De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijNog een proefje van middelnederlandsche taalzuivering.Het is al negen jaren geleden dat ik mijne Proeve van Mnl. Taalzuivering in het licht gaf. Aan bouwstof voor een tweeden bundel heeft het sedert niet ontbroken. Indien mijn tijd het veroorloofde, zou ik niets liever wenschen dan die stof te bewerken; want hoe bedroevend ook het schouwspel moge zijn van de tallooze ongerechtigheden, waarmede men de uitgaven onzer oude schrijvers ontsierd heeft, het is aan den anderen kant eene genoeglijke - somtijds zelfs vermakelijke - | |
[pagina 50]
| |
taak, die vlekken uit te wisschen en de geschriften van vroegere eeuwen in hunne zuiverheid te herstellen door de eenvoudige toepassing van taalkennis en gezond verstand. Ook zou ik veel lust gevoelen eene Proeve van Mnl. Taalverrijking te laten volgen, door het aanwijzen van een aantal merkwaardige verouderde woorden, die, door de afschrijvers niet meer begrepen en deerlijk verknoeid, toch door oplettende critiek nog kunnen worden opgevischt uit den poel van bedorven lezingen Ga naar voetnoot1). Maar deze wenschen - en zoovele andere - te vervullen is een genoegen dat niet voor mij is weggelegd: de dubbele lexicographische arbeid vordert de inspanning van alle krachten; ik moet mij tevredenstellen de resultaten mijner taalzuiverende en taalverrijkende critiek in het Mnl. Woordenboek op hunne plaats aan te teekenen, zonder opzettelijk betoog. Zoo ik thans een oogenblik aan de lexicographie ontsteel, om bij een enkel proefje stil te staan, het is alleen omdat ik - ronduit gezegd - den lust niet bedwingen kon, de tekstverbetering, die mij dezer dagen in het oog viel, aan de lezers van dit tijdschrift mede te deelen, bij wie ik eenige belangstelling in onze oude dichters en in de taal onzer vaderen mag onderstellen. Ik hoop door een nieuw staaltje te toonen, hoe men veelal bij het uitgeven van middeleeuwsche schrijvers te werk gaat. Ik hoop den Brusselschen dichter Hein van Aken, wien zijne tijdgenooten den lof gaven, dat hij ‘wel dichte conste maken,’ vrij te spreken van de wartaal, die men hem in den mond heeft gelegd, en die hem alle aanspraak op dat loffelijk praedicaat zou doen verbeuren. En tevens hoop ik van eene zeldzame, maar opmerkelijke Mnl. zegswijze een sprekend voorbeeld in eere te herstellen. | |
[pagina 51]
| |
In het zoogenaamde Vierde Boek van den Wapene Martijn, door Prof. Serrure uitgegeven in zijn belangrijk Vaderlandsch Museum (D. IV, bl. 55-90) en door hem op goede gronden aan Hein van Aken toegekend, laat zich de dichter hevig uit over de verdorvenheid van den tijd, dien hij beleefde. De zonde neemt hand over hand toe, hebzucht heerscht overal, de goede trouw is geweken. Is er nog iemand die der deugd getrouw wil blijven, ja wel, de Booze weet hem aanstonds in zijne strikken te vangen. Dit laatste denkbeeld wordt aldus uitgedrukt (vs. 130-133): Als yemen na die doget spiet,
Comen Alsegers ende Griet,
Die duvele met haren gherren,
Die ons met sonden terren.
Prof. Serrure schijnt dit uitnemend helder te vinden; althans hij acht het niet de minste toelichting waardig. Ik voor mij moet bekennen, dat ik minder gelukkig ben: ik zie hier niets dan tastbare duisternis. De interpunctie van den uitgever toont, dat hij de beide namen in het tweede vers als duivelnamen heeft opgevat. Doch de naam Alsegers is mij volstrekt onbekend; en al hoort men soms van eene booze Griet spreken, al had de Zwarte Margareet in Vlaanderen geene stichtelijke herinnering nagelaten, toch heb ik nooit van Griet als duivelnaam gehoord. Voor Alsegers zou misschien door eene etymologische verklaring in de rij der booze geesten eene plaats te vinden zijn. Het ligt voor de hand, den naam als eene afkorting van Alsegerse te beschouwen, dat eene samenstelling kan zijn van al en segerse of segersse, het vrouwelijk van seger, dat thans zegger luidt. Verg. b.v. waer-segerse, voor waarzegster. Alsegers zou dan Al-zegster zijn, een niet ongepaste naam voor een snapachtig wijf, eene klappei, eene babbelkous of flap-uit; en ofschoon vandaar tot de familie van Belzebuth de sprong nog vrij groot is, ligt er toch waarlijk iets in, dat zoo wat aan eene plaag van den Booze doet denken. Maar met Griet weet ik volstrekt geen weg. Doch er is meer dat zwarigheid geeft. Alsegers en Griet | |
[pagina 52]
| |
worden niet alleen duvele, maar - let wel! - die duvele genoemd! Hoe! die twee zijn de duivelen bij uitnemendheid! Het gansche geslacht der booze geesten samengesmolten in twee vrouwelijke personages! En zij zijn immers ontelbaar als het gras des velds en als het zand der zee! Tet eere van zoovele beminlijke schoonen, die den naam van Griet met eere dragen - als de margaritae of parels van haar geslacht - wil ik eene poging wagen om de snoode indringster, die dien liefelijken naam met schande bedreigt, eens vooral te verdrijven, en tevens hare gezellin, de geheimzinnige Alsegers, onschadelijk te maken. Het vonnis te vellen over twee duivelinnen moge een hachelijk waagstuk zijn, ik durf mij daartoe in dit geval verstouten. In naam der Nederlandsche Taal en van het Gezond Verstand veroordeel ik beiden tot verlies harer persoonlijke rechten, en de eene daarenboven - de langste van beiden - tot een gewelddadigen dood: het zwaard der critiek scheide haar lichaam in twee gelijke deelen. Met andere woorden, ik stel voor aldus te lezen: Comen alse gers ende griet
Die duvele met haren gherren.
De beide duivelinnen zijn verdwenen, de duisternis is opgeklaard, Van Aken spreekt als een verstandig man - naar de denkbeelden van zijnen tijd. ‘Poogt iemand,’ zegt hij, ‘de deugd te betrachten, dan komen de duivelen met hun gekrijsch op hem af, talloos als het gras des velds en als het zand der zee.’ Want zie, dat is inderdaad de bedoeling van het spreekwoordelijk gezegde alse gers ende griet, dat niets anders beteekent dan als grasscheuten en zandkorrels. De beide woorden, gers en griet, zijn bekend genoeg. Gars en gers beide, als bijvormen van gras, door de niet ongewone verplaatsing der r, komen bij onze Mnl. dichters veelvuldig voor. Reeds het Angels. kende gärs nevens gräs (Ettm. 440); de omzetting was dus reeds oud. Het Mnl. schreef gars, gaers, gers of geers. De bewijsplaatsen behoefik niet uit te schrijven. Het zij genoeg te verwijzen, voor gars naar | |
[pagina 53]
| |
Lanc. II, 28796, Rijmb. 22119, Franc. 8780, Rose (A) 691, Clignett, Bijdr. bl. 99; voor gaers naar Willems, Meng. 445; voor gers en geers naar Lanc. II, 32963, Wal. 10520, Rijmb. 3991, 16470, Nat. Bl. II, 426, III, 678 vlg., Sp. Hist. I5, 35, 49, Ruusbr. I, 209, Mieris II, 606 vlg., enz. De uitdrukking gersgrone voor grasgroen vindt men in Lanc. III, 8406. Griet, dat aan gers wordt toegevoegd, is een woord dat men in alle Duitsche talen aantreft in den zin van zandkorrel, grof zand. Ohd. grioz, glarea (Graff IV, 345); mhd. griez, sandkorn (Benecke I, 577); ags. greot, pulvis (Ettm. 444). Verg. ook Grimm, D. Gr. III, 379 vlg. Het is ten nauwste verwant aan ons gruis. Nevens griet staat een andere vorm, gruit, mhd. grûz (Benecke I, 578), ags. grût (Ettm 444), de benaming van het grof gemalen mout, de grondstof waaruit het bier bereid wordt: een woord van dagelijksch gebruik in onze middeleeuwsche brouwerijen, en inzonderheid bekend door het oude recht van de gruit, waaromtrent bij Kluit, Ackersdijck en andere schrijvers inlichting genoeg te vinden is. Griet en gruit, die beide korrelachtige zelfstandigheden aanduiden, zijn eigenlijk twee vormen van hetzelfde woord, tot elkander staande als Dietsch tot Duitsch, kieken tot kuiken, kiesch tot kuisch, bedieden tot beduiden, enz. Doch het gebruik heeft de beide vormen al vroeg onderscheiden: gruit werd van gemalen mout, griet daarentegen van zandkorrels gezegd. Griet op zich zelf, in den zin van zand, heb ik in 't Mnl. niet aangetroffen. Doch het woord bleef bewaard in de spreekwoordelijke zegswijze alse gers ende griet, die gebruikt werd om eene tallooze menigte aan te duiden, op dezelfde wijze als het Grieksch uit ψάμμος, zand, het bnw. ψαμμακόσιοι vormde, letterlijk zandvoudig, d.i. ontelbaar als het zand. Er ontbreekt aan mijn betoog nog één punt, dat niet achterwege mag blijven. Het bewijs namelijk, dat de bedoelde zegswijze, die ik in de woorden van Hein van Aken herstelde, werkelijk in gebruik was, en niet door mij behendig verzonnen werd. Welnu, in den Roman van de Rose leest men in het Amsterdamsche handschrift (vs. 1714): | |
[pagina 54]
| |
Al haddic gesien al omme mi
Vliegen gescutte alse gars ende griet,
Inne hadde daeromme gelaten niet.
Het Comburgsche handschrift, door Kausler uitgegeven, heeft eene andere lezing (als gras uter erden sciet, vs. 1705). Doch de lezing van A is wel zeker de echte, en de bedoeling blijkbaar: ‘Al had ik de pijlen als gras en zand om mij heen zien vliegen, ik had het toch niet gelaten.’ Even talrijk dan als de snorrende pijlenzwerm, die hier ondersteld wordt, is het krijschende heirleger der duivelen, dat - volgens onzen dichter - den mensch van de deugd zoekt af te scheuren. Het gedicht van Hein van Aken, zooals het door den Gentschen hoogleeraar getrouw naar het handschrift werd afgedrukt, is voor een goed deel onverstaanbaar; bedorvene lezingen bevat het in menigte, alse gers ende griet; nauwelijks een enkel couplet levert een geheel verstandigen zin. In het bovenstaande mocht het mij gelukken eene der moeilijkste plaatsen tot haren oorspronkelijken vorm terug te brengen en in het ware licht te stellen. Het overige zij aan de scherpe critiek der beoefenaars onzer Mnl. letterkunde dringend aanbevolen. Een dichter als Hein van Aken heeft zeer zeker geen onzin geschreven: bij hem zal de critiek ongetwijfeld hare moeite beloond vinden.
M. de Vries. |
|