De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijEen der vorige jaargangen van de Taalgids in handen krijgende, viel mijn oog op de Bijdrage tot de kennis der Noordh. volkstaal, van D. van Kalken. - Veel der daar opgenomen voorden zijn in Waterland onbekend, of worden anders uitgesproken, daarentegen ontbreken de volgende woorden, die hier tot de levende taal behooren, geheel. aars = anders. Ook in samenstellingen aarsom, enz. aker = eikel, vrucht van den eik. binksteken = zonder verlof de school verzuimen. bòt = vliegertouw. Mijn bòt is 50 el lang. | |
[pagina 309]
| |
been (spr. uit bien) = voet. Opmerkelijk is 't, dat men hier altijd 't woord bien (been) voor voet gebruikt: koude bienen, natte bienen. bakje (spr. uit bakkie) = schoteltje bij een kopje behoorende. Kop en bakkie (bakje). brok = balletje, saletje, kokinje of hoe 't elders ook heeten moge. Ook in samenst. brokkeboer, balletjesmaker. dakkie-de-man = krijgertje spelen. Een spel waarbij de een den ander onder 't loopen moet tikken, hier dakken. démi = aanstonds. 't Zal démi gebeuren. eens (spr. uit iens) arevs = van voren af beginnen. Ook wel van arevs (van aarts, eerst?) af. hul = vrouwemuts met een breeden platten rand, die uitloopt in omgeslagen, wippende punten. hengst = baleintje of rietje om de verstopte pijp door te steken. hillekendal = geheel, geheel en al. iemesdagen = korten tijd geleden. koffielol = koffieketel. Bij den minderen stand permanent op de tafel, alleen bij 't middagmaal wordt hij verwijderd. kadodder = jonge spreeuw, die nog geen veeren heeft. kloet = kuiltje in den grond, om te knikkeren. kloeteren = knikkeren. knol = kleine karper. konkelen = koffie drinken; t. w. 's morgens omstreeks elf uur, ook 't halfelfje genaamd. loof = moede, afgemat. Ook in: ‘Ik ben hem allang loof;’ d.i. Hij verveelt me, hij is me een last. loezem = klap, dien men iemand toebrengt. meugebet = hij die tot een ambt geroepen wordt, nadat een eerst beroepene bedankt heeft. N. Beets gebruikt meugebet in zijn verhandeling over het populaire. mier = tegenzin. Een mier aan iets hebben. netje = zakje, waarmeê men in de kerken omgaat, om liefdegaven te innen. | |
[pagina 310]
| |
noozen = hinderen, leed doen. Het noost me, dat ik dien man ongeholpen moet laten gaan. non = kop van een taatstol. nettes = 't Is waar. Hoe algemeen ook, wordt dit enkel in den mond van kinderen gehoord. paplok = pappan; n. l. pap voedsel, van zeer jonge kinderen. poepekool = boerekool. Poep is hier ieder vreemdeling. sabel = wollen das, bouffante. schier = misschien, alligt. Wilt ge ook schier alles hebben? sels = zeldzaam, vooral als parodie. ‘'t Is wat sels!’ zegt men b.v. als men muziek hoort, die niet veel te beteekenen heeft en voor wat goeds moet doorgaan. snirs = een zeer kleine hoeveelheid. strooijen = verliezen. Hij heeft zijn boek gestrooid. snaar = aangehuwde zuster. stuk (spr. uit stik) = boterham. schelden = knorren. ‘Hij heeft schelden van meester gehad.’ stikziende = bijziende. triem = sport van een stoel. temèt = bijna. 't Kind was temèt verdronken. toet = kindermond. 't Kind heeft een vuilen toet. troet = een mengsel van water en meel. verschieten = verschrikken. vinken = stukje uitgebraden vet; elders kanen. vliegen = hard of snel loopen. vlook = ondiep. De sloot is te vlook.
G. Pilger, Lz. |
|