfde doel heeft, veel minder bruikbaar dan dat van den heer Verwijs. Ten tweede, alvorens men geest en hart kan verkwikken door de toepassing van het geleerde, dient er toch geleerd te wezen; deze toepassing neemt dus niets weg van de hoeveelheid der ‘zeldzaam groote sympathie’ wekkende studiën, die voor den leerling noodzakelijk zijn. Ten derde kan ik mij geene voorstelling maken van die toepassing zelve. Bedoelt schrijver het nagaan van de verbuigingen en vervoegingen der in het stuk voorkomende woorden, de toepassing der geleerde regels, ik geloof het niet. Het geest- en hartverkwikkende van zulke toepassingen is zeer verre te zoeken; en neemt men ze om haar nut, dan is er geen doen aan met een boek dat zoo weinig beantwoordt aan de regels die de leerling geleerd heeft. Wat blijft er b.v. van de geleerde spelregels, de regels van verbuiging en vervoeging toe te passen, als men een hoofdstuk uit Brandt of van welken schrijver der zeventiende eeuw leest? Ten vierde kan ik volstrekt niet begrijpen hoe men iemand heerschappij kan doen voeren over de vormen der taal. Heerschappij voeren over de taal is eene gebruikelijke benaming, maar heerschappij voeren over de taalvormen, over de vormen der woorden, door aanhechting van uitgangen of verwisseling van klinkers ontstaan, dit had werkelijk een woord tot opheldering noodig gehad; nu loopt het gevaar voor eene zinledige uitdrukking gehouden te worden. Aangenomen dat deze opheldering het noodige licht zou gegeven hebben, dan zou nog eene andere zwarigheid overgebleven zijn. Als men het zooverre gebracht heeft dat men | |
[pagina 60]
| |
heerschappij over de vormen der taal voeren kan, dan is ‘hiermede nog maar het halve werk verricht,’ dan moet men nog leeren zich met oordeel en smaak van die vormen te bedienen. Een oogenblik heb ik gedacht dat schrijver zijnen jongens op eene niet zeer klare wijze vertelde: gij moet eerst leeren verbuigen en vervoegen en dan de geleerde vormen van pas gebruiken. Wie zou echter aan iets, dat zoo eenvoudig is, durven denken, als het wordt aangeduid met de woorden: ‘heerschappij voeren over de vormen der taal, en onze grootmeesters van den Nederlandschen stijl het geheim ontfutselen, vaardig en cierlijk met de rijkdommen onzer taal te woekeren.’ Hier is het gelukkig geen rijkdom van taalvormen, die bedoeld wordt. Het leesboek dan, dat Dr. ten Brink ten dienste van Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen vervaardigd heeft, bevat merkwaardige episoden uit het leven van M.A. de Ruiter, door Gerard Brandt. Voor elke episode vindt men een korte en duidelijke historische toelichting, waardoor de leerling het volgende beter begrijpen kan. Als leesboek is het wel bruikbaar. Als leesboek, dat, gelijk de titel zegt, bij het onderwijs in de Nederlandsche taal en letterkunde gebruikt kan worden, verdient het mijns inziens minder aanbeveling, ik zou, zooals ik reeds gezegd heb, aan de Nederlandsche Klassieken van Dr. Verwijs verreweg de voorkeur geven; deze zijn er op ingericht om bij het onderwijs gebruikt te worden. Men kan het boek van Dr. ten Brink ook wel gebruiken, even als men zooveel gebruiken kan, maar de schrijver geeft geene verklaringen of aanwijzingen, die bij het onderwijs zoo dringend noodzakelijk zijn. De buitengewoon lange inleiding kan tegen dit gemis niet opwegen. De onderwijzer, die het boek gebruiken wil, vindt er niets dat hem belang inboezemt; de leerling kan er weinig in leeren. Men mag ook eischen dat aan de redeneeringen en den stijl van zulk eene inleiding meer zorg besteed wordt. Vraagt de lezer bewijzen? Uw doorzicht te kwetsen - vruchten ondervinden - de fijnste schakeeringen der weelde kennen - de | |
[pagina 61]
| |
hoogste eischen van den goeden smaak aanleeren - cierlij woekeren. - Toen ze (de 17e eeuw) als dartel wicht de oogen opensloeg, dreunde haar het kanon van Nieuwpoort in de ooren en vol vreugde reikte ze Prince Mouring den eersten lauwertak. - Als de staatzucht tot eenzijdigheid lokte en de eenzijdigheid tot ramp oversloeg. Jaarhonderd, uitbundige taal, - zijn deze uitdrukkingen ook gerold uit den zak van - of ontfutseld aan dezen of genen grootmeester van den Nederlandschen stijl? Verlangt men eene proeve van de wijze van redeneeren? Onze keus valt op het volgende stuk. ‘Ge hebt uw vaderland lief en daaruit volgt nu in de eerste plaats, dat ge ook uwe moedertaal op den hoogsten prijs stelt. Herinnert ge u nog den tijd, toen ge aan de knieën uwer lieve moeder de eerste klanken der Nederlandsche taal leerdet spellen, en eene zoete omhelzing uw loon was, als ge vlug en vlijtig uw best deedt? Maar de taal uwer moeder is nog dezelfde taal, waarin eens het Wilhelmus van Nassouwe werd geschreven, is nog dezelfde taal, waarin Ridder Huyghens zong ter eere van Prince Mouring, die de vrije schepen der Zevenlandsche buurt zoo manhaftig bestierde - is nog dezelfde taal, waarin Joost van den Vondel zijne stedekroon aan Prins Frederik Hendrik aanbood en den zeetriumf der der vrije Nederlanden bij Chattam vierde! ‘De taal is gantsch het volk!’ Zoo spraken onze wakkere broeders in Zuid-Nederland. En zoo dacht ook eens Keizer Karel V, want hij was fier op zijne geboortestad Gent, want hij sprak Vlaamsch tot zijne onderdanen en zij hadden hem lief - maar Filips II sprak slechts Spaansch!’ Het is waarlijk eene groote kunst met zoo veel woorden niets te zeggen. Moge zij zeldzaam blijven!
J.A. van Dijk. | |
[pagina 62]
| |
Practisch-Theoretische handleiding ter vervaardiging van opstellen in de moedertaal, ten dienste van Instituten, Gymnasiën en andere inrigtingen van onderwijs, door W.F. Carlebur. Tweede druk. Met een Voorwoord Ga naar voetnoot1) van Dr. W.G. Brill, Tiel, Wed. d.r. van wermeskerken, 1864, 241 blz. Prijs ƒ 1,10. Wij zijn het met Prof. Brill volkomen eens, dat dit boekje van den Heer Carlebur wel aanbeveling verdient. Ofschoon het nut van handleidingen tot den Nederlandschen stijl meermalen en met veel reden betwijfeld is, zoo blijkt het toch niet onmogelijk te wezen over dit onderwerp iets bruikbaars te leveren. De Heer Carlebur heeft zich de moeite gegeven, om naar aanleiding van een Deensch werkje, deze Practisch-Theoretische handleiding op te stellen, terwijl hij bij de vervaardiging Nederlandsche, Fransche en Duitsche werkjes over dit onderwerp geraadpleegd heeft. Wat ons in deze handleiding zoo zeer toelacht, is de menigte voorbeelden en oefeningen. Er is in dit opzigt overvloed van stof, als: over het gebruiken van woorden, de afwisseling in de plaatsing van woorden en zinnen, de afwisseling in uitdrukking, de omschrijving, de verzachting, de ontbinding, de zamentrekking, de zinverwante woorden en hunne onderlinge verwisseling, de verandering van gebonden in ongebonden stijl, de rangschikking, de begripsbepaling en begripsonderscheiding, de overeenkomst, de woordherhaling (tautologie), het vormen eener vertelling uit enkele losse zinnen, vertelling naar het geheugen, het uitbreiden eener vertelling, het verkorten of inkrimpen eener vertelling, de beschrijving, de eigenschappen van eenen goeden stijl, de keerwoorden, de figuren, de verhandeling, het vinden der stof, de behandeling, het schikken der stof enz. Het aanhangsel bestaat | |
[pagina 63]
| |
uit zes hoofdstukken, die over de begrippen, de bepaling, de verdeeling, het oordeel, de bewijzen en de sluitreden handelen. Misschien vraagt iemand hoe men voor al deze oefeningen tijd zal vinden. Wij antwoorden, dat het boekje hoofdzakelijk bestemd is als leidraad voor den onderwijzer; deze moet de oefeningen, die voor zijne leerlingen het meest geschikt zijn, uitkiezen en de andere overslaan. Er is voorraad genoeg. Men kan heel wat overslaan en toch nog heel wat overhouden. Een voorbeeld make onze meening duidelijk. In de twee en twintigste les wordt eerst iets van de beschrijving in het algemeen gezegd en dan opgegeven welke regels men daarbij in acht te nemen heeft. Twee beschrijvingen (eene van de zuil van Pompejus en eene van het graafschap Cornwall) dienen om de regels nader op te helderen. Achter ieder voorbeeld vindt men zestien opgaven tot eigene oefening, dat is te zamen twee en dertig. Behandelt men wekelijks twee van deze onderwerpen, dan vereischt dit eene hoofdstuk reeds zestien weken. Op deze wijze is er geen doorkomen aan. Wij moeten echter billijk wezen en aanmerken dat de bedoeling ook anders kan zijn, namelijk dat ieder leerling van de klasse een afzonderlijk onderwerp ter behandeling krijgt. In dit geval blijft echter de klassikale behandeling achterwege en een groot gedeelte van het nut der stijloefening gaat verloren. Het uitkiezen van een paar voorbeelden, die door de gansche klasse behandeld worden, zou mijns inziens de voorkeur verdienen. Een andere aanmerking op ditzelfde hoofdstuk, die ook op andere van toepassing is, mag ik niet achterwege houden: de voorbeelden zelve zijn mij niet eenvoudig genoeg. Mij dunkt, dat zij meer nut zouden stichten, indien zij meer uit de omgeving der leerlingen gegrepen waren. Blijkbaar wil het voorbeeld de leerlingen zoover brengen dat zij duidelijk en ordelijk een hun bekend voorwerp kunnen beschrijven. De opgaven zijn de beschrijving van een vertrek, een huis, eene kerk, een wagen, een schip, eene brug, eene schrijflessenaar, een zakuurwerk, een kameruurwerk, een ploeg, | |
[pagina 64]
| |
eene egge, een hakmes, eene spuit, eene fabriek en een molen. Als voorbeeld gaat vooraf de beschrijving van de zuil van Pompejus. Nu verschilt deze zuil al te veel van de genoemde voorwerpen. Vandaar dat ook de stijl verschillen moet. Het voorbeeld had iets moeten geven in dien hoogst eenvoudigen klaren stijl, die bij de behandeling van zulke eenvoudige bekende onderwerpen vereischt wordt. De beschrijving van het Graafschap Cornwall zal verder als model moeten dienen bij de beschrijving van een reisje, eene sledevaart, een voertochtje, eene jachtpartij, eene vischpartij, een marktdag, een feest, een optocht, de akkerbouw, een onweêr, een storm, eene overstrooming, een brand des nachts, een schip in nood, eene verkooping en eene belegering. Ook hier is het verschil groot - te groot, en waarom zijn nu als voorbeelden juist zulke voorwerpen gekozen, waarmede de Nederlandsche kinderen geheel onbekend zijn? Zoo zouden wij kunnen voortgaan en nog eenige min of meer gewichtige aanmerkingen kunnen maken. Wij achten dat echter onnoodig. Het boekje bevat goede oefeningen in overvloed en daarvoor moeten wij reeds dankbaar zijn.
J.A. van Dijk. | |
Nederlandsche Klassieken, uitgegeven en met aanteeningen voorzien door Dr. Eelco Verwijs, ArchivarisBibliothecaris van Friesland en schoolopziener. II. Episodes uit Hoofts Nederlandsche Historiën, te Leeuwarden bij Hugo Suringar, 1864. Prijs ƒ 0,80. De Heer Verwijs geeft ons hier in No. 2 van zijne Nederlandsche Klassieken een kostelijk boekje, waaruit veel te leeren is. Hoofts Nederlandsche Historiën zijn reeds eene uitmuntende lectuur voor jonge lieden, hoeveel te meer zullen zij dat wezen, als zij overal, waar de uitdrukkingen duister zijn, behoorlijk opgehelderd worden, gelijk hier geschiedt. Men vindt ook in dit stukje der Nederlandsche Klassieken, | |
[pagina 65]
| |
aan den voet der bladzijden een schat van aanteekeningen, waardoor de leerling niet alleen Hooft leert verstaan, maar tegelijker tijd zijne moedertaal kennen en gebruiken. Voor hen, die vooral het laatste willen leeren, die de grammatica eene plaats in hunne studiën inruimen, maar begrijpen dat de taalkunde in de eerste plaats de taal zelve op het oog moet hebben, voor hen is dit boekje van groote waarde. Wij wenschen het in handen van alle onderwijzers, die taalonderwijs moeten geven en van alle leerlingen, die genoeg ontwikkeld zijn om het met vrucht te gebruiken. Reeds bij de aankondiging van de Leeuwendalers heb ik den wensch geuit dat de Nederlandsche Klassieken op Kweek- en Normaalscholen gebruikt mochten worden. Ik herhaal thans dien wensch en maak van deze gelegenheid gebruik om den Heer Verwijs aan te bevelen bij het stellen van zijne aanteekeningen op de jonge lieden, die daar gevormd worden, en op hunne onderwijzers te letten. Ik wil daar voornamelijk mee zeggen, dat ik de aanteekeningen zoo wensch, dat de lezer ze, zonder dat hij oude talen verstaat, begrijpen kan. Nog noodiger is dit voor hen, die door zelfoefening eenige bruikbare kennis van de taal willen opdoen. Op bladz. 7 b.v. leest men: Nuchter Van nuchte, nuchten, Kil. mane, matutino tempore, kwam als eerste beteekenis vroegtijdig (zie ld. 21, aant. 1), en daarna die van jejunus. Overdrachtelijk, zoo als hier, behoedzaam, bezadigd, het tegenovergestelde van dronken. Dan toch is de wijsheid in de kan. Nu zitten de bedoelde lezers met dit jejunus en komen (ik spreek hier bij ondervinding) licht op de gedachte, dat boeken met zulke slimme woorden voor hen niet geschreven zijn. Daarin zouden zij, wat dit boek betreft, groot ongelijk hebben. Het aantal verklaringen, waarbij zij nadere inlichtingen behoeven, is bovendien uiterst gering en het zal den Heer Verwijs gemakkelijk vallen door eene kleine bijvoeging alle nevelen te doen verdwijnen. Eenige aanteekeningen, die ik bij de lezing van Hoofts Nederlandsche Historiën gemaakt heb, wil ik mededeelen. | |
[pagina 66]
| |
Bladz. 1. Bij 't zelve plotselyk gesmoord, waar 't zelve op oorlog slaat, zou, dunkt mij, de opmerking niet misplaatst geweest zijn, dat het woord oorlog vroeger in de drie geslachten voorkwam en hier onzijdig is. Op dezelfde bladzijde bij de verklaring van wrong meende ik reeds de inlichting, die later gegeven wordt, te mogen verwachten, namelijk dat de a de klinker is van het enkelvoud van den verleden tijd: wringen, wrang; binden, band; klinken, klank, en dat deze stammen, hoewel niet meer als werkwoorden, toch nog als naamwoorden voorkomen. Bladz. 5, aant. 2 staat ‘Doorverwt, geheel doortrokken als met verw’ en aant. 3 ‘Van langher handt.’ Oude datief, gelijk uit de sterke buiging van het adj. blijkt. Zoo ook in de uitdrukkingen: ter goeder ure, in aller ijl.’ Mij dunkt dat de Schrijver hier wat deun is. De Landzaaten, doorverwt van langher handt in den eed des huis van Bourgonje - de uitdrukking ‘van langher handt’ wordt stellig niet algemeen verstaan, ook niet na de opheldering omtrent den vorm van het bnw.; eene verwijzing op hetzelfde hand in te hand (thans), en naderhand zou eenig licht gegeven hebben. Evenzoo ware het niet overtollig geweest het heerlijk leven (blz. 8), het scheiden van den bedde (blz. 9) paarden (blz. 12) onaardige beveinstheid (blz. 19) nader te verklaren. Doch ik geef dadelijk toe, dat het moeilijk is in dezen ieder zijnen zin te geven en laat dus mijne verdere aanteekeningen, die de volledigheid der verklaring betreffen, achterwege, ten einde er nog een paar van anderen aard te kunnen mededeelen. Is de wortel van een gebergte (blz. 12, aant. 1) eene min gewone uitdrukking voor voet? Is het niet eene met ons taaleigen strijdende vertaling? Stal van stellen (blz. 17, aant. 8) dit is immers juist het omgekeerde: stellen van stal. - Uitvlucht van beroep tot hooger vierschaar. Zou uitzicht hier niet juister wezen dan redmiddel? Doch genoeg. Met verlangen zie ik uit naar Huygens Zeestraat en Kostelick Mall, dat volgens het bericht op den omslag reeds eenigen tijd op de pers is en, zoo ik hoop, spoedig zal verschijnen. | |
[pagina 67]
| |
Den Heer Verwijs wensch ik lust en kracht toe om met zijnen nuttigen arbeid ongehinderd te kunnen voortgaan. Mocht de uitgever aan de volgende deeltjes een register van de verklaarde woorden kunnen toevoegen, hij zou stellig de waarde van de Nederlandsche Klassieken verhoogen en het debiet vermeerderen.
J.A. van Dijk. |
|