weduwen, zoowel tot haar eigen volmaking, als ten
voorbeeld voor anderen, onder zekeren levensregel te doen zamen wonen. Uit
eigen middelen stichtte hij ook eene voor hen waardige verblijfplaats. Die
vrouwen nu noemden zich naar haren stichter Beghinen of Begijnen, en de
afgesloten ruimte hunner inwoning ontving den naam van Begijnenhof.
Tot in de 17de eeuw bestreed men deze meening niet. De
eersten echter, die hier tegen op kwamen, waren
Ericius Puteanus en de
Abt van Rijckel. Beiden hielden de
H. Begga voor de stichteres der Begijnen, en
zij beriepen zich hiertoe op de drie zoogenaamde Vilvoorder oorkonden, waarin
zij het bewijs meenden te vinden, dat het Begijnenhof te
Vilvoorden bij Brussel, reeds 100 jaar voor dat van
Lambertus bestaan had. De kanunnik
Coens van Antwerpen bestreed hen
dapper, doch de reeds inwortelende valsche onderstelling uit te roeijen,
vermocht hij niet. In 1843 echter kreeg de zaak een nieuwe wending door de
onvermoeide nasporingen van
Dr. Hallman, tijdens zijn verblijf in
België. Hij leverde het ontegensprekelijk bewijs, dat de genoemde
Vilvoorder oorkonden niet in de 12de, maar in de 13de
eeuw te huis behooren. Uit den oorspronkelijken stichtingsbrief van het
Vilvoorder Begijnenhof, zelfs, bewijst hij dat dit eerst in 1239 gesticht, en
nog door
Willem van Kamerijk in 1294 een nova plantatio
genoemd werd. Daarbij komt dat de Vilvoorder oorkonden met karakters geschreven
zijn, die de kenmerken der 14de, niet die der 12de eeuw
dragen Redelijker wijze is dus Lambertus le Beghe voor den stichter
onzer Begijnen te houden, en men heeft niet het minste recht, dien naam, van
iemand of iets anders, als van den zijnen af te leiden.
Wat voor recht men hebben kan, om gelijk sommigen deden de e
met a te verwisselen en Bagijnen te schrijven, verklaar ik niet te
begrijpen. De oorzaak hiervan te vernemen, zou mij aangenaam zijn.
Hilversum, 1865.
W. Wessels..