De Taalgids Zesde jaargang (1864) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar UB Leiden, sign: 3745 B 20 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, met een aantal aanpassingen, een diplomatische weergave van de zesde jaargang van De Taalgids, onder redactie van L.A. te Winkel en J.A. van Dijk. REDACTIONELE INGREPEN De gespatieerde woorden in de woordenlijst op pag. 308-310 zijn vet weergegeven . p. 15: deze pagina bestaat alleen uit noottekst. Hierdoor is in deze digitale versie het paginanummer komen te vervallen p. 39, is → is., ‘altijd helder is. Hoe’. p. 88 bebestaat → bestaat, ‘er bestaat dus geene’. p. 135 verdwijder → verdwijnen der, ‘het verdwijnen der nationaliteit’. p. 181, gegelijkluidende → gelijkluidende, ‘nagenoeg gelijkluidende klinkers’ p. 287 Kilaan → Kiliaan, ‘hij en Kiliaan toch het rechte grondwoord’. Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen, maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. II) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] DE TAALGIDS. [pagina III] DE TAALGIDS. TIJDSCHRIFT TOT UITBREIDING VAN DE KENNIS DER NEDERLANDSCHE TAAL, ONDER REDACTIE van L.A. TE WINKEL en J.A. VAN DIJK. ZESDE JAARGANG. UTRECHT, C. VAN DER POST Jr. 1864. [pagina IV] GEDRUKT BIJ GIEBEN & DUMONT. [pagina V] INHOUD.   Blz. Mr. A. Bogaers, Losse aanmerkingen betrekkelijk woorden, bij Vondel voorkomende 1, 106, 257 W.G. Brill, Over faktitieve werkwoorden en uitdrukkingen 16 L.A. te Winkel, Over het bijna vergeten voorvoegsel a- 23 J. Pijnappel gz., Beschouwingen over de letterklanken 35 Prof. van Vloten, Den Heer Mr. A. Bogaers 58 J.A. van Dijk, De spelling en het lager onderwijs 60 J.A. van Dijk, Boekaankondiging 78 Brievenbus 80 L.A. te Winkel, Over de spelling met gt en cht 81 L.A. te Winkel, Iets over het Runenschrift, ter toelichting van den oorsprong der letterteekens 92 Dr. van Vloten, Germanismen en woordverklaring bij Vondel. Vriendschappelijk antwoord op de losse aanmerkingen van Mr. A. Bogaers 101 Prof. W.G. Brill, De uitgang ig afgekapt 122 Prof. W.G. Brill, De ware aard van het bijvoegelijk naamwoord behept (behebt) 127 Leonard van Ysselsteyn, Eenige opmerkingen over den tegenwoordigen toestand der Nederlandsche taal en hare toekomst 129 A. Aarsen, Veluwsch (Uddelsch) taaleigen 138 A.M. Kollewijn, nz., Brill's Nederlandsche spraakleer en de onderwijzers 140, 202 Brievenbus, J.W.G., Over de plaatsing van het vraagteeken 148 [pagina VI] L.A. te Winkel, De dialecten en de vocaalspelling 153 L.A. te Winkel, Wat zoekt de etymologie? Wat heeft men te verstaan door den innerlijken vorm der woorden? 210 L.A. te Winkel, De afleiding en spelling van omtrent 217 J.A. van Dijk, De vier eerste 221 Brievenbus. J.A. van Dijk, wijste of wijsste? 224 Prof. W.G. Brill, Over het wezen van den zin 233 Prof. W.G. Brill, Over eenige onpersoonlijke uitdrukkingen 238 A. Bogaers, Germanismen en woordverklaring bij vondel. Dr. J. van Vlotens verdediging bescheidenlijk getoetst. 247 A. Bogaers, De uitgang Ig afgekapt. (Beantwoording van Dr. W.G. Brills vertoog, voorkomende bl. 122 en volg. hiervoren) 265 L.A. te Winkel, Zeep, - Ladder, leeder, leer, ledder. - Leelijk 273 J.H. Eichman, De beteekenis van eenige woorden, ontleend aan de volkstaal in Northumberland, ter verklaring van eenige Nederlandsche woorden 293 Van Vloten, Woordverklaring in Vondel 298 J.H. Eichman, Over den uitgang Ing 300 D. de Groot , De vier eerste 306 G. Pilger, lz., Woorden uit de Waterlandsche volkstaal 308 Brievenbus. J.H. van Dale, wijsste of wijste? 312 Zaakregister 313 Woordregister 316 2002 dbnl _taa001taal06_01 L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zesde jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1864. DBNL-TEI 1 2002-04-09 MG colofon toegevoegd 2009-12-23 VH bestand verbeterd volgens richtlijnen december 2009 Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zesde jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1864. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Losse aanmerkingen betrekkelijk woorden, bij Vondel voorkomende, door Mr. A. Bogaers. (Zie Dl. V. bl. 225.) Meir. (Zee.) In Vondels treurspel: de Amsteldamsche Hecuba, (uitg. v. 1628) luiden vers 315 en 316 aldus: ‘De zee haer baeren stilt, en langer niet meer woed, En 't heele meyr bedaert, en mort met sachtren vloed.’ In het gebruik van meyr of meer voor zee ziet Dr. v. Vloten hier een germanisme. (D. I, bl. 173, k. 2 n. 13.) Evenzeer als ten opzigte van het woord voorwerpen 1), houden wij ons verzekerd, dat de hoogleeraar zich ten deze vergist. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Meir is een oud Neêrduitsch woord, dat, in den voormelden zin, niet slechts ten tijde van Vondel, maar lang voor hem gebruikt werd, en, in den dichterlijken stijl nog ten huidigen dage gangbaar is. Reeds in Maerlants Rijmbijbel, D. I, bl. 274, v. 6149. lezen wij: ‘- Hier wilde hi prisen Marien, sterre van den mere.’ Ook in Maerlants Der naturen bloeme, D. I, bl. 448. ‘Delfijn, spreect Jacob e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Solijn, Dat wondre van den meere sijn, Gheen dier, dat waent men wel, Es in die zee so snel.’ Andere voorbeelden kan men vinden bij Melis Stoke, (zie zijne Rijmkronijk, B. III, v. 1069. B. VII, v. 1118. B. VIII, v. 46) gelijk ook later bij Herckmans, (z. der Zeevaert Lof, bl. 37, v. 5. bij Z. Heijns, (in het 4de gedeelte van Bartas Wercken, bl. 183. v. 9. v. o) bij J. de Decker, (Rijm-oeffeningen, D. I, bl. 115, v. 9) bij Poot, (Gedichten, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} (2de druk) D II, bl. 61, v. 1. v.o. en bl. 67. v. 6, v.o. enz. Het kan dan ook geen bevreemding wekken, dat Vondel niet geschroomd heeft, zich menigmaal van dit woord in gez. beteekenis te bedienen; gelijk men, onder anderen, uit de navolgende plaatsen zien kan: als, het Pascha, (uitg. v. 1612) v. 750. v. 823. v. 1810. v. 1859, Ovidius Herschepp. B. VIII, vers 201. Ifigenie, v. 411. Maeghden, v. 482. Noah, v. 653. Hippolytus, v. 30 en v. 1265. Ook uit dichters dezer eeuw zouden we menig voorbeeld kunnen aanvoeren, kortheidshalve meenen wij met de navolgende plaatsen uit Bilderdijk te mogen volstaan: Ondergang der eerste Wareld, (uitg. v. 1820) bl. 5, v. 13, bl. 103. v. 19, bl. 109, v. 2, bl. 111, v. 7, Krekelzangen, (uitg. v. 1822) D. I, bl. 7, v. 10, Vad. Uitboez., (uitg. v. 1815) bl. 23. v. 4, Nalezingen (uitg. v. 1833) D. II, bl. 1, v. 4. v.o. enz. Hulde. (Gunst, genade.) In het Inhoud van Vondels Hierusalem verwoest, (uitg. 1620) lezen we: ‘En hoewel de Keyzer hun vaeck hulde aanbood, en haer beloofde in genade op te nemen, zoo zy haer goedwilligh overgaven,…’ alsmede bl. 46, (vers 1505-1507). ‘Hoe vaecken hebdy met een ingeboren haet Mijn Keyzerlijcke gunst, en goedigheyd versmaed, Als ick u hulde aanbood, en uyt een mild ontfarmen U zwoer gezamentlijck voor onheyl te beschermen:’ Op beide plaatsen zegt Dr. v. Vloten (I, bl. 122 en 136) ten opzigte van het woord hulde, ‘Germanisme voor gunst.’ Onzes inziens had hij, in plaats van Germanisme, hier moeten schrijven: echt oud Neerduitsch, maar in dien zin thans niet meer in gebruik. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Hulde, in de beteekenis van favor, gratia vinden wij reeds bij Maerlant, Melis Stoke, van Ruusbroec en anderen. Zie b.v. den Spieghel histor. D. IV. bl. 416, v. 37 en den Rijmbijbel, D. II, v. 18448. v. 20404, voorts Melis Stoke, D. I, bl. 366, en de daar door Huydecoper bijgebragte voorbeelden; alsmede Van Ruusbroec, in Dat Boec van Seven sloten, bl. 81, r. 6. enz. Dr. Jonckbloets Glossarium op Van den Vos Reinaerde, i. v. enz. Ook later heeft Revius in zijne Over-Ysselsche Sanghen het woord in dien zin nog gebruikt; als hij (bl. 113. v. 5-7) zingt: ‘Sijn mont is vol van lieffelycke reden, Ja hy is vol van boven tot beneden Van huld' en heyl. -’ Kort en juist zegt Bilderdijk in zijne Verklarende Geslachtlijst op Hulde. ‘Bij de Ouden was het zoowel gunst benedenwaarts, als vereering of erkentenis opwaarts gerigt.’ Zich aan iets keeren. Zich aan iets niet keeren. In Vondels dichtstuk, getiteld: de Vaderen, luidt v. 244 aldus: ‘Ick moet ('t magh gaen soo 't wil) aen syn bevel my keeren.’ Dr. v. Vloten (I, bl. 80, kol. 1. n. 9) acht dit almede een germanismus: ook hier zijn wij het weder met dezen taalgeleerde oneens. Zich keeren, of niet keeren aan iets, in den zin van ‘zich iets aantrekken, of niet; zich aan iets gelegen laten zijn, of niet; zich om iets bekreunen, of niet’ is, buiten twijfel, oud Neêrduitsch, en was (ofschoon thans verouderd 1) voor en ook nog in Vondels tijd bij de geachtste schrijvers in gebruik. Ter bevestiging dezer stelling dienen de navolgende aanhalingen: {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlants Spiegh. histor. IV. D. (Amst. 1849) bl. 5. (vers 71) en bl. 101. (vers 69) Maerlants Rijmbijbel, D. II, bl. 141. (vers 15968). Heimelijkh. der heimel. (uitg. v. Prof. Clarisse, bl. 109, (vers 2072). Theophilus (uitg. van Mr. Ph. Blommaert) bl. 80. (vers 87.) In later tijd hebben we Spieghel: Hertspiegh. B. V, v. 408, Six: Medea, bl. 3, v. 2. v.o. Hooft, Henrik de Groote, (uitg. v. 1638. in 4to) bl. 26, v. 18. bl. 97, v. 8. v.o. bl. 102 r. l. v.o. Hooft, Ned. Geschied, (uitg. 1677) fol. 905. r. 5, Revius, Over-Ysselsche Zangen, bl. 207, v. 7, Poot, Gedichten, (uitg. 1726) D. I, bl. 11, v. 4. v.o. enz.; alle ons gezegde stavende. Geen wonder dan ook, dat Vondel niet eens of tweemaal, maar op eene menigte plaatsen deze spreekwijze gebruikt. Wij geven slechts de navolgende op, die we gemakkelijk zouden kunnen verdubbelen: Poëzij, (uitg. 1682) D. I, bl. 296, v. 23. D. II, bl. 593, v. 15, Davids Harpzangen, (uitg. 1696) bl. 297, v. 4. Altaergeheim, (uitg. 1645) bl. 39, v. 15, bl. 192, v. 32, Gijsbreght v. A., (uitg. 1659) bl. 64, v. 33, Virgil. in onrijm, (uitg. v. 1646) bl. 129, v. 3, Virgil. in dicht, (uitg. 1696) bl. 5, v. 12, bl. 175, v. 25, bl. 235, v. 18, bl. 244, v. 4. Na dit alles zal er wel ter bovenaangehaalde plaatse niet meer aan een germanisme te denken zijn. Gezet. (Wet.) In den Gulden Winckel, (uitg. van 1622) bl. 7, v. 7 lezen we: ‘'t Gezet welck is gestelt door 't Goddelijck beleet.’ Dr. v. Vloten, (I, bl. 36, kol. 2 n. 7) ziet weder een germanisme in dit gezet. - Indien Vondel het daarvoor gehouden had, zou hij het gemakkelijk door De Wet hebben kunnen vervangen. Dit echter heeft hij niet noodig gerekend, en, zoo wij meenen, te regt. Gezet voor Wet is een regelmatig gevormd Neêrduitsch woord, dat, thans verou- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} derd moge wezen, maar voor en in Vondels tijd door de beste schrijvers gebruikt werd. Zetten (gelijk bekend is, en nu nog uit het woord broodzetting blijkt) had oudtijds de beteekenis van verordenen, vaststellen: Statuere, Constituere. Bij Maerlant komt het in dien zin meermalen voor, en zoo vindt men het ook door Ten Kate opgegeven in zijne Aenleid. D. II, bl. 562. Even goed nu, als van dichten, gedicht; van beden, gebed, enz., gevormd is, heeft aan zetten, gezet zijn oorsprong te danken. Het beteekent alzoo hetgeen verordend of vastgesteld is, met andere woorden, de wet, de verordening. In Plantijns Woordenboek vinden we dan ook: Een Geset, Un Statut ou loy, en in dat van Kiliaen: Gheset, Lex, Constitutio 1). Gelijk Vondel het nog eens (zie Helden Godes, (uitg. 1620) bl. 4, v. 1) in dien zin gebezigd heeft, zoo treffen wij het ook aan bij Zacharias Heijns in zijne vertaling der werken van Bartas (uitg. in 4to) D. I, bl. 2, v. 7; bl. 17, v. l, v.o. bij H. de Groot, in zijne Ned. Gedichten, (uitg. 1844) bl. 242, v. 11. v.o. en bl. 279, v. 5, bij Roemer Visscher in zijne Brabbeling, (uitg. 1614) bl, 124, v. 20. bij Camphuysen in zijn Sticht. Rijmen, (uitg. 1647) bl. 137, kol. 1. v 11. v.o. en in zijn Uytbreyding over de Psalmen, Ps. 99, v. 6 bij Valentijn in zijne Overzetting van Juvenalis, (uitg. v. 1703) bl. 165, r. l, enz. enz. Schele, oogschele. In de Helden Godes, (uitg. v. 1727) bl. 23, v. 13-16, wordt de profeet Eliseus aldus sprekende ingevoerd: ‘De Weduwe ik ontzet, die zat verschuld te zwaer En zie dat myn weerdin haer zoon kust binnen 't jaer, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien namaels ick verweckte, als zyn ghezicht gebroken, De dood zyn lichten met zyn schelen had gheloken.’ Op het woord schelen teekent Dr. v. Vloten (I, bl. 111, k. 1. n. n. 2) aan: ‘schillen, vezels; verg. de spreekwijs van de schilllen die van de oogen vallen.’ Blijkbaar heeft de hoogleeraar den laatsten versregel niet wel begrepen. Meermalen gebruikt Vondel (gelijk de Latijnsche dichters lumina) lichten in den zin van oogen, (zie b.v. Hierusal. verwoest, (uitg. v. 1620) bl. 44, v. 13. en bl. 73, v. 10) en schelen, oogschelen zijn niets anders (zie Kiliaen) dan de oogleden, die het oog van het licht scheiden of schedelen, zoo als het oude frequentatief luidt. In Ovid. Heldinnebrieven (uitg. 1716) bl. 81, r. 15-17 leest men dan ook: ‘sdaeghs zag ik u met mijn oogen, 's nachts met myn gemoedt, wanneer de oogschelen van den gerusten slaep geloken zijn.’ - De bovenaangehaalde versregel heeft dus met vezels en schillen die van de oogen vallen, niets te maken, maar beduidt alleen: ‘als de Dood over des jongelings oogen de oogleden toegesloten had 1).’ Onaardig. ‘Onaerdige! gaet heen, ontdraeght te deser stonde Mijn' geest die eer, waar toe mijn' deughd u heeft verbonden.’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus luiden (volgens het verhaal van den heraut Talthybius, in Vondels Amsteldamsche Hecuba, vers 305 en 306) de woorden, door de schim van Achilles den Grieken toegesproken. Met het woord onaerdige schijnt Mr. v. Lennep (II, bl. 247) niet wel te regt te hebben kunnen komen. Dr. v. Vloten poogt in 't geheel niet, er eene verklaring van te geven, maar zegt kortaf, (I, bl. 173. Kol. 2. n. 7) dat het verkeerdelijk voor nalatige gebruikt is. Dit afkeurend oordeel des hoogleeraars komt ons niet aannemelijk voor. Naar we meenen, levert het vers niet alleen geen verkeerden, maar zelfs een zeer gepasten en krachtigen zin op, wanneer wij slechts door onaerdige, slechtgeaarden, ontaarden verstaan. Deze uitdrukking voegt immers volkomen in den mond van Achilles tegen de ondankbare Grieken, die hem het offer onthouden, waarop hij regt beweert te hebben. Opmerking verdient het dan ook, dat in het XIIIde Boek der Herscheppinge van Ovidius, waar, bij dezelfde gelegenheid, als in de Amst. Hecuba, Achilles geest sprekende ingevoerd wordt, Vondel hem (zie vers 634 en 635) deze woorden in den mond legt: ‘o Grieken, roept hij, zultge ondankbaer en veraert Vertrekken, zonder aen mijn dapperheên te peizen?’ Dat veraert, bij de ouden, voor ontaard geldt, is genoegzaam bekend; maar dat onaardig ook in dien zin en voor slechtgeaard, verbasterd, snood, gebezigd wordt, willen wij met eenige voorbeelden staven Bij Revius, in zijne Over-Ysselsche Sanghen, bl. 31 leest men: ‘De doren en de roos wt eene wortel spruyten, Soo draecht oock eenen stam en vrome luy en guyten. Het roosgen wort ge-eert, de dorenen veracht; Soo is een deuchtsaem man een eer van zijn geslacht, Maer een onaerdich soon maekt met sijn quade seden Dat den gehelen stam te minder is geleden.’ Bij Camphuysen, in zijne Uytbreyding over de Psalmen, Ps 137. v. 4. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Beschimpte ramp verdubbeling van lijden, T' onaerdigh volck dat ons in onheyls tijden Gevangen hiel' ontsloot (ach bitter lot!) Ontsloot den mondt ter goddeloosen spot.’ Vergelijk ook Spieghels Hertspiegh, B. II, v. 270. B. V, v. 194. B. VI, v. 374, de Kantteekening no. 42 op Job. XXXIX, in den Staten-Bijbel, (door Dr. de Jager in zijne Latere Verscheidenheden, bl. 302, opgegeven) voorts Hooft, Tacitus, fol. 119, r. 13. v.o. fol. 203, r. 20. Anslo, Poëzij, bl. 36. v. 1. bl. 126, v. 12, v.o.; eindelijk de Woordenboeken van Plantijn en Kiliaen, waarin ook onaerdio̤h, in de beteekenis van degener, te lezen staat. Leemtig, lemtig. Als Vondel in zijn schoon en krachtig dichtstuk, getiteld: Lijckoffer van Maeghdeburgh, (Poëzy, I, bl. 62. v. 1) van Tilly's krijgsvolk spreekt, noemt hij die, met moord, roof en vrouwenkracht bezoedelde, horden ‘- leemtigh schuim.’ Dit leemtigh verklaart Dr. v. Vloten (I, blɹ. 291. k. 2. n. 8) door vuil; vermoedelijk op het voorbeeld van Mr. v. Lennep, die prof. Lulofs schijnt gevolgd te hebben. Den jeugdigen of min geoefenden lezer, voor wien toch wel voornamelijk des eerstgenoemden taalkundige aanteekeningen geschreven zullen zijn, mag het welligt, bij eenig nadenken, bevreemden, dat de groote dichter, terwijl hij voor het overige met zulk een zwarte kool dit afgrijslijk geboefte teekent, zich hier vergenoegt met het blootelijk als vuil aan te wijzen. Tot Vondels verontschuldiging zij dan ook gezegd, dat hij, en te regt, eene andere beteekenis aan leemtig gehecht heeft. Leemte, of lemte, ook laamte (van Lamen, lemen; Minuere, mutilare) beteekent defectus, vitium, een gebrek, zoowel een ligchaams- als een zielsgebrek; en van daar beduidt leemtig {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} of lemtig, vitiosus, behebt met ligchaams- of zielsgebreken, bedorven, slecht, snood. Zoo vinden wij het woord ook gebruikt door De Brune in zijn Jok en Ernst (uitg. v. 1665) bl. 141 v. 14, v.o., waar hij spreekt van een ‘overgegevenen, eerloozen, lemptigen boozwicht.’ Dat het in dien zin door Vondel ter gez. plaatse genomen is, zal wel geen verder betoog behoeven. Vlook. In Vondels Poëzy (uitg. v. 1682) D. I, bl. 166 onderaan leest men: ‘De zeegodt, grijs van kop en kin en straf van oogen, Die met zijn spitse vorck opborrelt uit den vloet, En in een vloocke schulp van monsters wort getogen.’ Dr. v. Vloten (I, bl. 359, kol. 1, n. 1) verklaart dit vloocke, door vlotte, drijvende, en zulks waarschijnlijk op het voetspoor van Mr. v. Lennep (III, bl. 450); maar deze heeft later in eene aanteekening, voorkomende op bl. 465 van D. VIII (tot welke wij kortheidshalve verwijzen) zijne vroegere vergissing erkend en verbeterd. Grootendeels stemmen wij met dezen begaafden uitlegger daar ter plaatse overeen. Naar onze bescheidene meening, beteekent vlook, in- of omgebogen, zoo dat het iets bevatten kan, en alzoo holachtig, welke laatste zin er door Meyer in zijn Woordenschat en door Hoogstraten in zijn Nederl. en Lat. Woordboek aan toegekend wordt. Dat Vondel er ook voorzegde beduidenis aan gehecht heeft, blijkt vooral uit zijne vertaling van Horat. Carm. lib. II, Ode VII, v. 22 et 23. De woorden, daar voorkomende: ‘ - funde capacibus Unguenta de conchis. -’ worden er dus overgezet: ‘Giet balssem uit de vloocke parlemoere schelpen.’ Duidelijk wordt almede de reden, waarom hij in zijn Eneas in dicht. (uitgaven van 1660 of 1696, die dezelfde paginatie {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben,) bl. 341, r. 14 de gersten korsten, welke bij het maal der Trojaansche zwervers tot teljoren dienden, en die hij in zijne proza-vertaling (bl. 251, r. 12 v.o.) vlacke korsten had geheten, liever den naam van vloocke korst gaf, als zijnde daardoor beter uitgedrukt dat holachtige, hetwelk, om de spijs te bevatten, aan een teljoor wordt gegeven. Overigens, als hij in de versregels uit Virgilius vertaald, die de Opdragt voor zijn Hierusalem verwoest bevat, en die Mr. van Lennep bij de, door hem opgegeven, plaatsen had kunnen voegen, van ‘- de vloock gewelfde sterren’ spreekt, is het in het oog loopend, dat daarmede het koepelvormig hemelwelf wordt bedoeld, in welks open holte zich de sterren vertoonen 1). In eender geest schreef Hooft. Gedichten, fol. 250, 13. ‘Een vlooke boogh van buyen, staaghs beroert, Is 't welfsel daar ghy 't hemelsch hof meê vloert.’ en Anslo, in zijne Poëzy, bl. 170. r. 1 (hoewel minder naauwkeurig): ‘Maalt hy de lucht, de vloocke wolken dryven.’ Juister is de uitdrukking in de plaats uit Brederoos ‘Het daghet uyt den Oosten’ (uitg. v. 1644), bl. 4, r. 6 v.o. (door den Heer Oudemans in zijn Woordenboek op dien schrijver aangehaald). ‘Ghy siet niet lievers dan de Vyand in 't gesicht: Ghy siet niet lievers dan met grove kracht van ving'ren De dolle bloed-vaen vloock, geestigh en zwierend' sling'ren.’ Uit al het voorgaande blijkt, dat vlook den vorm aanduidt van iets, dat zoo uitgehoold is, dat het iets bevatten kan, zonder evenwel gesloten te wezen. Daar wij in onze taal geen ander woord bezitten om dit denkbeeld naauwkeurig uit te drukken, is het jammer, dat vlook verouderd, ja, voor velen onverstaanbaar geworden is. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Likken. In Vondels Maeghden luiden vers 1552 tot 1556 als volgt: ‘- - haer diamante kroon Verlichte straet en wal, door 't schitteren der steenen, En 't kroonegoud, gelickt en goddelijck bescheenen Van eenigh godlijck licht, dat met een ronden kring Van tongen, rood als vier, om 't heiligh hulsel ging.’ Mr. v. Lennep (D. III, bl. 609) zegt: ‘Gelickt; dit woord behoort bij het in vs. 1556 volgende tongen: de konstruktie is echter vrij gewrongen.’ Dit is eene blijkbare vergissing, en zoo vergist zich niet minder Dr. v. Vloten, wanneer hij (I, bl. 395. k. 1. n. 3) gelikt door ontvlamd poogt uit te leggen. Likken is niets anders dan glad maken; van daar, doen glansen, polijsten. Gelikt kroongoud is gepolijst kroongoud. De vurige tongen, die er hier op eene bovennatuurlijke wijze omheen schitteren, likken het niet, en hoe goud zou kunnen ontvlammen, blijft een raadsel. Kiliaen, die 't oude adjectief Lick heeft, hetwelk aequus, planus (glad, effen) beteekent, geeft ook Licken op, maar in de onzijdige opvatting van geglansd zijn, Nitere. Bij Ghe-licken echter heeft hij Polire, complanare. Overigens vindt men het woord ook in den opgegeven zin in de meeste latere woordenboeken, en nog ten huidigen dage zegt men b.v. van verzen, die te zeer zijn geglad en gepolijst, dat ze te veel gelikt zijn. Ongevallig. In de Opdragt van het treurspel, Gebroeders getiteld, wordt van het rampzalige nakroost van Saul gesproken en daarbij ook Mefibozeth genoemd, die, als we weten, in zijn kindschheid door een val kreupel geworden was. Het epitheton hem door Vondel toegevoegd is ‘den ongevalligen Mefibozeth.’ Dr. v. Vloten (I, bl. 399, k. 1. n. 1) verklaard dit woord door onbehaaglijken, onbevalligen. Dit is verkeerd. Even als {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeval ongeluk - zoo beteekent ongevallig ongelukkig: gelijk bij Plantijn en Kiliaen te zien is. J. v. Heemskerck in zijn Bat. Arcadia (uitg. v. 1678.) bl. 215, over de valsche beschuldiging van den ridder Jan van Vliet, en dezes ongelukkig uiteinde handelende, zegt: ‘soo wierdt deesen ongevalligen Edelman daer over in den Haege onthalst, en als een verrader gevierendeelt.’ Veil. (Veilig). In de Warande der dieren (uitg. v. 1682) n. LVII, lezen wij: ‘Maer d'altijd kloecke Mier, verzorght in hare schuren, De winter wonder veyl in weelde kon verduren.’ Op dit veyl teekent Dr. v. Vloten (D. L, bl. 65. kol. 1. n. 7) aan: ‘voor 't verlengde veilig.’ Op eene andere plaats heeft hij nagenoeg hetzelfde herhaald. Veil is, volgens hem, de oudere, later mingebruikelijke, korte vorm van dit adjectief. Uit een vroeger door ons geschreven art. in dit Tijdschrift (D. IV, bl. 231) kan blijken, dat wij in een tegenovergesteld begrip verkeeren, en veil beschouwen, als ontstaan door een, meermalen o. i. bij de oude dichters voorkomende, licentie, t. w. door de weglating of afkapping van den uitgang ig. Daar echter de hoogleeraar herhaaldelijk zoo stellig gesproken heeft, durven we vertrouwen, dat hij afdoende bewijzen bezit voor hetgeen, zonder eenige aarzeling, door hem verzekerd wordt. Hij, die in onze oudste Nederduitsche prozaschrijvers zoo t' huis is, en daaruit zelfs eene belangrijke bloemlezing heeft in het licht gezonden, zal er gewisselijk dat primitive veil in hebben ontmoet. In dat geval kan het zeker geene poëtische vrijheid wezen. Mogt hij het echter in proza niet aangetroffen hebben, dan zou het toch nog van veel gewigt zijn, indien hij ons aantoonde, dat de oudste Nederduitsche rijmschrijvers veilig niet, maar wel veil gebruikten. Hoe het zij, wij mogen niet denken, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij zijne bloote gissingen, als beproefde waarheden, aan de minkundigen, voor wie hij zijn Vondel uitgeeft, zou opdisschen. Derhalve schorten we ons oordeel op, en stellen we den hoogleeraar beleefdelijk in mora om, in het belang der waarheid, uit den schat zijner taalkennis de bewijzen bij te brengen, die zijne stellige en herhaalde verzekering boven allen twijfel verheffen. Steekte. In den Sofompaneas (uitg. v. 1655) v. 658-661 leest men: ‘- d'arts moet niet alleen Verstaen, hoe hoogh de brand der koortse sij gestegen En waer 't den siecke schort, wat steeckte hem verlegen Van pijne kermen doet, maer d'oirsaeck zien…’ Dr. v. Vloten heeft hier (I, bl. 314, kol. 2. n. 7) steeckte in ziekte veranderd, dat wel niet zeer fraai klinkt, dewijl siecke pas voorafgaat; maar, zegt hij: ‘Zoo lees ik voor steekte, dat geen woord is.’ Vondel heeft er anders over gedacht. Kiliaen, gelijk ook Plantijn, staan aan zijne zijde. De eerste heeft stekte, Pungens dolor, de tweede Een steeckte, Une tranchée au ventre ou ailleurs au Corps, en eene steeckte in de zijde, une tranchée de costé. Het vers had dus moeten blijven, zoo als het was, waarbij de welluidendheid gewonnen had 1). {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Over faktitieve werkwoorden en uitdrukkingen. Wat men door faktitieve of causatieve werkwoorden verstaat, is bekend. Het zijn zulke werkwoorden, die een doen plaats hebben der handeling, door den stam uitgedrukt, te kennen geven. Er zijn werkwoorden, bij welke deze beteekenis met een bepaalden vorm in verband staat. Men vergelijke slechts zetten met zitten, leggen met liggen, drenken met drinken, en men zal bespeuren, dat de beteekenis van doen zitten, doen liggen, doen drinken, met de wijziging van den klank der stamvokaal zamenhangt. Hier schijnt eene i in e te zijn overgegaan. Doch dit is slechts schijn. De e in zetten, leggen, drenken, is uit eene a ontstaan, gelijk ons de Gothische vormen satjan, lagjan, dragkjan duidelijk openbaren, en de a is tot e overgegaan door die wijziging, welke in de Hoogduitsche Spraakkunst Umlaut genoemd wordt, en hier aan den invloed van de j, welke in den oorspronkelijken vorm de volgende lettergreep aanving, te wijten is. De faktitieve vormen zoogen en leiden, van zingen en lijden (gaan), vertoonen geenen Umlaut. Hier ontbreekt dus het spoor van de j, die zich in den aanvang der tweede lettergreep bevond. Niettemin moe- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ten wij aannemen, dat deze letter ook hier oorspronkelijk aanwezig was, aangezien zij in het Gothisch het vaste kenmerk der faktitieve werkwoorden is. Zijn zoogen en leiden in zoo verre van zetten, leggen, drenken onderscheiden, als deze een spoor van die j vertoonen, en gene dit missen, in een ander opzicht zijn zij weder volkomen aan deze werkwoorden gelijk. Zoo wel zoogen en leiden, namelijk, als zetten enz. zijn afgeleid van het praeteritum van het stamwerkwoord. Zoogen komt af van zoog, praeter. van zuigen; leiden van leed (leid, Goth. laith), praeter. v. lijden, even als leggen van lag, zetten van zat, en drenken van drank, oorspronkelijk praeteritum van drinken. Doch wat heeft men nu van die j te denken, welke, achter den praeteritalen vorm van ongelijkvloeijende werkwoorden komend, een nieuw werkwoord doet ontstaan met de faktitieve beteekenis bedeeld? Zullen wij dit zonder verder onderzoek laten, en de zaak bloot als bestaande aannemen? Neen! Vanwaar is aan dien vorm die kracht eigen? Zoo vraagt onze geest onwillekeurig. Bij het feit te berusten, als ware het door een onnaspeurlijke oorzaak dus geworden, gaat niet aan. De taal, en elk verschijnsel in de taal, is een voortbrengsel van menschelijke schepping. Zouden wij dan niet geroepen zijn om 's menschen eigen werk te doorgronden? Zouden wij dan niet trachten terug te vinden, wat onze voorvaderen geweten en gedaan hebben? Bopp zegt ergens van de klanken, die afgeleide woorden vormen, dat wij ze niet zonder ze onderzocht te hebben, als bovennatuurlijke, mystische grootheden moeten aanstaren. Neen wij moeten ze niet als uit den hemel gevallen aanmerken, als ware er geen kenbare zamenhang tusschen den onnaspeurlijken oorsprong en de beteekenis; maar hunnen aard en kracht moeten wij op het spoor trachten te komen. Zoo ook moeten wij eene verklaring van die j, welke in het Gothisch het kenmerk is der faktitieve werkwoorden, pogen te vinden. Dezelfde uitnemende taalkenner, dien ik zoo even noemde, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft werkelijk reeds eene bevredigende oplossing der vraag gegeven. In het Sanskrit hebben de faktitieve werkwoorden eenen vorm, die kennelijk oorspronkelijk één is met dien dezer werkwoorden in het Gothisch. Daar, namelijk, bestaat het kenmerk dier werkwoorden in de lettergreep ay (aya), aan den stam toegevoegd. Bij voorbeeld kâra (ik maak), kârayâmi (ik doe maken); vêda (ik weet), vêdayâmi (ik doe weten). Van dezen klank ay (aya) is kennelijk in het Gothisch slechts de konzonant in de gedaante eener j overgebleven, en wij moeten van die j het wezen in het Sanskrit trachten op te sporen. Dit nu heeft Bopp gedaan, door de opmerking, dat die lettergreep ay (aya) kon terug gebracht worden tot den wortel i, gaan, of î, wenschen, waarvan zij door guna, of versterkende voorvoeging van den klank a, is ontstaan. Zoo zou, bij voorbeeld, kârayâmi (ik doe maken) eigenlijk beteekenen: ik ga maken, gelijk werkelijk in het Sanskrit verscheidene werkwoorden van beweging tevens maken beduiden; of wel: ik wensch maken. Dit laatste komt mij het waarschijnlijkste voor. Ik wensch maken, namelijk, is zoo veel als ik geef mijnen wensch te kennen, dat er gemaakt worde; ik beveel, dat er gemaakt worde, of gelijk men in het Engelsch zegt: I desire (him) to make, en in het Latijn facere jubeo, waar wij zeggen: ik laat maken. Zoo is derhalve de faktitieve vorm der werkwoorden, in ons tegenwoordig Nederlandsch nog over, mijns bedunkens, genoegzaam verklaard. Maar ook de omschrijvingen zelven, welke wij bezigen om het begrip van een faktitief werkwoord uit te drukken, behoeven eene uitlegging. In het Sanskrit worden regelmatig van alle werkwoorden op de aangeduide wijze faktitieve werkwoorden gevormd. Doch zoo iets ging in het Gothisch reeds niet meer aan, en is in ons tegenwoordig Nederlandsch ondenkbaar: wij moeten ons met den voorraad van bestaande faktitieve werkwoorden vergenoegen, en voor het overige het begrip door omschrijving wedergeven. De hulpwerkwoorden nu, die ons daartoe dienen, zijn laten, doen en voorheen, met dit laatste afwisselend, maken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat laten met eenen infinitief een faktitief werkwoord omschrijft, blijkt uit zegswijzen als laten drinken, laten zuigen, die zoo veel als drenken, zoogen, beteekenen. Maar wat beteekent nu laten zelve, dat het die kracht heeft? Het woord laten heeft tot stam het bij ons verloren bijvoegel. naamwoord lat, Groth. lats, Hoogd. lass, dat traag, langzaam, beduidt. Van daar komt in het Goth. het faktitieve latjan, dat traag maken, ophouden, doen stilstaan, beteekent, dus ons letten, zoowel in beteekenis als in vorm. Den stamvorm zelven van dat adjektief lat geeft ons laten terug, hetwelk derhalve traag, langzaam zijn, naauwelijks voortkomen, stilstaan beduidt. Maar gelijk menigmaal het geval is, bij voorbeeld met breken, buigen, heeten, bewegen enz., zoo werd ook laten in eene transitieve beteekenis genomen, en sedert gaf het ongeveer hetzelfde als letten, dat is tot staan brengen te kennen. Ziedaar dan de oorspronkelijke kracht van laten, als middel tot omschrijving van een faktitief werkwoord gebruikt. Het beteekent tot staan, tot stand brengen, doen bestaan, en ik laat drinken is zoo veel als ik doe drinken bestaan, ik breng drinken te weeg. Doen is van lieverlede nagenoeg bij uitnemendheid het werkwoord, dat een te weeg brengen der handeling te kennen geeft, geworden. Welke is ook van dit werkwoord de eigenlijke beteekenis? Ten einde de oorspronkelijke beteekenis van dit werkwoord op het spoor te komen, dient men het eerst eens te zijn over zijn etymologischen aard, en juist deze schuilt achter vele duisterheden. Het is een in den hoogsten graad onregelmatig werkwoord. In het Gothisch vinden wij het werkwoord, ten minste niet met die beteekenis, terug. In het Oudhoogduitsch bestaat het in de gedaante van tuon (doen), waarvan de tegenw. tijd van den indicatief luidt: tuom, tuos, tuot, tuomes enz. evenwel met vrij wat weifeling in de vormen, hetgeen een teeken is, dat hier oorspronkelijk een vaste regel ontbrak ten gevolge daarvan dat men het rechte spoor der verbuiging kwijt was geraakt. Dit tuon heeft in het praeteritum dezen vorm: teta, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} tati, teta, tatumes, tatut, tatun. Hier heeft eene opmerkelijke verwarring plaats van sterke en zwakke vormen: teta is een zwakke vorm, en, werd naar den eisch van dezen vorm regelmatig door verbogen, zoo zou de tijd moeten luiden: teta, tetôs, teta, tetumes enz. Tati (de 2de pers.), daarentegen, is een sterke vorm, die een praeteritum veronderstelt, als volgt: tat, tati, tat, tatumes enz. Dit sterke tat noopt ons een thans verloren tetan, tat, tetan, aan te nemen, dat in het Goth. didan, dad (dêdum), didans, moet geluid hebben, en daar werkelijk bestaan heeft, blijkens het woord dêds in missadêds (misdaad), en de uitgangen van het praeteritum der zwakke werkwoorden (-da, -des, -da, dêdum, -dêduth, -dêdun), in welke het onmogelijk is de sporen van een verloren didan te miskennen. Het Goth. dida nu (praes. van dat verloren didan) had volkomen het aanzien van een zwak praeteritum. Werkelijk schijnt het daarvoor gehouden te zijn geworden. Zoo toch zou het zich laten verklaren, dat in het Oudhoogd. de vorm teta, hetwelk aan het Goth. dida beantwoordt, in enkele personen als praeteritum optreedt, en dat bij ons deed en in het Eng. did als praeter. gelden 1). Maar dat Oudhoogd. tuon geeft ons aanleiding om op te klimmen tot een nevens didan bestaanden vorm, waarin een w voorkwam, dus: divan 2). Immers het behoeft geen betoog, dat de v (w) in de voorgaande, zoowel als in de volgende vokaal, in diervoege vermag te versmelten, dat de vokaal o (u) ontstaat. Divan nu bestaat in het Goth. werkelijk. Doch is het niet onmogelijk, het Goth. divan voor den oorspronkelijken vorm van ons doen te houden? Het beteekent dood zijn (vgel. Eng. to die), en hoe deze beteekenis met die van doen te rijmen? Maar dood zijn is de eerste beteekenis niet, noch kan zulks zijn. De eerste beteekenis {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} is mat, loom, lam, ontzenuwd, ontspannen zijn. Door afdaujan vertaalt Ulfila het Grieksch εκλυειν, in den overdrachtigen zin van ontwrichten, vermoeijen, verslappen (Matth. 9, 36. Gal. 6, 9). Zoo zijn wij reeds niet zoo ver meer van de beteekenis van het Goth. lats, dat immers ook traag en slap, en van het Hoogd. lass, dat loom, vermoeid, abgespannt, beteekent. Zoo zal dan divan oorspronkelijk hetzelfde als letten, d.i. ontspannen, uitspannen, de beweging stremmen, doen stilstaan, tot staan en tot stand brengen beduid hebben, waarmede de beteekenis van doen verkregen is. Te minder mag men zwarigheid zien om aan doen die oorspronkelijke beteekenis toe te schrijven, vermits aan doen, of liever aan het Goth. divan, het Grieksche τιθημι (wortel θεF) en het Sanskrit dhâ beantwoorden, die beide stellen, dat is tot staan brengen, beteekenen. Het Gr. τιθημι wordt, gelijk vroeger ons doen, met een naamwoord vereenigd, als middel tot omschrijving van een faktitief werkwoord gebezigd. In het Goth. sloot het gebruik van het woord in den zin van dood zijn 1) elke andere opvatting uit, en in het gemis van een woord, dat doen beduidde, voorzag het werkwoord taujan (d.i. maken, gereed maken, nog in leêr touwen en zeem touwen over), waarin ik geneigd ben eene wellicht min of meer opzettelijke wijziging van daujan te zien. Daar toch het faktitieve daujan (dood maken) de oorsprong was geworden van dauths (dood, gestorven), dauthus (de dood), dauthjan (dooden), dauthnan (sterven), zoo was het onbruikbaar geworden om, ongewijzigd, in den zin van stellen, doen bestaan, maken, doen, te dienen. Nu rest ons nog de oorspronkelijke beteekenis van maken op te sporen, dat vroeger, even als doen, ook met een infinitief een faktitief werkwoord vermocht te omschrijven, men denke slechts aan de uitdrukking in den Staten-bijbel: die Israël zondigen maakte. Den stam van maken vinden wij on- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} getwijfeld in het woord mak, Noordsch mak (rust), makr (rustig, licht te leiden, in één woord ons mak). Hier dus hebben wij weder het denkbeeld van stil, zich niet levendig roerend, en maken zal eigenlijk stil zijn, en, transitief gebruikt, stil doen zijn, tot stilstaan, tot staan, tot stand brengen beteekenen. Even als nevens laten, letten bestaat, zoo bestond nevens maken voorheen mekken (thans mikken), hetwelk eigenlijk treffen beduidt, dat is slaan, neêrslaan, en dus wederom aanvankelijk stil doen zijn, ten val brengen. In de verwante talen vinden wij den stam terug, in het Sanskr. mah, groeijen, en maha (groot), Gr. μεγας, Lat, magnus, Eng. much. In het Lat. is de stam vermeerderd met den uitgang n, in het Grieksch en in het Goth. met l, want μεγας staat voor μεγαλς, het Goth. mikils (groot). Is die overeenbrenging van woorden, die groot beteekenen, met ons maken juist, dan zal deze beteekenis (groot) uit die van opgericht (tot staan gebracht) ontsproten zijn. Werkelijk beteekent maken in het Nederlandsch oprichten, uit den val of uit een vervallen staat herstellen. Dus spreken wij van gebroken speelgoed maken, en zegt Melis Stoke, dat Graaf Floris het huis te Muiden kocht en deed maken, dat is, uit verwaarloosden staat in orde deed brengen. W.G. Brill. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het bijna vergeten voorvoegsel a-. Er zijn waarheden, die, hoe gegrond ook en bij de deskundigen boven allen twijfel verheven, bij het algemeen geen ingang vinden, omdat tot de erkenning kundigheden worden vereischt, die niet iedereen bezit. De Taalkunde is, tot groot nadeel voor hare uitbreiding onder het volk, rijk aan voorbeelden, die het gezegde bevestigen; dit komt doordien het ongeloof hier nog bijzondere oorzaken heeft. Iedereen spreekt en verstaat zijne moedertaal, heeft er eenig onderricht in ontvangen, en rekent zich daardoor in staat gesteld en bevoegd om over zaken, haar betreffende, een oordeel te vellen. Werkelijk is iedereen er tot op zekere hoogte toe in staat; doch wie geene ernstige studie van haar heeft gemaakt, weet niet, dat zijne bevoegdheid grenzen heeft. De grenslijn kent hij natuurlijk nog veel minder; en nu verwerpt hij alles wat aan de andere zijde ligt, vooral datgene, wat men alleen door vergelijking met andere, hem onbekende, talen is te weten gekomen, zoodra dit slechts eenigszins wonderspreukig klinkt, en in strijd is of schijnt te zijn met zijne eigene bevindingen of met hetgeen hij vroeger op gezag van anderen, te recht of te onrecht, als waarheid heeft aangenomen. Ook hebben de grammatici zelven dikwijls redenen tot mistrouwen gegeven. Hoe vele toch zijn er niet geweest, die louter producten hunner verbeelding, van allen grond ontbloot, voor goede munt in omloop gebracht, en zelfs verhalen verzonnen hebben om {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hunne beweringen den schijn van historische waarheden te geven! Ongeloof in grammatische zaken is dus tot op zekere hoogte zeer verschoonlijk. Onder de miskende waarheden behoort ook de verwantschap van onze taal met bijna alle talen van Europa en met sommige van het verre Azië. Het is historisch bewezen en wordt ook vrij algemeen erkend, dat ons voorgeslacht herkomstig is uit het werelddeel, waarvan de oudste geschiedkundige berichten tot ons gekomen zijn; doch hoevelen zijn er, die gelooven, dat onze voorvaderen met die der Latijnen en Grieken, Ieren en Russen, Perzen en Meden, Baktriërs en Indiërs ééne familie, één huisgezin hebben uitgemaakt, welks leden eenerlei spraak hadden, en elkander verstonden, zooals wij onze ouders en kinderen, onze broeders en zusters verstaan? Die bewering schijnt al te ongerijmd, strijdt al te zeer met de dagelijksche ervaring, dan dat het bloote vermoeden in een gezond brein zou kunnen oprijzen! ‘Onze taal,’ zeggen velen, ‘is kennelijk verwant met het Hoogduitsch en Engelsch, misschien ook wel met het Deensch en Zweedsch. Dat die talen, misschien, in overoude tijden één waren met de onze, is mogelijk, is denkbaar; een aantal woorden toch zijn geheel dezelfde als de Nederlandsche, of hebben er groote overeenkomst mede. Maar wie een weinig Fransch en Italiaansch, Latijn en Grieksch geleerd heeft, weet wel beter, dat deze talen niets met de onze gemeen hebben dan enkele woorden, die wij er uit hebben ontleend. Van de overige behoeft men niet eens te spreken. Welk Nederlander verstaat ook maar een woord van een Pool of een Rus? en klagen niet zelfs de taalbeoefenaars van beroep over de moeilijkheid om maar een regel Sanskrit of Zend te leeren verstaan? Dit alles zou immers geheel anders moeten wezen, indien er eenheid van oorsprong bestond!’ Weinig ontboezemingen schijnen meer grond van waarheid te hebben, en toch, niets is meer waar en zeker dan de oorspronkelijke eenheid der genoemde talen, blijkende uit de overeenstemming van woorden en wetten; eene over- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} eenstemming, zoo in het oog loopend voor ieder die haar zien wil, dat de overtuiging van de oorspronkelijke identiteit der genoemde talen zich onwederstaanbaar aan hem opdringt. Die overtuiging is ook niet zóo moeilijk te erlangen, als zulks misschien wel schijnt. Daartoe is niet noodig, dat men al die talen gaat aanleeren; men stelle slechts een weinig vertrouwen, niet in het verstand en het doorzicht dergenen, die tijd en krachten aan de taalstudie wijden, maar bloot en alleen in hunne mededeelingen van feiten; en men bedenke er bij, dat er eer noch voordeel, maar alleen beschaming te behalen is met opgaven, wier valschheid ieder aan den dag kan brengen, die zich in het bezit van de woordenboeken en spraakkunsten der genoemde talen gesteld heeft. Wien het aan gelegenheid of middelen ontbreekt om die opgaven te verifieeren, die geloove ze, gelijk men berichten uit verwijderde oorden aanneemt; verder behoeft het geloof niet te gaan, over de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen kan ieder zelf oordeelen. Van geene waarheid is de erkenning belangrijker en noodzakelijker voor de uitbreiding van ware en grondige taalkennis dan van de bovengenoemde. Immers met het aannemen en verwerpen staan of vallen tevens voor ieder in het bijzonder al de resultaten, die de vergelijkende taalstudie heeft verkregen. Het kan daarom niet anders dan nuttig en doelmatig zijn, indien de Taalgids, die reeds zoo dikwijls van taalvergelijking heeft moeten spreken, nu en dan opmerkzaam maakt op woorden en verschijnselen, die van de bedoelde oorspronkelijke eenheid getuigen. Zulke blijken zijn wel is waar talloos, zoodat men er niet naar behoeft te zoeken; doch zij zijn niet alle even overtuigend voor hen, die niet volledig bekend zijn met de wetten, volgens welke de woorden in den loop der tijden van vorm en beteekenis veranderen. Zoodanige woorden echter, die geheel onveranderd zijn gebleven, waarvan de identiteit in de verschillende talen van zelve in het oog springt, die spreken ongetwijfeld het sterkst. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de sprekendste bewijzen reken ik het ontkennende voorvoegsel a- in ons amechtig, uit amachtig, onmachtig, machteloos, welk woord, lang miskend en in aam-echtig misvormd, door Prof. De Vries (Taalg. I, 247 v.) in zijne ware gedaante en beteekenis hersteld is. Wel is waar, het bedoelde a- komt, noch kwam, in onze taal, ooit op zich zelf staande als een eigenlijk zelfstandig woord voor, maar het laat zich zoo gemakkelijk van het woord, waarvoor het gevoegd is, afscheiden, en heeft, op misschien éene uitzondering na, eene zoo zekere en bepaalde beteekenis, als men bij eenig woord kan wenschen. Het merkwaardige van dit thans bijna vergeten voorvoegsel bestaat hierin, dat het niet alleen bij de meeste oudere Germaansche volken, maar ook, in het verre oosten, bij de Indiërs, Bactriërs en Armeniërs in gebruik was, en bij de Grieken nog heden ten dage. Bij de Grieksche taalkundigen staat het bekend onder den naam van de beroovende a (alpha privativum). Voor klinkers heeft het in die taal, ter vermijding van de onaangename gaping (hiatus), eene n achter zich; ook in het Sanskrit en Zend luidt het voor vocalen an-, doch in het Armenisch schijnt het alleen onder den laatsten vorm voor te komen. Eer wij overgaan tot de beschouwing van de weinige Nederlandsche woorden, met dit voorvoegsel gevormd, moeten wij nagaan, welke wijzigingen zijne beteekenis in de Germaansche talen ondergaan heeft. Vooraf zal ik een paar Indische voorbeelden aanvoeren, waarin de ontkennende kracht van a- en an- duidelijk blijkt, en wier tweede lid kennelijk verwant is met woorden in Europesche talen. Ik kies daartoe a-mala, vlekkeloos, zonder vlek, hd. mal in Muttermal; ananta, oneindig, zonder einde, goth. andeis; a-pâd, zonder voeten of pooten, lat. pes, ped-is; a-bala, krachteloos, zonder kracht, lat. (de)bilis. Intusschen is ontkenning wel niet het eerste begrip, het grondbegrip van a- geweest, maar verwijdering, verwijzing naar een afgelegen punt in de ruimte of in den tijd. De beteekenis van verwijdering in de ruimte blijkt {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onmiddellijk bij skr. en gr. a-, an-, maar bij het Germaansche achtervoegsel, terwijl a- omgekeerd in het Sanskrit en Grieksch een verwijderd zijn in den tijd te kennen geeft. Die zin toch moet wel gehecht worden aan het augment a-, gr. ε-, dat in verledene tijden dient om de gedachten van het tegenwoordige af te trekken en op het verledene te richten. Vat men de beteekenis van het augment zóo op, namelijk als een aanwijzend of verwijzend voornaamwoord, dan behoeft men niet met Bopp en anderen in het Skr. en Gr. augment eene ontkenning te zien, en de verleden tijden aan te merken als ontkenningen der werkelijkheid, wat zeker wel eenigszins vreemd klinkt, en Bopp zelven kennelijk in verlegenheid brengt. Uit het begrip van afwijzen vloeit dat van ontkennen onmiddellijk voort. De man van levendige gebaren wijst bij eene ontkenning even goed van zich af als bij eene weigering. Wij zeggen, dat wij een gevoelen, dat men ons wil opdringen, verwerpen, wanneer wij het onaannemelijk vinden, het niet kunnen aannemen, d.i. voor onwaar houden en ontkennen. Beschuldigingen ontkennen heet ze van zich afwerpen; lat. negare en abnegare, en gr. αρνεισθαι beteekenen te gelijk ontkennen, en weigeren of afslaan en verwerpen. De begrippen van verwijdering en ontkenning zijn dus naauw verwant, het eerste is het symbool van het tweede. Dat a- in het Germaansch verwijdering beteekende, blijkt uit vele voorbeelden, en vooral uit zijne overeenstemming met uit. De beteekenissen van a en uit loopen als het ware evenwijdig. Alleen de ontkennende kracht wordt bij uit gemist; men treft die daarentegen aan bij ohd. ur-, dat met uit gelijkstaat en met â- afwisselt. Zoo schrijft het Oudhoogd. onverschillig âwikki en urwikki (zonder wegen), âherz en urherz (zonder hart, zonder verstand). Het begrip van uit, vindt men, onder een groot aantal andere voorbeelden, in osaks. âgangan (uitgaan), âhlópan (uitspringen), âciosan (uitkiezen), âgeban (uitgeven, uitleveren); in ags. âdrifan (uitdrijven), âdelfan (uitdelven) enz. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar nu het uitdrijven en uitnemen uit iets het berooven van dat iets, en het uitgaan uit iets het verliezen en beroofd worden uitmaakt, is het zeer natuurlijk dat â-, figuurlijk opgevat, eene beroovende en ontkennende kracht verkreeg, en dan overeenkwam met ons ont- en on-, en met zonder. Zoo beteekent b.v. osaks. âwerdian zoo veel als: van werdh of waarde berooven, dus bederven; ags. âbethecian: van bedekking berooven, ontdekken, ontblooten. Duidelijk blijkt de ontkennende kracht in ags. âmôd, zonder môd (verstand), onverstandig; in ofri. êlîve, zonder îf (leven), levenloos; êfelle, zonder fel (vel), van huid of vel ontbloot, ontveld. Opmerkelijk is het, dat ook het Latijnsche woord, dat uit uitdrukt, namelijk ex, insgelijks soms berooving en ontkenning aanduidt. Men denke aan exanimare, (ontzielen), van anima , ziel, leven; aan excornis, zonder horens, van cornu (hoorn); exossis, zonder beenderen, van os (been); excors, zonder hart of verstand, van cor (hart). Liet uit ons bij de vergelijking van â- een oogenblik alleen, het sluit zich weder aan bij de volgende beteekenis. In uitlezen, uitpraten, uitregenen, uithouden en dergelijke geeft uit te kennen, dat de werkingen lezen, praten, regenen, houden plaats vinden tot aan zekere grens, waarover zij niet kunnen voortgezet worden, waar zij als het ware een einde moeten nemen. Als een boek ten einde toe, tot aan de laatste syllabe gelezen is, dan kan men wel van voren af aan beginnen, maar verder lezen gaat niet; als men iemand ter dood toe heeft gepijnigd, dan houdt het pijnigen op, men kan zijn lijk nog mishandelen, maar het gevoel is er uit, de persoon lijdt er niet meer onder. Dit begrip wordt ook door â- uitgedrukt, b.v. in ags. âraedian, uitlezen, âcwellan, ter dood toe pijnigen; âdogian en âberan, tot het uiterste toe doorstaan, dulden, uitsstaan; ofri. âsla, ter dood toe slaan, doodslaan. Uit het begrip uit-, ten einde toe, ontwikkelden zich nog twee andere zoo zeer verwante, dat zij niet altijd behoorlijk {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} te onderscheiden zijn. Wanneer eene werking tot aan de uiterste grens is voortgezet, dan is niet zelden het voorwerp in een anderen toestand geraakt, van den vorigen geheel verschillende. Ook dit wordt door â- gedrukt, b.v. in ags. âbittrian, âblakan, âblendian, verbitteren, zwart maken, blind maken, enz. Bedenkt men, dat naast de genoemde en dergelijke woorden ook bittrian, blacian, blendian (verbitteren, zwart maken en blind maken) bestaan, en dat feormian reinigen, en âfeormian, geheel, door en door reinigen beteekent, dan moet men aan â- ook hier het begrip ten einde toe, zoo ver mogelijk toeschrijven, ofschoon zulks bij de eerst opgenoemde woorden âbittrian enz. niet zoo duidelijk blijkt. Het begrip van door en door, zoo ver doenlijk, tot het uiterste toe onderstelt het begrip van sterk, met groote intensiteit, dat o.a. door zeer wordt uitgedrukt. Dit is insgelijks aan â- eigen geweest, b.v. in ags. afeorhtian, van vrees, beven, dus: zeer vreezen, naast feorhtian, vreezen. Ook aan het Grieksche voorvoegsel is, gelijk men weet, het begrip van intensiteit verbonden, in welk geval het door de taalkundigen alpha intensivum genoemd wordt. Nu wij door de vergelijking met de verwante talen de verschillende opvattingen van ons voorvoegsel kennen, kunnen wij overgaan tot beschouwing der Nederlandsche woorden, waarin het voorkomt. In de bekende psalmen ten tijde van Karel den Grooten of kort na hem, kennelijk door een Zuid-Nederlander, uit het Latijn vertaald, trofmen volgens de bekende glossen van den Leidschen hoogleeraar Lipsius het woord aleiva (ook aleivon en alêva geschreven) aan als vertaling van lat. reliquiae, overblijfselen, te weten in Ps. XVI, 14, Ps. XX, 13 en Ps. XXXVI, 37. De tekst der Vulgata is in de twee laatst vermelde plaatsen volstrekt onverstaanbaar; alleen Ps. XVI, 14 levert een eenigszins verstandigen zin: ‘Et demiserunt reliquias (aleiva) suas parvulis suis.’ ‘En zij hebben hunne overblijfselen hunnen kinderkens achter gelaten.’ De Staten-overzetters bezigen hier overschot; doch {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Palm bracht het Hebreeuwsch over door: ‘Laat hen hun rijkdom aan hun telgen achterlaten.’ Hoe het zij, aleiva is duidelijk genoeg. Het bestaat uit a- en een afgeleiden vorm van het werkwoord lijven, waarvan wij ons (b)lijven hebben gevormd, en dat in de oude verwante talen de beteekenis had van ter plaatse gelaten, niet weggenomen, worden. Aleiva zijn derhalve dingen, die zijn gebleven, die men niet medegenomen, maar verlaten heeft, en â- drukt hier dus verwijdering, scheiding uit. Met ontkennende kracht trof men volgens dezelfde glossen het voorvoegsel â- aan in awighi voor invium, woeste plaats waar geene wegen zijn, in Ps. CVII, 40. De Latijnsche tekst luidt: ‘Et errare fecit eos in invio et non in via,’ in onze overzetting: ‘Ende doetse dwalen in het woeste daer geen wegh en is.’ Verandering van toestand wordt door a- aangeduid in aluhti, gebiedende wijs van aluhtian, verlichten, licht maken, voorkomende Ps. XIII, 4: ‘Illumina oculos meos’ ‘Verlicht mijne oogen.’ Denzelfden zin heeft â- waarschijnlijk ook in abulgi, toorn, ira, van belgen, boos maken, dat ten minste zes malen voorkomt; of het zou moeten zijn, dat a- ter versterking van het begrip moest dienen, om hevigen toorn uit te drukken; beneden kom ik hierop terug. In het Middelnederlandsch zijn tot nog toe slechts bekend: amacht, onmacht, amachtich, onmachtig, asaghe, beuzelpraat, onpraat, gelijk onkruid, onmensch, ondier, en abolghe, verbolgenheid. Kiliaan vermeldt in zijn woordenboek: abolghe, toorn, verontwaardiging, abolghigh, toornig; aweerd, zonder waarde, gering; aweerdigh, verontwaardigd, knorrig; awegh, afgelegen plaats, waarheen geen weg leidt; awijs, onwijs; awijse, verkeerde wijze, ook als zotternij of scherts opgevat; en awijsigh, ongerijmd en schertsend. Bij hem heeft het dus, behalve in abolghe, uitsluitend ontkennende kracht. Het Nieuwnederlandsch heeft slechts twee woorden over- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden, waarin a- voorkomt, het reeds boven vermelde amechtig uit amachtig (onmachtig) ontstaan, en oubollig, zonderling, dwaas, gek, dat nog in de XVIIde eeuw zeer in gebruik was, en hier en daar onder het volk nog gehoord wordt. Oubollig is eene verbastering van abolgig (toornig), ontstaan, toen het grondwoord abolge (toorn), in onbruik raakte. Ook dit had reeds in de uitspraak eene wijziging ondergaan, die uitstekend geschikt was om het geheele woord onverstaanbaar te maken. Men was, blijkens de opgave van Kiliaan, begonnen oubolge uit te spreken, evenals ook auwegh en ouwegh, auweerd en ouweerd, auwijse en ouwijse enz., in plaats awegh aweerd, awijse. Deze verbastering, die vóor de w zijn begin nam, doch vóor de m in amechtig niet plaats had, moest het gevolg hebben, dat men de beteekenis van a- geheel vergat; te meer, daar men in amechtig eene zamentrekking van adem zag, en dien ten gevolge aâm-echtig schreef. Toen a-bolge in onbruik raakte, vergat men ook de ware beteekenis van abolgig, toornig, dat nu oubolgig luidde. Men dacht alleen aan de dikwijls eenigszins belachelijke handelingen en gebaren van iemand, die buiten zich zelven is van toorn, en men verloor de oorzaak, den hartstocht uit het oog. Hetzelfde verband, dat er bestaat tusschen de twee opvattingen van razend en dol strekte om aan oubolgig de beteekenis van ijlhoofdig te geven. Men is razend en dol van woede, maar ook van krankzinnigheid. Toen nu oubolgig den zin van ijlhoofdig had gekregen, meende men in oubolgig het woord bol, hoofd, aan te treffen, en daarmede was de verandering in onbollig gegeven. Nu verstond men echter ou- nog niet; dit maakte, dat men na allerhande variaties op hetzelfde thema gemaakt, en obollig en hobollig geschreven te hebben, eindelijk in holbollig gemoedsrust vond, dat volgens Ten Kate, Tweede proeve van geregelde afleiding, II, 594b, ‘als 't hoofd op hol hebbende’ moet opgevat worden. Bilderdijk kende het woord evenmin, en hield oubolligheid voor ‘ave-bolligheid (on-vernuftigheid), van ave en bol, hoofd;’ zie zijne Aanteekeningen op Huy- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gens, in het zesde deel der door hem bezorgde uitgave, blz. 146. Den nadenkenden lezer zullen nog een paar vragen op de lippen liggen. Het moet hem bevreemden, dat de tweede vorm, die met n (an-), welke in het Sanskrit, Zend en Grieksch wordt aangetroffen, in het Germaansch niet voorkomt 1); en dat het Latijn, tusschen de oostelijke talen en de onze in liggende, geen spoor van het voorvoegsel a- vertoont. Die bevreemding houdt op, als men in ons on-, hd. un-, en in lat. in- het vermiste an- erkent. De identiteit van an en in wordt bevestigd door de opmerking, dat in- (en im-) niet alleen de ontkennende, maar ook de versterkende kracht heeft, die a (α) en an- (αν bezitten, b.v. in incanus, geheel en al grijs, enz. Onzeker is het tot nog toe, welke de primitieve vorm is, a- of an-; of a de n van an- afgeworpen heeft, dan of an- uit a + n bestaat. Bopp is van het laatste gevoelen en houdt de n voor een bloot euphonisch aanhangsel, gelijk de Grieksche grammatici sinds lang ten opzichte van de v achter αν- gedaan hebben. De verzwakking van an- in un-, on- en in- verklaart zich heel natuurlijk door de wet van het evenwicht, zie Taalgids V, blz. 55 en volg. Er bestaat echter, behalve in de Germaansche en Latijnsche vormen un- en in-, nog eene reden om an- voor den vroegeren Germ. vorm van â- te houden, eene reden die door Bopp {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbij gezien is, maar die misschien niet zonder invloed op zijn oordeel zou geweest zijn. De a is, blijkens het Sanskrit, Zend en Grieksch, oorspronkelijk kort, doch in het Germaansch is zij stellig lang geweest. Dit wordt bewezen door de Oudhoogduitsche schrijfwijze aa-, die in sommige handschriften wordt aangetroffen, en door de Friesche spelling ê- in êlive en êfelle, daar de lange â in het Friesch ê wordt, b.v. in jêr, slêpa enz. Nu is het lang worden van een klinker, gelijk bekend is, dikwijls het gevolg van het wegvallen eener n, zoodat het Germaansch het vermoeden geeft, dat â- werkelijk uit an- is ontstaan, even als oudnoordsch î (in) uit ĭn en û- (on-) uit ŭn-. Alle tegenstrijdigheid echter laat zich gemakkelijk verklaren door de onderstelling, dat a- de primitieve vorm is, waarnaast, misschien om euphonische redenen, de bijvorm an- met dezelfde beteekenis ontstond, en dat deze bij de vroeger naar het westen trekkende volken, bij de Latijnen en de Germanen, den vorm a- geheel verving. Dat an- leed dan bij de Latijnen klankverzwakking en werd in-, bij de Germanen onderging het de verzwakking in un-, later bij ons on-, of het verloor de n en werd ter vergoeding verlengd tot â-, op gelijke wijze als un- in het Noorden in het ontkennende û- overging, waaruit Deensch u- en Zweedsch ô-. Dat men bij het aanwezig zijn van twee vormen den eenen vóor een medeklinker, en den anderen vóor een klinker aanwendde, is natuurlijk, en bewijst nog niet voldingend, dat de n eene bloot euphonische letter is, expresselijk ingevoegd om den hiatus te vermijden. Hoe waarschijnlijk zulks echter zijn moge, het verhinderde niet, dat er van a- nog een bijvorm, skr. apa, gr. απο, lat. ab, mnl. ave, nnl. af, hoogd. ab ontstond. Die afstamming wordt duidelijk bewezen door de overeenkomst der beteekenissen van a- en ave of af. Af toch drukt, evenals a-, verwijdering in de ruimte en ontkenning uit. De eerste beteekenis is de gewone, en blijkt uit vele voorbeelden, als afdeinzen, aftrekken, afdoen, afgieten, enz. enz.; ontkennend treft men af aan in afgod {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} (ongod), en afgrond (diepte zonder bodem, zonder grond) en in avespraecke, gekke praat, onpraat, bij Kiliaan. Ave en a wisselen dan ook met elkander in mnl. avesaghe en asaghe, en bij Kiliaan in afwegh en awegh, afweghigh en aweghigh, afgelegen, woest. Vervolgens strekt de volkomen identiteit der beteekenis van a en ab in het Latijn ten bewijze der afstamming. Ook deze taal maakt, merkwaardig genoeg, van het bestaan der beide vormen gebruik ter vermijding van den hiatus, door a voor consonanten, ab voor vocalen te bezigen. Hieruit ziet men, dat a in het Latijn niet ontbreekt, maar er zelfs zelfstandig, als voorzetsel optreedt. Doch moet men naast skr. a-, gr. α-, lat. in-, hd. un- en nl. on- de bijvormen skr. apa, gr. απο, lat. ab, hd. ab en nl. ave en af aannemen, die alle de beteekenis van verwijdering in de ruimte hebben, dan is tevens verklaard, hoe het komt, dat skr. a-, gr. α-, lat. in-, hd. un- en ons on- de beteekenis van verwijdering, die bij germ. â- zoo zeer op den voorgrond stond, geheel missen; die beteekenis is blijkbaar op den tweeden bijvorm overgedragen; en dit maakt wederom mijne gissing, dat het augment, skr. a-, gr. ε-, verwijdering in tijd uitdrukt, zeer waarschijnlijk. Nu men weet dat het voorvoegsel a- nog in dubbelen vorm als on-, en als af onder ons voortleeft, kan het ook niet langer verwonderen, dat de grondvorm bijna is uitgestorven. Ten slotte nog iets ter verklaring van den overgang in ou. De lange â trekt in sommige gewesten van ons vaderderland, in Duitschland in geheele landstreken, naar de o, en wordt daar als ao uitgesproken. Deze uitspraak moest bij ons, vooral vóor de w in aweerdig enz. den klank au en ou in auweerdig en ouweerdig veroorzaken. Moge het verhandelde strekken om ook onder ons Nederlanders de overtuiging meer en meer ingang te verschaffen, dat de Indogermaansche talen van éenen oorsprong zijn, en dat hare vergelijking onderling de oplossing geeft van vele schijnbaar onverklaarbare raadselen. L.A. te Winkel. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwingen over de letterklanken. Het opstel van den heer Dr. te Winkel ‘Over het begrip letter en de wijze waarop de letters door de spraakwerktuigen gevormd worden’ op bl. 233 en vgg. van den vorigen jaargang van dit tijdschrift te vinden en de lezing van een paar werkjes over dat onderwerp hebben mij aanleiding gegeven om het volgende stukje te schrijven. Bij het hooge belang dat de phonetiek als grondslag voor wetenschappelijke taalstudie heeft, mag men zich met recht verwonderen, dat zij tot dusver zoo weinig belangstelling heeft ingeboezemd. 't Verheugt mij daarom dat de heer T.W. dat onderwerp te berde brengt. Mag ik mijn gevoelen ronduit zeggen, dan komt het mij voor, dat hij echter wat te veel op den zeker welverdienden roem van Brücke is afgegaan en de zaken, die hij behandelt, als door dezen voor zoo goed als uitgemaakt heeft aangezien, daarbij - bescheidener dan ik - meenende dat hij als taalkundige zich niet vermeten mogt om een physioloog op diens eigen terrein aan te tasten. Maar ik geloof dat Brücke zich ook op 't onze gewaagd heeft en, buitendien, de natuur vraagt ons niet wat ons vak is en vergunt ons het inzicht harer geheimen alleen op de voorwaarde, dat wij haar met geen eenzijdigheid aankomen; hoe moeijelijk 't dan soms ook zij die voorwaarde in 't oog te houden: in dat opzicht is zij zonder genade. Ook geloof ik dat ik met Brücke meer op ons terrein dan op het zijne in tegenspraak zal bevonden worden. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dat al moet ik mij de mogelijkheid voorstellen dat ik met bebloede kaken - niet met beschaamde, hoop ik - uit den strijd wederkeer: maar ook dan zal mijn opstel nut gedaan hebben. Ik had er ook over gedacht om het nog wat te bewaren en van meerdere kennis de verbeteringen der verkeerde beschouwingen te verwachten, die ik niet mag veronderstellen, dat er niet in zullen gevonden worden. Maar in den tegenwoordigen tijd moeten wij allen zamen werken en niet aan eene onzekere toekomst overlaten wat wij spoediger door anderen kunnen leeren. Als wij maar de overtuiging kunnen hebben van niet met door en door slechte waar ter markt te komen - hebben wij die arrogantie, men jaagt ons weg - en het vertrouwen mogen blijven koesteren dat de keurders hunne onomkoopbare eerlijkheid paren aan dezelfde deugd die ik boven bedoelde. § 1. Onze stem met hare hooge en lage toonen en met haren bij iederen mensch verschillenden klank, ontstaat - wie weet 't tegenwoordig niet? - door de trilling der stembanden. Ze is een eigenaardig menschelijk geluid, zoo als de dieren en zoo als de muziekinstrumenten ieder hunne eigenaardige geluiden hebben. Om met dat stemgeluid of spraakgeluid, zoo als men het noemen kan, wanneer er van de spraak gehandeld wordt, de letterklanken te kunnen voortbrengen hebben wij de spraak-werktuigen noodig. Welke die zijn weet evenzeer iedereen, die zich maar eenigzins met dit onderwerp heeft bezig gehouden. Ook dieren zijn er, die, gelijk dit met het stemorgaan soms het geval is, zoo ook de spraakorganen misschien in nog grootere volkomenheid bezitten dan de mensch. Beide zijn dan ook slechts de werktuigen, die tot voortbrenging der spraak dienen moeten. De geest, welke die werktuigen bestuurt om er eene menschelijke taal mede te scheppen, huisvest in de dieren niet. § 2. 't Zal echter goed zijn dat wij ons die organen nog eens voor den geest brengen. Het stemorgaan evenwel, het strottehoofd, is al dikwijls genoeg beschreven om te mogen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} veronderstellen, dat de herhaalde beschrijving er van hier overtollig zou zijn. De voornaamste spraakorganen zijn de tong en de lippen, de eerste een zeer bewegelijk, spierachtig ligchaam, dat in rust zijnde naar achteren altijd in aanraking is met het zachte gehemelte. Dat zachte gehemelte is een vlies, dat als 't ware een middelschot vormt tusschen de mond- en de keelholte en vatbaar is voor verschillende graden van spanning. Het daalt neder van het harde gehemelte en vormt aan weerszijden twee bogen, die elkander raken ter plaatse waar de huig neêrhangt. Tusschen die bogen liggen de amandelen; daar achter de choanae, waardoor gemeenschap met den neus bestaat; daaronder is de keelengte, waardoor mond en keel (hier raak, fauces, geheeten, zijnde een gedeelte van den slokdarm) in verbinding staan. Met de tanden en de wangen zijn dan alle deelen, die hier te pas komen, opgenoemd. § 3. Zonder dat wij de stembanden en dus zonder dat wij de stem daarbij gebruiken, kunnen wij met verschillende monddeelen geluiden voortbrengen. Deze geluiden zal ik, in tegenoverstelling van de stemgeluiden, natuurgeluiden noemen. Zoo zijn bijvoorbeeld sissen, blazen, brommen, zuigen, met de tong klappen (schnalzen), smakken, kussen, enz. natuurgeluiden, die wij òf alleen met de lippen maken, òf alleen met de tong, òf met beide te gelijk. Bij sommige hebben wij den adem noodig, bij andere niet. § 4. Onder die natuurgeluiden is er een, het klappen met de tong, dat wij in menschelijke talen, al zijn het dan ook slechts die der Hottentotten en Kaffers, terug vinden. Lepsius beschrijft er vier soorten van en zegt: ‘es sind dieselben Zungenbewegungen, die auch von uns, nur nicht als Wortelemente, gebraucht werden.’ Brücke beweert, dat zij ‘durch ihre ganze Mechanik von den übrigen Sprachlauten vollkommen verschieden’ zijn en stelt er in zijne ‘Neue Methode der phonetischen Transscription,’ maar vooreerst geen teekens voor vast, hoezeer hij er daar op uit is om geen letter in eenige taal voorbij te gaan. Met dat al blijkt {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} het dat die Schnalzlaute, gelijk de Duitschers ze noemen, dan toch bij de Kaffers en Hottentotten als ‘Wortelemente’ gebruikt worden. Het komt mij voor dat de sterkte van het natuurgeluid oorzaak is, dat men het als zoo op zich zelf staande beschouwd heeft. Als men eens de l wat sterk uitspreekt, als men bijvoorbeeld lalala zegt, dan nadert haar geluid al zeer dicht aan dat van den Schnalzlaut. 't Is als of de beschaving met de stem meêgewerkt heeft om het natuurgeluid der l tot het geluid te verzachten, dat wij voortbrengen, wanneer wij die letter uitspreken. § 5. En de l staat hierin niet alleen. Veel sterker nog dan bij ons de l, hebben de s en de r in onze talen dat natuurgeluid behouden. In pst bijvoorbeeld vervangt het zelfs den klinker. 't Is waar, het heeft aan die pretensie te wijten, dat men dit en dergelijke woorden het regt om een woord te zijn ontzegd heeft; maar zij voldoen niettemin aan ons begrip van woord volkomen, hetzij wij met Dr. Brill zeggen: ‘Spraak is de hoorbare uitdrukking der gedachten. Een woord is een klank, die een begrip uitdrukt,’ hetzij wij ons houden aan Dr. te Winkel's bepaling van een woord, dat het is ‘een spraakgeluid waarbij men aan iets denkt.’ Wil men op ‘spraakgeluid’ drukken en pst die benaming ontzeggen: daarop komen wij aan het eind van ons opstel terug. En ook bij keelletters, als onze g en ch, vernemen wij duidelijk een schrapend geluid, wanneer wij ze wat hard uitspreken, en als wij met de lippen een geluid voortbrengen als wanneer wij rooken, dan doet dit ons aan de p of daarmede overeenkomende letters denken, ook al houden wij den adem in, zoodat er van geen stemgeluid spraak kan wezen. § 6. ‘Laat men den mond zijn gewonen en natuurlijken stand behouden, dan ontstaat [t.w. wanneer men een geluid voortbrengt] de klank a,’ zoo leer ik bij Dr. te Winkel. Brücke zegt dat bij de a het tongbeen denzelfden stand heeft als in rust, maar dat het strottehoofd er naderbij is gekomen en daardoor een weinig is opgeligt. Maar ik begrijp niet {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe die heldere a in die slappe vliezen van het zachte gehemelte, waartegen de tong, als zij in rust is, aanleunt, kan gevormd worden. Of zou de weerklank van de monddeelen, zoo als anderen willen, voldoende zijn om dien klinker te vormen? Die weerklank in den mond is een groot woord van weinig inhoud, goed, zoo als zulke woorden zijn, om onze onkunde te verbloemen of om onze geheimen voor ons zelf te bewaren, omdat niemand ze begrijpt. Wij zijn er niet wijzer door dan door Brücke's verklaring, 't Is wel vreemd dat eene andere, en naar ik meenen zou de goede, verklaring en die geheel voor de hand ligt, hier over 't hoofd is gezien. Inderdaad, wanneer men de mondholte in den spiegel waarneemt, dan zal men zien dat bij het uitspreken der a de keelengte wijder wordt door dat het zachte gehemelte achteruit omhoog wijkt en zich spant. Blijkbaar ontstaat de heldere a door het vibreren van dat gespannen vlies. § 7. Op diezelfde wijs, maar onder medewerking van tong en lippen, ontstaan verder alle andere klinkers. Waarom dus ook hier niet van tong- en lipklinkers gesproken, evenzeer als men dit doet bij de consonanten? - Doch voor dat wij verdergaan, over die verdeeling een enkel woord. Wat lipletters zijn begrijpt ieder terstond, maar bij de benaming tongletters moeten wij even stilstaan. - Daar de tong en de lippen de hoofdorganen zijn tot voortbrenging der spraakklanken, zoo behooren - op misschien enkele uitzonderingen na - alle letters onder een dier beide rubrieken gebracht te worden. Tandletters, verhemelte-letters, keelletters: het zijn alle tongletters. 't Is echter nu eens de punt der tong, dan weder de rug, eindelijk ook de wortel, die dient om de geluiden voort te brengen. Bij de eerste gaat het nog met het observeren, maar bij de laatste wil ik er gaarne voor uitkomen dat de vorming der letterklanken mij niet altijd helder is. Hoe bijvoorbeeld die arabische keelklanken, die gutturales verae van Brücke, worden uitgesproken en phonetisch te onderscheiden zijn, begrijp ik nog niet. Ik zou er intusschen toe kunnen komen om deze letters, even als onze {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} g en ch, keelletters of liever nog, op 't voorbeeld van anderen, faucalen te blijven noemen. De andere keelletters, k, g, ng, zou men beter achter-tong-letters, linguales posteriores, noemen. De naam dorsales (want zij worden met den rug der tong gevormd) zou aanleiding geven tot verwarring, omdat deze benaming door Brücke, die met groote fijnheid alle nuances der homorgane letters heeft trachten te onderscheiden, reeds op andere letters is toegepast. De vóór-tong-letters, l. anteriores, die met de punt der tong gevormd worden, zijn namelijk door dien geleerde, die ze overigens, even als anderen, eenvoudig tongletters noemt, in dentale, alveolare (naar het tandkasuitsteeksel zoo genoemd), palatale of cerebrale en dorsale tongletters verdeeld. § 8. In plaats van den zuiveren a-klank ontstaat er dus, zoodra men den tongrug even opligt, een andere, die langzamerhand in de i overgaat. De overgangsgraden zouden zeer vele zijn, zoo men ze slechts goed kon onderscheiden: ä, é zijn duidelijk verneembaar. ‘Verkort men de mondbuis, door het strottenhoofd zooveel mogelijk naar boven te brengen en de lippen in te trekken, te verbreeden en te openen dan ontstaat de i’ zegt Dr. T.W., en ‘handelt men omgekeerd, laat men het strottenhoofd zakken, terwijl men te gelijkertijd de lippen vooruitbrengt en nagenoeg sluit en zoodoende de mondbuis aanmerkelijk verlengt, dan ontstaat oe, de laagste toon.’ Wat daar gezegd is, is onwezenlijk en de beide hoofdzaken zijn vergeten. Even als voor a komt voor ieder andere klinker het zachte gehemelte in spanning en trilling: er is slechts ééne soort van klinkers, die de mensch voortbrengt, maar daarvan verschillende varieteiten. Voorts wordt - en dit is bij alle achter-tong-letters, waartoe ook de i behoort, hoofdzaak - de tong verdikt, ingetrokken, 't geen de verheffing van haren rug te weeg brengt en waarmede veelal een aanklemmen, hetzij van de punt of van de randen tegen de tanden gepaard gaat. Hoe fijner de i wordt, des te sterker voelt men die drukking van de punt der tong tegen de ondertanden. En gelijk alle spieren van den mond, de {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} eene door de andere, wel gemakkelijk zullen worden aangedaan, zoo zal vooral de tongwortel met het tongbeen en daarmede het strottehoofd zich ook wat verheffen om van achteren tot die verhooging van den tongrug mede te werken. De naauwere doorgang achter in den mond is 't namelijk waarom het hier te doen is. Bij de oe-klanken, die op overeenkomstige wijs gevormd worden, de å, ó, oe, is de tong in rust en zijn de lippen in hare plaats aan 't werk. Geheel in rust is echter de beweeglijke tong ook dan niet, maar zij werkt nog mede, door, misschien om te maken dat de adem ruimer kan uitstroomen, in plaats van eene hoogte, nu eene diepte, eene holte te vormen, iets dat met een achteruitbrengen en verlagen van het tongbeen en strottehoofd gepaard gaat. § 9. Doch, hoe beweeglijk tong en lippen ook zijn, twee tegenstrijdige standen tegelijk aannemen kunnen zij niet. Zij kunnen echter wel gelijktijdig te zamen werken en uit die zamenwerking vloeit dan eene andere wijziging van den klinker voort, dien ik ter onderscheiding van de tweeklanken dubbelklank wil noemen. Dat wij er in onze taal meer dan eenen bezitten zullen wij later zien, maar in ons alphabet heeft alleen de dubbelklank u het voorrecht gehad van door een eigen letterteeken te worden uitgedrukt. Zij is eene zamenstelling van oe en i. § 10. Wanneer wij een klinker uitspreken, bemerken wij duidelijk, dat de adem, vóór dat wij het stemgeluid doen hooren, een oogenblik stokt. De klinkers komen als 't ware met eene kleine explosie te voorschijn. De oorzaak daarvan zal wel niets anders wezen dan dat wij die klanken niet, gelijk bijvoorbeeld de v, de z en zoovele andere letters - met de gewone hoeveelheid adem kunnen uitbrengen, die bij elke ademhaling de luchtpijp doorstroomt, maar daarvan eene grootere hoeveelheid moeten verzamelen, opdat de lucht kracht genoeg hebbe om bij het doorbreken der stembanden reeds aanstonds dien stemklank voort te brengen. Een klinker spreken wij met de volle borst uit, even goed als wij met {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de volle borst zingen slechts in minderen graad. De klinkers zouden in dit opzigt explosive letters kunnen heeten; maar om weder geen verwarring te weeg brengen, daar men de mutae reeds zoo genoemd heeft, zou ik het woord eruptivae verkieslijk achten. Wanneer wij nu verder opletten dan bemerken wij dat dit doorbreken door de stembanden, dat de zaak van een oogenblik is, bij de a niet het volle geluid van de á te weeg brengt, maar slechts eene à. Om de á uit te spreken moet de stem, hoe kort ook, toch altijd iets langer worden aangehouden, gerekt worden. - Wederom nadert de á, hoe korter en stootender zij uitgebracht wordt, meer en meer de à, totdat zij daarvan, in 't laatst, niet meer te onderscheiden is. Die à klank is derhalve de korte a, de ă, en de á is eene gerekte ă. Evenzoo is de e in met de korte ĕ, die zoo zij gerekt wordt in é verandert; zij moet niet verward worden met den è-klank, d.i. de korte ä. I in zin is kort, in zien gerekt; o in poot is gerekt; in pot? kort? ja, maar de korte å, die geheel anders klinkt dan de o in dom, al hebben wij voor die beide klanken niet meer dan één teeken. Zou die andere o niet zoowel de korte ó als, in sommige woorden, de korte oe kunnen zijn? En is de korte u (want dubbelklanken kunnen ook kort zijn, tweeklanken niet), is de ŭ werkelijk altijd wat zij voorstelt, of is zij ook wel eens eene korte eu, een gecombineerd teeken, dat aangenomen is om een klank uit te drukken, die het naast aan de ö komt, dat is een dubbelklank, dien men als uit o en e ontstaan beschouwt? § 11. Lange of korte klinkers vormen met de i en oe tweeklanken, dus zegt men. De schrijfwijs is wel voor die beschouwing, maar de natuur dier tweeklanken niet. Wanneer men een klinker na een anderen klinker uitspreekt en aan den tweeden even veel regt wil geven als aan den eersten, hem evenzeer klinker wil doen zijn, dan komt daar altijd die stokking van den adem tusschenbeide. Bij onze tweeklanken is dit echter niet het geval. De germaansche {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} tweeklanken zijn, om het zoo te noemen, afdalend in toon: de romaansche zijn opklimmend. Ten minste meestal. Bij onze tweeklanken heeft de eerste klinker den toon en de tweede, met vermindering van klank uitgesproken, verandert in den spirans w of j; die spirans heeft hier die eruptie der stem niet noodig: de klank au is niet aoe, maar aw. In het fransch daarentegen is bijv. lui, lwi. Ik voorzie hier eene tegenwerping. Men zal volhouden, dat de tweeklanken die halfklinkers niet achter zich hebben, want, dat als men bijv. houten zegt, men dan volstrekt geen w hoort. 't Is volkomen waar, mits men niet te sterk op die ontkenning drukke. De w die hier wordt uitgesproken, is vóór de t hoe radder men uitspreekt, hoe onhoorbaarder. Een kind dat lijmt, zal duidelijk spreken van een houwĕtje. De langzame uitspraak brengt klanken aan 't licht, die men zonder haar niet gemakkelijk bespeuren zou. In au bijv. zal men geen toonloozen klinker bemerken, die toch, wanneer men langzaam spreekt, tusschen a en w voor den dag moet komen, omdat de klank der a door de verandering van den stand des monds, die noodig is om w uit te spreken, noodwendig tevens verandert. Zoo zijn dan van de elf tweeklanken van ons alphabet, die men aanneemt, ai, aai, au en aai gemakkelijk als ăj, áj, ăw, áw te herkennen. Zoo ook ooi, oei, eeu en ieu, als ój, óej, éw, íw. Ook in ei en ow herkent men ĕj en ŏw. Maar ui zal nooit uit u en i of eigenlijk u en j ontstaan; de fransche tweeklank ui beantwoordt beter dan de onze aan den klank, dien hij moet voorstellen. In den onzen namelijk ligt, naar 't mij toeschijnt, de klank opgesloten dien de franschen door oeu verbeelden, verbonden met de j; ik geloof zelfs, dat zij vóór lipletters eigenlijk met de w verbonden is. In kruipen en buiten hoort men onderscheid in de uitspraak van den tweeklank; in de beschaafde taal vermijden wij die platte uitspraak wel, maar vergis ik mij of hoort men daarentegen in de volksdialecten wel eene zelfs, juist andersom dan de regel eischen zou, buiwĕten en kruijĕpen? {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit die omstandigheid blijkt overigens dat het hoofdbestanddeel van den tweeklank ui een dubbelklank is, anders zou zij of alleen in j of alleen in w verloopen kunnen; niet in beide tevens. § 12. Wij weten reeds, dat als wij een klinker uitspreken, het zachte gehemelte zich achteruitspant. Zoo wordt dan meteen aan den adem de toegang tot den neus belet. Maar als nu de adem door den neus ontwijkt en, ter stemspleet uitgedreven, het zachte gehemelte daarbij van achteren naar voren spant (gelijk men evenzeer in den spiegel kan waarnemen), juist in de omgekeerde rigting van gewoonlijk, dan ontstaan de neusklinkers. In onze taal bestaan zij niet; in in de fransche gelijk in enkele andere romaansche talen des te meer. De a-klank is onder de neusklankers dominerend en 't is mij zelfs op het oogenblik nog niet geheel duidelijk hoe de andere neusklinkers ontstaan, doch daar wij ons hier hoofdzakelijk met onze eigene taal bezig houden, is het van geen overwegend belang dit thans te onderzoeken. § 13. Nog een anderen klinker hebben wij, den zoogenaamden toonloozen, d. w. z. klemtoonloozen. E, i en u verkeeren dikwijls in het geval, dat zij worden uitgesproken, zonder dat men ze naar haren eisch articuleert: 't gevolg is dat er dan ook geen gearticuleerde klinker te voorschijn komt. Het zachte gehemelte is dan niet genoeg gespannen om een helderen klank, noch de tong of de lippen in een stand om eene duidelijke wijziging daarvan te weeg te brengen. In plaats van de ĕ, waarmede men dien toonloozen klinker wel eens aanduidt, zou ik .̆ verkiezen. 't Is een doffe, een onbestemde klinker, die zich als er een medeklinker volgt lichtelijk naar dezen wijzigt. Hij is echter in sommige gevallen duidelijker dan in andere i; in de laatste zou hij wel stom mogen heeten. § 14. Staan wij thans, alvorens tot de medeklinkers over te gaan, nog een oogenblik bij het behandelde stil. De klinkers hebben wij dus te beschouwen als zuivere, onvermengde spraakgeluiden: aanstonds zullen wij zelfs zien, dat {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de eenige zuivere spraakgeluiden of spraakklanken in de taal zijn. Wij hebben opgemerkt, dat zij voor een aantal fijne nuances vatbaar zijn, die het dikwijls moeijelijk is te onderscheiden; men kan ze wel met elkander vergelijken, maar om te kunnen verzekeren, dat nagenoeg gelijkluidende klanken in verschillende talen of dialecten volkomen gelijk zijn, wordt er niet alleen eene kennis dier talen en dialecten uit de boeken, maar eene vertrouwdheid er mede door dagelijkschen omgang vereischt. Dan zullen wij ook moeten toestemmen, dat onze spelling er op het punt der klinkers al vast heel ongelukkig uitziet en bij die van andere talen niet altijd gunstig afsteekt. Zij heeft blijkbaar geen gelijken tred gehouden met de veranderingen in de spreektaal en terwijl deze in hare natuurlijke ontwikkeling voortging, bleef het spellingstelsel het oude. In wereld, kerel, parel schrijven wij een en denzelfden klinker met eene e en eene a, omdat wij voor dien klinker in ons alphabet geen teeken hebben. Evenzoo spellen wij pot en dom met dezelfde o, maar die in ieder woord een anderen klank vertegenwoordigt. In de tweeklank ui is onze u niet opgesloten. Die zelfde u stelt in tweeklanken de oe voor, een hoofdklinker, waarvoor wij in onze taal niet eens een eenvoudig teeken hebben als hij op zich zelf staat. Eu is zoo als daar geschreven staat een tweeklank, even goed als au en ou, maar in de uitspraak is het een klinker of eigenlijk een dubbelklank. En nu noemden wij nog niet eens de verschillende klanken van de klinkers als zij lang of kort zijn - wat soms door verdubbeling verholpen wordt - en van de e, die ook als toonlooze letter zoo dikwijls voorkomt. Ook niet de verkeerde schrijfwijs der tweeklanken Kortom, systeem is er in de verste verte niet en aangezien nu de klinkers aan het hoofd van alle spraakklanken staan, waaruit volgt dat hunne juiste spelling een eerste vereischte zou wezen om uit een wetenschappelijk oogpunt met onze spelling tevreden te kunnen zijn; maar dewijl de verbetering dier spelling in een constitutioneel land als het onze ondoenlijk mag {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} heeten - en dat terecht, omdat zij grootendeels onnoodig zou zijn; - zoo blijft er niets anders over, dan het erfdeel onzer vaderen te aanvaarden en, zoo wij er liefhebberij in hebben, ons te vermaken met phonetische alphabets. Trotsch op onze spelling te zijn behoeven wij zeker niet, maar ook andere volken hebben daar evenmin recht toe als wij. De spelling heeft in onze tijden nog slechts historische waarheid. Vroeger was zij veel meer, 't geen zij oorspronkelijk geheel zal geweest zijn, eene afbeelding der uitspraak, 't Is nu niet meer mogelijk haar zoo te veranderen. In de dialecten alleen, waar de spelling nog vastgesteld moet worden, zal niemand er aan denken om daarvoor een andere richtsnoer dan die der uitspraak te volgen. En zoo heeft dan ook de schrijftaal aan de natuurlijke uitspraak en aan den rijkdom onzer taalklanken veel kwaads gedaan. Langzamerhand verliezen wij de klanken onzer moedertaal, omdat het onfatsoenlijk is een klank zoo of zoo uit te spreken, wanneer die uitspraak ons niet door de regels der beschaafde uitspraak geleerd wordt - en men kan dan toch ook inderdaad niet gaan opheffen, wat die algemeene taal juist karakteriseert; - wij verleeren ze dus en zij dreigen in de meer en meer verdwijnende volksdialecten eene hoe langer hoe bekrompener schuilplaats te vinden, tot onze moedertaal eenmaal - wie weet - in een practisch mengelmoes van allerlei verwante en niet verwante talen zal opgelost worden. Maar, zoo dit de weg der natuur is, zullen wij er niet om treuren en het zelfs aan iedereen moeten vrijlaten om zijne keus te doen en òf nu reeds die toekomst mede te helpen voorbereiden, òf, getrouw aan de taal die zijne moeder hem leerde, den toch onhoudbaren schat tot den laatsten adem te verdedigen. § 15. Wanneer de klinkers zijn de zuivere, onvermengde, de grondklanken, zelfstandige klanken als 't ware, der talen, dan zijn de medeklinkers de onzuivere, gemengde, als 't ware adjective klanken. Brücke zegt, dat de naam Consonans ‘könnte vermuthen lassen, dass nur den Vokalen ein selb- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ständiger Laut zukommt, die Consonanten einen solchen aber erst durch die Verbindung mit einem Vokale erhalten,’ maar ‘diese Ansicht, welch häufig genug gelehrt worden, ist längst widerlegt.’ Ik hoop maar, dat hij dit in een anderen zin zal bedoelen, dan waarin ik gereed zou zijn het op te vatten, anders zou ik bijna terugdeinzen voor de verantwoording, die ik op mij laad, om weêr met die alte Ansicht voor den dag te komen. Minder drukt mij het vonnis van Dr. T.W., die zegt, dat ‘wie denkt en niet door vooroordeelen verblind is, een klinker voor een klank of geluid, en een medeklinker voor een geruisch zal houden.’ Waarom 't mij minder drukt? omdat de woorden van Brücke mij de mogelijkheid doen vermoeden, dat mijn gevoelen reeds vroeger gewogen en zoo geheel te licht bevonden is, dat 't de moeite niet waard is er meer over te spreken; ofschoon ik in dat geval gaarne denk, dat het dan toch niet geheel juist mijn gevoelen zal geweest zijn, hetgeen door dat oordeel getroffen is; terwijl de laatst aangehaalde woorden in verband met hetgeen er volgt: ‘het onderscheid tusschen de klinkers en de medeklinkers ligt dus in de grootere of geringere snelheid der luchtgolvingen en deze hangt af van de wijze, waarop zij veroorzaakt worden,’ de quaestie brengt op het gebied der muzikale toonen, die ik voor mij niet zie, dat er iets meê te maken hebben. Daargelaten, dat het woord geruisch, waarvoor men een medeklinker zal te houden hebben, mij niet gelukkig voorkomt, zoo zal toch wel een grooter aantal, eene snellere opvolging van luchtgolvingen een hoogeren toon, een geringer een lageren te weeg brengen en nimmer een klinker of een medeklinker. Is het aantal te gering, welnu dan is de toon niet duidelijk verneembaar, ik mag zelfs lijden, dat men dan van geruisch spreekt: maar wat hebben daar de medeklinkers mede te maken? Sluit ik den mond om p te zeggen, dan verneem ik niets, zoolang ik bij het heropenen er van niet tevens een klinker, zij het dan ook den toonloozen, voortbreng, of het moest dat natuurgeluid zijn, waarvan wij boven reeds {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken hebben. Zonder klinker is de p als letterklank niet denkbaar. § 16. Bij de medeklinkers treft ons al aanstonds een in 't oogloopend verschil: ik bedoel dat tusschen de zoogenaamde mutae en alle andere. De eerste heeft men daarom explosivae genoemd, de andere, die men dan weder in halfklinkers en spiranten verdeeld heeft, continuae. Lepsius, die de eerste ook dividuae noemt, rekent de neusletters ook bij deze en onderscheidt de l en r als ancipites van beide. Anderen brengen de neusletters en de l en r als liquidae tot eene rubriek zoo als wij dit in de latijnsche en grieksche grammatika's nog kunnen leeren. In een woord: zooveel hoofden, zooveel zinnen. Maar dat de mutae een explosief karakter hebben, ontkent niemand. Doch de klinkers hebben dit ook, gelijk wij zagen: we hebben ze toen eruptiven genoemd om niet te verwarren. Die explosie der mutae nu schrijft men verkeerdelijk toe aan den medeklinker: 't is de explosie van het stemgeluid, d.i. van den klinker, dien wij hooren. Zonder klinker missen de mutae alle spraakgeluid, maar wanneer wij de mondopening, waar ook, sluiten en een klinker uitspreken - dat dan natuurlijk niet geschieden kan zonder die sluiting weder op te heffen - dan hooren wij den klinker vergezeld van den klank, die door dat openen der gesloten uitgang ontstaat. Zoo is het met de p, zoo met de overige mutae b, t, d, k. Alle andere letters hebben een eigen geluid, dat soms door het spraakvermogen gereedelijk als spraakklank gebezigd wordt, maar van den anderen kant niet belet, dat zij ook weder geheel als die mutae gebezigd worden. We kunnen ze met een algemeenen naam spiranten blijven noemen. Hare eigenaardigheid is deze, dat zij zonder dat stokken des adems, dat wij bij de klinkers opmerkten, uitgesproken kunnen worden. Het stemgeluid, de klinker, voegt er zich dan bij. Dat deze hier die meerdere hoeveelheid adem niet behoeft, die hem anders eruptief doet uitspreken, zal wel liggen in {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} de meerdere lucht, die onder het uitspreken en vooral het aanhouden van eene spirans uit de luchtpijp stroomt; want hoe korter en harder de spirans wordt voortgebragt, hoe moeijelijker het is, dit zonder voorafgaand stemgeluid, zonder de eruptive ĕ, te doen. Zoodra wij namelijk met meer nadruk of kracht zulk een letterklank willen voortbrengen, waartoe wij eene grootere hoeveelheid adem noodig hebben, dan kan het stemgeluid er ook vóórkomen. Van daar ook wel de naam van een aantal spiranten ef, el, em, en, er, es in tegenoverstelling van die letternamen, welke den klinker achteraan hebben. Datzelfde kan ook bij de mutae geschieden, maar omdat de uitgang van den mond bij deze gesloten is, moet door den neus ingeademd worden, hetgeen graphisch, bijv. bij de p, door mp, of .̆mp.̆ wordt voorgesteld. En daar de stand van den mond bij de m en de n overeenkomt met dien bij de b en de d, zoo mag daarin de manier der Nieuw-grieken om de b door mp en de d door nt uit te drukken, hare verklaring vinden. - Men kan bij de mutae ook inademen vóór dat men den mond sluit, hetgeen dan .̆p.̆ doet ontstaan en aan die letters, in tegenoverstelling van de continuae, den naam dividuae zal bezorgd hebben. Doch de continuae verdienen dezen haren naam alleen als natuurgeluiden, door dat men ze zonder de stem een tijd lang kan aanhouden; als echte spraakgeluiden zijn zij evenzeer dividuae als die andere. Men zal intusschen erkennen, dat die naam slechts op den uiterlijken schijn, niet op het wezen gebouwd is, daar bij de eene noch de andere van verdeeling van den letterklank in den eigenlijken zin spraak kan wezen. Overigens is de naam mutae, stomme letters, voor letters die men toch meent uit te spreken, om het paradoxe nog de beste naam, dien ik weet. § 17. Als wij de spiranten willen verdeelen, dan zal dat moeten zijn in halfklinkers (w. j.), blaasletters (f. v.), sisletters (s. z.), neusletters (m. n.), keelklanken (h. g.) en de r en de l. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De beide eerste zijn eigenlijk niet anders dan de klank, die ontstaat wanneer na het uitspreken van de oe of de i de mond weder in zijn natuurlijken stand terugkeert; aangehouden klinken zij oew, ij en zij komen als op zich zelf staande spraakgeluiden voor, zoodra de stem meer op het tweede dan op het eerste deel dier aangehouden klank den nadruk legt, zooals tusschen twee klinkers, of in de tweeklanken, wanneer de klemtoon op den voorgaanden klinker valt, of tusschen een medeklinker en een klinker, zoodat bijv. kwam beter gespeld is dan quam. Wanneer zij met voorafgaande .̆ worden uitgesproken, dan gaat deze natuurlijk zeer gemakkelijk over in oe of i; men vergelijke slechts bijv. de Engelsche w en y. Bij de blaas- of sisletters heb ik niets op te merken, of het moest zijn om op het verband tusschen de laatstgenoemde en de i te wijzen, waardoor de .̆ vóór s gemakkelijk in deze overgaat. Men zou geneigd kunnen zijn de sisletters voor het product te houden eener overeenkomstige beweging met de punt der tong, als die bij achtertong en lippen der i en oe teweeg brengt. De neusletters zijn in zoover aan alle andere spiranten tegenovergesteld, dat, terwijl bij deze de choanae afgesloten zijn en de mond open is, zij bij gene openstaan, terwijl de mond is gesloten. Daarom duurt haar neusklank dan ook niet langer dan juist den tijd dat de mondopening toe is, en is de klinker, waarmede zij worden uitgesproken geen neusklinker, zoo als anders het geval zou moeten zijn, maar zuiver oraal. - De achtertongneusletter wordt in onze taal schijnbaar voorgesteld door ng, maar is in de germaansche talen in die combinatie nooit erkend geweest. In het gothisch werd zij op zijn grieksch door eene g vóór de k of de g uitgedrukt, maar sedert die door de gewone n vervangen is, heeft men het aan de uitspraak overgelaten, om aan die n telkens de waarde te geven die zij hebben moest. In ng heeft de g gewoonlijk allen klank verloren, maar heeft de n haar achtertongneusklank nog behouden. Zoo heeft die lettercombinatie als een eenvoudige neusklank zich ingedrongen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de keelspiranten is de h een letterklank, die 't meest met de eenvoudige uitademing overeenkomt. 't Is het zachtste van alle blaasgeluiden en schijnt onder de spiranten te wezen, wat de a is onder de klinkers. Ook heeft 't er iets van, alsof de h tot de a in eene gelijke verhouding staat als de w tot de oe en de j tot de i. Is dit werkelijk zoo, dan zou er uit volgen, dat de h de natuurlijke verlengingsletter is der a, even als de w en j dat van de oe en de i zijn. Ik weet niet of er van eene letter in ons alphabet eene langere geschiedenis zou te schrijven zijn dan van de g. Tegenwoordig een harde keelklank als men haar met de h vergelijkt, minder hard dan de indringer ch, heeft zij toch hare oorspronkelijke waarde als muta niet verloren, ofschoon zij, naar den aard onzer taal, in de gevallen waarin zij die behouden heeft, voor hare tenuis k in de uitspraak heeft moeten wijken; zoo zeggen wij blaasbalk, in plaats van blaasbalg en in vele woorden die op ng uitgaan en waar thans de g in 't geheel niet meer uitgesproken wordt, is toch in dialect de k overgebleven, jonk, konink, zij gink enz. De r is de trilklank. Zij is eene zuivere achtertongletter en uit haar aard, als natuurgeluid, zóó sterk van klank, dat men moeite heeft haar, wanneer men fluistert, voort te brengen. Gewoonlijk brouwt men dan, 't geen men ook bij het hardop spreken doet wanneer men er niet in slaagt om die trillende beweging aan de tong mede te deelen. Veelal trilt zij ook te veel naar achteren, waardoor dat keelgeluid ontstaat dat er den bijklank van g aan geeft: 't komt met het natuurgeluid van het gorgelen overeen. Men houdt staande dat men eene r op de punt der tong kan uitbrengen; men zou zeggen dat de steun, die daartoe noodig schijnt, moest ontbreken. Maar de lippen laten trillen, kan iedereen, doch als spraakgeluid is dat trillen niet gebruikelijk, zoodat wanneer wij willen beschrijven, hoe iemand van koude rillende brr deed, wij daarmede wel dat liptrillen bedoelen, maar de lip-r, bij gebrek aan een teeken, slechts bij wijze van benadering uitdrukken. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreemdste klank in hare vorming blijft zeker wel de l. 't Is eene zuivere vóórtongletter, maar men zou haast zeggen eene muta en eene spirans tevens. Brücke's beschrijving maakt dit duidelijk, wanneer hij zegt, dat men uit de vier soorten van de t evenveel l's ontwikkelen kan, wanneer men de sluiting van den mond, van voren, even als bij de t, volkomen maakt, maar naast de achterkiezen van weerszijden eene opening laat, waardoor de lucht ontsnappen kan. - In 't voorbijgaan gezegd, vind ik 't vrij wat eenvoudiger, eene uitgesprokene letter te analyseren, dan eene letter synthetisch uit te spreken; ik zou willen weten of men iemand, die van geen l wist, deze letter naar dat voorschrift terstond goed zou doen uitspreken. - Dr. te W. spreekt hier van eene ‘onvolkomene’ sluiting, die de tong in het midden der mondholte zou vormen; ik houd het voor eene drukfout, die hem ontgaan is. § 18. Boven hebben wij gezien hoe de klinker zich met den voorafgaanden medeklinker tot éénen klank vereenigt. Maar wanneer de medeklinker volgt, wat geschiedt er dan? - Spreken wij langzaam uit, dan heeft de verandering van den klinker plaats, waarop wij reeds bij gelegenheid der tweeklanken opmerkzaam maakten, door dat de mond allengs een anderen stand aanneemt. Als wij bijv. staat langzaam uitspreken, dan hooren wij staa.̆t: die .̆ wordt veroorzaakt door de gemelde reden: 't is niet de voorklank der t, waarvan wij insgelijks reeds gesproken hebben. Hoe sneller wij spreken, hoe minder wij de stem op dat overgangsgeluid kunnen betrappen; bij korte klinkers zal wel niemand het nog hooren. Volgt er na den medeklinker weder een klinker, dan verbinden deze beide zich natuurlijk weêr. Maar volgt er geen, dan hoort men slechts 't natuurgeluid, bij de mutae, dat van het openen der mond, bij de spiranten dat van het voortduren van het geluid daaraan eigen. In den regel hoort men in 't geheel noch het een, noch het andere; maar hoe meer men het wil doen hooren, d.i. hoe meer de stem er bijkomt, hoe meer men ook de .̆ verneemt. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgen twee medeklinkers elkander na een klinker, dan kan dit wederom zóó zijn, dat zij aan het einde van het woord staan, of zóó dat er weêr een klinker volgt. In het eerste geval hangt de graad der vereeniging van den aard der letters af. Twee muta's of eene muta met eene spirans verbinden zich niet zoo naauw als eene spirans met eene muta. Maar zij zijn toch naauwer met elkander verbonden, dan met den voorgaanden klinker. Dit blijkt daaruit, dat, wanneer het tweede geval plaats heeft, de beide medeklinkers zich - des te naauwer natuurlijk, hoe meer dit in hun aard ligt - met den volgenden klinker verbinden. Men zegt bijv. vergee-flijk, niet vergeef-lijk: dit laatste verbeeldt men door vergevelijk te zeggen. In boekwinkel hoort men duidelijk boekwinkel, daar de w zich zeer gemakkelijk met eene voorgaande k verbindt. - De combinaties met r en l zijn vooral gemakkelijk voor ons: 't is als of zij door haar meest eigenaardige uitspraak andere letters als 't ware niet hinderen. Wij moeten intusschen niet uit het oog verliezen, dat gewoonte hier veel afdoet en in andere talen combinaties gemakkelijk vallen, die 't voor ons niet zijn. De combinaties met de s zijn 't ook in een hoogen graad, wat insgelijks daaraan is toe te schrijven, dat haar natuurgeluid zoo sterk is. Immers wanneer er eene muta volgt, bijv. in staan, dan spreken wij alleen taan uit: wat er voorafgaat is een gesis. Niet aldus wanneer wij aan de s als spraakgeluid haar recht willen geven: dan zouden wij sĕtaan of, op 't voorbeeld van de Franschen, .̆staan moeten zeggen. Het zou eene geheele verhandeling vereischen, wanneer wij de leer der letter-combinaties wilden onderzoeken. Dus nog slechts een paar opmerkingen. § 19. Combinatie van homorgane en dus nog meer van dezelfde letters zijn zonder .̆ onmogelijk. Zonder die spreekt men slechts ééne letter uit, al mag het waar zijn dat men door een langer gesloten houden van den mond bij eene muta of een langer aanhouden van den klank der spiranten, die combinatie of verdubbeling niet ongelukkig aanduidt. Hoekkast wordt in de gewone uitspraak hoekast; waarom niet {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} hoekekast? ik veronderstel om iemand niet in de verzoeking te brengen van dit laatste als hoekenkast uit te leggen. Bij boekekast levert dit geen bezwaar op: daar kan het boekenkast wezen. Maar waarom dan niet boekewinkel en boekehandel evengoed als boekekraam? Ten anderen volgt uit het gezegde, dat de uitspraak eigenlijk iedere syllabe op een klinker doet eindigen en het dus, in plaats van den medeklinker te verdubbelen, ten einde de korte uitspraak der voorgaande klinkers aan te toonen (eene verdubbeling die men toch meestal niet, eigenlijk nooit, hoort), beter zou geweest zijn den bijzonderen aard of klank der klinkers door een teeken te kennen te geven. - De uitzonderingen, die men voor een op een medeklinker uitgaand woord of voor de verdubbelde spirans zou willen erkend zien, zijn slechts schijnbaar. In de praktijk zou die afbreking zeker vrij zonderling zijn, vooral als die eenzaam op een volgenden regel verbannen letter de laatste van een geheelen zin was; ofschoon zij uit den aard der zaak nimmer noodig zou wezen en anders, om boven besproken reden, in ieder geval dat er eene rust achter den medeklinker was, als uitzondering zou kunnen toegelaten worden. Want in het spreken zijn alle woorden van een zin aan elkaar verbonden en kent men die afscheiding niet. Hierin erkennen wij den grond, waarom in andere talen alle woorden, die bij elkaar behooren, dan ook wel aanéén geschreven worden. En wat die verdubbeling van de spirans betreft, deze heeft 't alleen aan dat ‘sprachwiderliche’ rekken van het natuurgeluid te danken, wanneer wij haar min of meer duidelijk aan het eind eener voorgaande zoowel als aan het begin eener volgende lettergreep hooren. - Ook dan wanneer men de spirans aan het eind der eene lettergreep en de daarop volgende muta aan het begin der andere meent te hooren of hoort, is dit aan de uitspraak toe te schrijven, die zoo gemakkelijk de spirans na een voorgaanden klinker kan doen hooren en haar (zoo als ook bij allerlei lettercombinaties in zamenstellingen zoo dikwijls geschiedt) òf door aanhouden, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} òf door eene naauwelijks hoorbare .̆ van de muta kan afscheiden, dat men zulk een woord in den loop der rede moet opvangen om niet door de schijnbaar gescheiden uitspraak verschalkt te worden. Er is evenwel ééne uitzondering op den regel dat de lettergrepen eigenlijk alleen op klinkers uitgaan. Het is wanneer eene neusletter den klinker volgt en de volgende lettergreep met eene homorgane muta begint. De reden is dat de neusklank, zoo als wij zagen, alleen gehoord wordt terwijl de mond gesloten is; men zegt hempje, niet hemmepje, wel hemmetje, zoo als men bijv. altijd kammetje zegt. Vóór de muta kan men de neusletter niet hooren, hè-mpje is niet uit te spreken. Is de neusletter met de volgende letter niet homorgaan, dan wordt er ook wel een overgangsletter te baat genomen, bijv. in kambt, waarvoor wij kamt schrijven, even als in hembd en in de verkleinwoorden, als bloempje enz. Doch, wij zeiden het reeds, met die combinaties laten we ons hier niet verder in. § 20. Zoo zouden wij ook nog over twee verschijnselen in het letterschrift kunnen spreken, de adspiratae, waarvan wij de ch bezitten, en de gemouilleerde letters, die in ons alphabet niet voorkomen; wij zouden ook nog over de overgang van de eene letter in de andere spreken kunnen; maar hoe rijk de stof zij, of liever juist omdat zij zoo rijk is, kan het tegenwoordige volstaan, als volkomen voldoende om eene duidelijke voorstelling te geven van mijn systeem. Nog enkele opmerkingen derhalve tot besluit, om, even als ik dit na de beschouwing der klinkers gedaan heb, eenige gevolgtrekkingen mede te deelen, die uit de beschouwing der medeklinkers op te maken zijn. § 21. De natuur gaat niet zoo systematisch te werk als wij soms geneigd zouden zijn het te gelooven. Het ‘natürliche Lautsystem’ van Thausing - die alle letterklanken in drie reeksen verdeelt, ieder van zeven letters, met de a als ‘Naturlaut’ boven aan, en in de reeks der tongletters op denzelfden trap als de o en e en de u en i de l en r als klinkers plaatst, maar eene mystieke en daardoor reeds a priori ver- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte kleur er over heen strijkt, door op de beteekenis der getallen 3 en 7 te wijzen; dat systeem, hoeveel goeds er in is, verdient den naam van natuurlijk niet, daar het op eene verkeerde opvatting der natuurwetten gebouwd is. Dat r en l voor klinkers kunnen gehouden worden, behoeft anders niet te bevreemden. Vooreerst werd de r dit reeds door de sanskrit-grammatici in hun r-vocaal, en ten andere is die opvatting volkomen in de orde, wanneer men met sommigen aanneemt, dat alleen vokalen op zich zelf eene lettergreep kunnen vormen. Want in de slavische talen worden beide, de r en de l, zoo gebruikt. Dr. te W. zegt, dat een vocaal is ‘eene letter, die in het Latijn op zich zelven eene vox, een woord, uitmaakt,’ en hij haalt a, e, i en o tot staving aan dier stelling: ‘het geldt wel is waar niet van de u, maar deze vocaal ging met de vier andere mede.’ Vermoedelijk is die definitie van Priscianus, die er echter nog wat bijvoegt: ‘vocales dicuntur, quae per se voces perficiunt, vel sine quibus vox literalis proferri non potest.’ Maar moet onder dat vox niet ook lettergreep verstaan worden? - Met de bestaande beschouwingswijs zijn de r en l dus in haar recht om somtijds als vocalen te gelden; ook het natuurgeluid s zal men het niet mogen ontzeggen; maar zoo als ik in dit opstel de klinkers beschouwd heb, is het, dunkt mij, duidelijk, dat aan geen dier letters die rang toekomt en dat dus ook die definitie van klinkers vervallen moet. Maar wat is dan nu de slotsom van ons onderzoek in de voorafgaande bladzijden ten opzichte van den eigenlijken aard onzer letterklanken of liever der letterklanken in 't algemeen? Zij is deze: De natuur, of, wilt ge liever, onze geest, maakt gebruik van de natuurlijke geluiden, die de mensch even als het dier kan voortbrengen; maar zij wijzigt ze door onze menschelijke stem. Zuivere stem- of spraakgeluiden zijn alleen de klinkers; ja men zou het kunnen omkeeren en zeggen, stemgeluiden zijn altijd klinkers, 't zij met of zonder h-spirant: een klinker is in een muzikaal opzicht - {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral de a, maar bij lage toonen de oe en bij hooge de i - het stemgeluid, in een taalkundig, het spraakgeluid bij uitnemendheid. Vaak neemt de spraak de natuurgeluiden wel op gelijk zij zijn, wanneer zij ze zoo gebruiken kan, maar toch schijnt het alsof de beschaving het natuurgeluid door middel der stem hoe meer hoe liever verbant. Woorden als pst mogen als uitzonderingen op den regel beschouwd worden; maar hun recht om als woorden op te treden is onbetwistbaar. Onze bestaande spelling heeft ter billijke beoordeeling historische toelichting noodig. Wat thans verkeerd is kan eenmaal goed geweest zijn. Ui zal vroeger wel niet anders dan als uu gegolden hebben: en dan is die spelling zoo kwaad niet. Verandering is niet altijd noodig: de letterteekens zijn toch ook niet meer dan teekens, waarbij wij ons een klank voorstellen. Zoolang het niet twijfelachtig is, welke waarde die teekens hebben, doet het er weinig of niets toe of zij al wetenschappelijk juist den bedoelden klank uitdrukken. De spelling is een erfdeel, wij bespraken het reeds, dat wij te aanvaarden hebben, zoo als het is. Wat wij er aan verbeteren kunnen, behoeven wij niet na te laten, maar als wij eene spelling willen hebben voor onze taal gelijk zij nu in overeenstemming met de schrijftaal uitgesproken wordt, dan mogen wij wel eene geheel nieuwe en geheel nieuwe letters maken. Delft, Febr. 1864. J. Pijnappel Gz. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heere Mr. A. Bogaers. Veelgeachte Heer en Vriend! Ik betuig u mijn hartelijken dank voor de belangstellende en welwillende opmerkingen over enkele woordverklaringen in mijn Vondel, in 't vorige nommer van den Taalgids door u geplaatst; ik veroorloof mij echter een enkele tegenbedenking op 't door u aangevoerde. Terwijl ik mij namelijk zeer goed vereenigen kan met uwe opvatting van verdwijnen, als vergaan, en daarmede alle gewrongenheid uit de aangehaalde versregels weggenomen acht; vind ik mij minder bevredigd met uwe verklaring van achtslaan, als bedrijvend werkwoord. Vooreerst, omdat er, bij zulk eene opvatting van den text, naar Vondels taalgebruik, noodwendig noch en niet en zou moeten gelezen worden 1); en ten tweede, omdat een taalverwringer als Spieghel, bij zulk een ongewoon, om niet te zeggen onmanierlijk gebruik van 't anders onzijdige werkwoord, geen gezag hebben kan. Mr. van Lenneps op achtte ik minder juist, omdat de verandering zich moeyelijk verklaren liet; in daarentegen voor en kwam mij te eerder als aanneemlijk voor, omdat de verwisseling dier ééne letter met de andere niets bevreemdends hebben zou. Men moet dat in dan echter niet met achtslaan verbinden, maar het (zie mijne aant. t. pl.) als bij of onder verklaren, en den zin aldus verstaan: ‘wij hebben, bij die onverwachte plagen en 't dreigend voorspook, geen acht gegeven, al gaf God menig teeken,’ enz. Zoo heeft, dunkt mij, de zin niets gewrongens en laat zich geleidelijk verstaan. Over dutten heb ik mij, door de kortheid der aant., niet duidelijk genoeg uitgedrukt; ik bedoelde namelijk, dat het hier in zóóver geen goeden zin gaf, en dus slechts rijmshalve {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaard worden kon, als het - gelijk ook in de door u aangevoerde plaatsen - in een minder loffelijken zin (weifelen, onzeker zijn, suffen) gebruikt wordt, terwijl hier van een filozoof sprake is, die zich niet bekommert noch verontrust, niet suft, maar nadenkt. Tusschen dutten of suffen en nadenken ligt, mijns inziens, nog mijmeren in 't midden; had Vondel geen rijm noodig gehad, dan had hij wellicht peinst of peist geschreven. Peinzen echter en dutten zijn twee. Wanneer ik ten derde beweerd heb, dat Vondel drenken rijmshalve voor drinken bezigde, dan bedoelde ik daar niets anders meê, dan dat hij (die evenzeer smilten en smelten, bringen en brengen, en derg. beide gebruikte) daarbij niet (als dit van Lennep ergens beweert) een onderscheid tusschen beide die vormen (zoo min als tusschen tesch en tasch) maakt, maar willekeurig, naar de omstandigheden 't meêbrachten, den een of den anderen gebruikte, en dus hier rijmshalve aan drenken de voorkeur gaf. Over voorwerpen had ik mij toevallig reeds in 'tzelfde nommer verklaard, waarin uwe opmerking dienaangaande voorkomt, en wellicht hebt gij er den ‘vriend’ herkend, van wiens bedenking ik melding maakte. Mogelijk, dat gij thans mijne meening omtrent dat woord minder onaanneemlijk vindt. Het woord dunkt mij een Germanisme, niet om den vorm, maar om de beteekenis en 't gebruik. Even als de Hoogduitscher ons tegenwerping niet met widerwurf, noch ons tegenwerpen met widerwerfen zal vertalen, al is er in de vorming dier beide woorden niets strijdigs met den aard zijner taal, even zoo mogen wij zijn vorwurf en vorwerfen niet met voorwerping en voorwerpen vertalen, al schijnt ons het laatstgemelde ook nog zoo Hollandsch te luiden. Wij hebben inderdaad voorwerpen ook wel, maar alleen in eigenlijken zin; wij werpen bijv. den dieren het voedsel voor, dat wij den menschen voorzetten. Na groete, steeds t. t. van Vloten. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De spelling en het lager onderwijs. 1.Stukken betrekkelijk het verhandelde in de bijeenkomst der Inspecteurs van het lager onderwijs. (Nieuwe bijdragen. Augustus 1863.) 2.De spelling der Nederlandsche taal. (Maandblad van het Nederlandsch Onderwijzers-genootschap. December 1863). Gebrek aan eenheid in de spelling was, volgens het oordeel van onze schoolhervormers in het begin dezer eeuw, een van de grootste hinderpalen, die de verbetering van het lager onderwijs in den weg stonden. Spoedig heeft de hoogleeraar Siegenbeek dien hinderpaal weggenomen en daardoor ruimschoots het zijne bijgedragen tot verbetering van het nationaal schoolonderwijs. De weinige afwijkingen, die Bilderdijk en zijne volgers zich ten opzigte van het Siegenbeeksche stelsel veroorloofd hebben, bewijzen de voortreffelijkheid van hetzelve. Had Siegenbeek kunnen besluiten in deze enkele gevallen het gevoelen van de tegenpartij te omhelzen, wij zouden welligt (wie durft hier verzekeren?) in vervolg van tijd weinig last van de spelling gehad hebben. Dit is echter niet geschied. De tegenpartij heeft in kracht gewonnen, en men zou een volslagen vreemdeling moeten zijn in de litteratuur van onze dagen om niet te weten, dat de verwarring op dit gebied groot is. Het lager onderwijs heeft geruimen tijd al de nadeelige gevolgen van eenen dergelijken toestand ondervonden. In werkjes, door zeer bekwame mannen voor de jeugd geschreven, vonden de kinderen dikwijls de woorden anders gespeld, dan zij op de school geleerd {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden, en dit was voor den goeden gang van het taalonderwijs zeer hinderlijk, het schokte het vertrouwen op waarheden, die eerst op gezag aangenomen moeten worden, en bragt den onderwijzer in een lastig dilemma: weet een geleerd man niet, hoe hij spellen moet, dan is het aan kinderen wel te vergeven dat hunne brieven en opstellen niet vrij van fouten zijn; weet de schrijver het wel, is zijne spelling de ware, waarom leeren wij dan eene andere, die niet goed is; zijn ze beide goed, kan men spellen gelijk men verkiest, waarom wordt ons dan als eene fout aangerekend, wat mannen van naam ons door hun voorbeeld leeren of aanbevelen? Wat zal bij dergelijke tegenspraak van de leerlingen de arme onderwijzer aanvoeren? Zal hij schoolmeesterlijk den staf breken over hetgeen van zijne meening afwijkt, of zal hij alles goedkeuren en daardoor alles op losse schroeven zetten? Netelige vragen! Te goeder ure is een werkje verschenen, dat hoop op verlossing geeft. Ik bedoel De grondbeginselen der Nederlandsche spelling, ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsche woordenboek. Ik mag aannemen, dat het bij niemand mijner lezers onbekend is, behoef dus hier noch over den inhoud, noch over het doel uit te weiden en houd mij overtuigd, dat ieder die onderwijs in de moedertaal geeft, het met groote belangstelling gelezen zal hebben. Reeds in December van het jaar 1862 1) heb ik er op gewezen en de voornaamste veranderingen, die het in de spelling zou voorslaan, opgegeven. Ik nam tevens de vrijheid eenige voorstellen te doen in verband met het lager onderwijs, beval de zaak in de welwillende belangstelling van de onderwijzers en het schooltoezigt, en drukte den wensch uit dat zij een punt van overweging zou uitmaken in de eerstvolgende vergadering der de provinciale inspecteurs van het lager onderwijs. Het eerste der aan het hoofd van dit opstel vermelde stukjes geeft het bewijs dat mijn wensch in dit opzigt vervuld is. Ik stel mij {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} nu tot taak het resultaat van een en ander aan de belangen van het onderwijs te toetsen. ‘De Inspecteur van Groningen (de heer Blaupot ten Cate) door den Onder-Voorzitter daartoe uitgenoodigd, gaf, in de vergadering van den 15den Mei 1863, in overweging de volgende voorstellen te bespreken, door hem in eene bijeenkomst der schoolopzieners zijner provincie gedaan. 1o.Waar de programmata voor de acten-examens spreken van de regels der gebruikelijke spelling wordt onder de gebruikelijke verstaan die van Siegenbeek, ook door de Regering in de staatsstukken gebezigd. 2o.Als een geëxamineerde hiervan afwijkt wordt hem gevraagd, op welke taalkundige gronden hij zulks doet en de afwijking wordt hem niet als eene fout toegerekend, indien hij gronden daarvoor opgeven kan, maar wel in het tegenovergestelde geval; 3o.Aan deze regelen, die bij de acten-examens in acht worden genomen, houden de schoolopzieners zich mede bij de vergelijkende examens, bij het taalkundig werk. De Vergadering dankt den heer Blaupot ten Cate voor deze mededeeling. Zij (?) geeft aanleiding tot vele beschouwingen, ook van taalkundigen aard (!!), over de gebruikelijke spelling. Al de Inspecteurs vereenigen zich met de zienswijze van den Inspecteur van Groningen ten aanzien dezer zaak.’ Met het eerste punt kunnen wij ons behoudens eene kleine opmerking geheel vereenigen; tegen het tweede hebben wij in ons oog zeer gewigtige bedenkingen en het derde gaan wij met stilzwijgen voorbij. De opmerking, die wij bij het eerste wenschen te voegen is deze: Er zal zeker bedoeld zijn dat vooreerst nog onder de gebruikelijke spelling die van Siegenbeek verstaan wordt. Eenheid kan alleen verkregen worden door het stelsel van Siegenbeek te wijzigen. Op sommige punten kan iets toegegeven worden, zonder dat daardoor nog erkend behoeft te worden, dat Siegenbeek gedwaald heeft; op andere punten {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen werkelijk verbeteringen aangebragt worden. De hoogleeraar S. heeft ook nooit geaarzeld om zijne spelling te wijzigen, waar de veranderingen bleken verbeteringen te zijn. Thans zullen anderen dit moeten doen en het werk is aan goede handen toevertrouwd. Het zou de vraag kunnen worden of, wanneer de voorgestelde veranderingen ingevoerd zijn, de spelling, die dan de gebruikelijke wezen zal, nog die van Siegenbeek genoemd kan worden. Om deze reden zou de bedoelde bijvoeging wenschelijk geweest zijn. Het punt is echter van ondergeschikt belang. Ieder oogenblik is er gelegenheid om op het genomen besluit terug te komen. Wij wenschen dat de tijd spoedig kome, dat eene vraag omtrent het gebruikelijke stelsel overtollig is; zoolang er nog naar gevraagd moet worden, bestaat het eigenlijk niet; want de andere stelsels bestaan alleen, omdat zij gebruikelijk zijn, en tot zoolang hebben wij eene aanwijzing, als die door de vergadering van inspecteurs gegeven is, bepaald noodig, bij het onderwijs moet men weten waaraan men zich te houden heeft. De school heeft behoefte aan een stelsel. Men kan toch de kinderen met geene kritiek bezig houden, hun het voor en tegen van de verschillende gevoelens mededeelen en hen zoo in onzekerheid laten. Bij hooger onderwijs mag zulk eene methode op hare plaats zijn, bij het lagere zeker niet; daar moet iets gegeven worden dat nuttig is voor iedereen, ook voor hem, die het daar ontvangen onderwijs niet verder zal voortzetten. Er zijn echter nog andere voordeelen aan de eenheid van spelling verbonden. Stel dat op eene school drie, vier of meer onderwijzers werkzaam zijn. Zij hebben van de hun verleende vrijheid gebruik gemaakt om zich eene overtuiging omtrent de spelling aan te schaffen. Deze overtuigingen zijn toevallig niet gelijk. In de vorige klasse heeft de leerling de spelling juffrouw zwaar geboet, telkens werd zij hem als eene fout aangerekend, hij heeft zich voor die wanspelling leeren wachten - in de volgende klasse verneemt hij dat jufvrouw nergens naar gelijkt, dat de f van juf hier tusschen hemel en aarde hangt, en dat de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige ware spelling het vroeger veroordeelde juffrouw is. Hoe zal de arme jongen nog verder gekweld worden? In hetzelfde huisgezin zijn drie kinderen, die van verschillende onderwijzers of onderwijzeressen onderwijs ontvangen. Zij vertegenwoordigen ieder de zienswijze hunner leermeesters. De een spelt eieren, de ander eijeren, de derde eyeren en ieder verkoopt bij de kleine maat de wijsheid, die hij van de verschillende docenten heeft opgedaan. Hoe moet de vader zich gedragen, als zijne kinderen redekavelen of twisten? Beslissen is gevaarlijk voor de twee, met wie hij het niet eens is; niet beslissen is even zeer kwaad: de kinderen, die nu reeds gissen, dat de onderwijzers het niet weten, zouden, ondeugend genoeg! gaan meenen, dat vader het ook niet wist. Voor de jeugd alzoo een stelsel! Men werpe mij niet tegen, dat de directeur der school zorgen moet, dat zulke dingen niet gebeuren. Zal hij het kunnen, zoo er geen stelsel als gebruikelijk is aangewezen? En al kan hij het ook, zijn invloed reikt niet verder dan tot zijne helpers, zijne ambtgenooten gaan hun eigen gang, ieder hunner redeneert op zijne wijze, het gevolg is, dat er op de eene school zus en op de andere zoo gespeld wordt, en dat oneenparigheid en verwarring hoe langer zoo meer veld winnen. Ook voor de examens is de aanwijzing van hetgeen onder ‘gebruikelijk stelsel’ verstaan wordt, nuttig. De examinator zou op zijne beurt het stelsel, door hem gebruikt en geheel afwijkend van dat van den adspirant, het gebruikelijke kunnen noemen, en indien hij (dit is immers niet zoo geheel ongewoon bij examinerende heeren?) zijne eigene meening als maatstaf nam, waarmede de kennis van een ander gemeten moet worden, zou er telkens aanleiding tot billijke klagten gegeven worden. Men make zich ook geene illusies van de kracht der wetenschappelijke argumenten, die voor deze of gene wijze van spellen kunnen aangevoerd worden; zij zijn soms alles behalve overtuigend, en tegenover het eene kan dikwijls een ander gesteld worden, dat ten minste even veel zegt, waaruit mag worden afgeleid, dat de door partijen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} betwiste spellingen even goed of even verkeerd zijn. Neemt men dit reeds waar bij hen, die een belangrijk gedeelte van hunnen tijd en hunne krachten aan taalstudie kunnen wijden, hoeveel te meer zal dit het geval wezen bij onderwijzers, die uit den aard hunner betrekking hunne aandacht op vele andere zaken bepalen moeten. Voor hen moet de spelling eene gegeven grootheid zijn. Zeker mogen zij hunne stem laten hooren, als er spraak is van verandering en verbetering; maar is de spelling eenmaal vastgesteld, dan dienen zij er zich aan te houden. Verkiest men dit niet, en geeft men de voorkeur aan eene onbeperkte vrijheid, er zal een eindeloos gekibbel ontstaan en het taalonderwijs zal er stellig niet beter op worden. Vergeten wij het niet, dat de spelling eene zaak is, waarover men al spoedig een woord meê kan spreken, en het zijn juist niet de degelijkste lieden, van wie men bij dergelijke verschillen den grootsten last heeft. Zoo nuttig als wij de aanwijzing van een bepaald stelsel keuren, zoo bedenkelijk achten wij het besluit der inspecteurs, dat zij aan de candidaten vrijheid zullen verleenen, om van de gebruikelijke spelling af te wijken. Het is geven met de eene, en nemen met de andere hand! Is hunne beslissing juist, dat de gebruikelijke spelling die van Siegenbeek is, dan zijn de andere spellingen, althans op de examens, niet gebruikelijk en deze mogen niet toegelaten worden, omdat het programma de kennis van de regels der gebruikelijke spelling eischt. Moet die kennis blijken uit een afzonderlijk examen in de spelregels of ook uit de schriftelijke antwoorden, die geleverd worden? In het laatste geval alleen komt te pas, dat bij afwijking naar ‘de taalkundige gronden gevraagd wordt, op welke hij dit doet.’ Het komt mij eenigzins ongerijmd voor, dat men de kennis van de regels der gebruikelijke spelling vragen en in de praktijk dat stelsel prijsgeven zou. Intusschen verdient het streven, om zoo min mogelijk dwang op te leggen alle hulde en toejuiching. Vrijheid is een kostelijk goed voor iedereen, maar inzonderheid voor hem, die onderwijs geven moet; de vrijheid om {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderwijs in te rigten naar de behoeften van den leerling en in overeenstemming te brengen met de individualiteit van den onderwijzer is tot heden niet aangerand, en het is ook niet waarschijnlijk, dat dit immer gebeuren zal. Welligt is het aan dit loffelijk streven toe te schrijven, dat de inspecteurs, achtgevende op hetgeen in onze dagen over de spelling geschreven is, gemeend hebben ook in dit opzigt de onderwijzers niet aan banden te moeten leggen. Twee zaken mogen hier echter niet verward worden: vrijheid in de keuze van den weg of van het doel. De eerste blijft ongedeerd. Welke methode wil de onderwijzer kiezen om zijnen leerling zuiver te leeren schrijven? Het staat hem volkomen vrij. Maar welke spelling is de ware of liever zal de gebruikelijke zijn? Het staat niet aan hem. Wil hij als dichter of bellettrist eene spelling op zijne eigene hand hebben, het staat hem wederom vrij; maar als onderwijzer dient hij het stelsel te volgen, dat door de regering als het gebruikelijke aangewezen is: vrijheid moet in dezen nadeelig voor de taal en het taalonderwijs werken. Ik ga over tot het onderzoek in hoeverre het besluit der inspecteurs gunstig of ongunstig op de examina zelve werken zal. ‘Als een geëxamineerde van de spelling van Siegenbeek afwijkt, wordt hem gevraagd op welke taalkundige gronden hij zulks doet en de afwijking wordt hem niet als een fout toegerekend, indien hij de gronden daarvoor opgeven kan, maar wel in een tegenovergesteld geval.’ Weder eene lastige bezigheid, waarmede de andere, die op de examens te verrigten zijn, vermeerderd worden. Eene lastige bezigheid? De examens moeten nu reeds, bij den beperkten tijd en het groot aantal adspiranten, oppervlakkig wezen, eene vermeerdering van bezigheden kan dus niet wenschelijk zijn. Om het even of er veel of weinig schriftelijke werkzaamheden verrigt moeten worden, zoodra zij afwijkingen van het gebruikelijke spellingstelsel bevatten, zullen zij aanleiding geven tot interpellatie. Dat gaat misschien alles mooi en wel, als men tijd genoeg heeft; de twee of drie dagen gaan {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} echter zeer snel voorbij. Wie het voorregt heeft, dat groot aantal opstellen na te zien en den inhoud, den stijl, de woordvormen, de spelling, de interpunctie en het schrift te moeten beoordeelen, kan nu nog met een onderhoud over de spelling belast worden. Welligt is het voor hem eene aangename afwisseling; want het is niet aan ieder gegeven de aandacht onafgebroken bij zulk een aantal improvisaties te bepalen. Er zijn er, die nog geen twaalf opstellen over hetzelfde onderwerp gelezen hebben, of de letters beginnen voor hunne oogen te dansen en zij halen de denkbeelden van het eene door die van het andere, en dat is toch werkelijk een punt van belang: de eer en het belang van den steller zijn er mede gemoeid. Hoe nuttig de gedachtenwisseling met den adspirant wezen kan, toch blijft het de vraag of er tijd is. Tot zoo verre het opstel. Er worden waarschijnlijk ook analyses gemaakt, vragen over de rekenkunde, de aardrijkskunde, de geschiedenis en de natuurlijke historie schriftelijk beantwoord. De spelling van deze dient immers ook gekeurd te worden. Zal dat dezelfde examinator moeten doen, die deze vakken beoordeelt, b.v. die in de rekenkunde examineert, zal die meteen een wakend oog over de spelling der woorden van beredeneerde oplossingen of antwoorden over de theorie houden, of zal een ander met dit onderzoek belast worden? Eene tweede bedenking betreft de personen. Men zal, naar het mij voorkomt, zeer moeijelijk in elke commissie een deskundige vinden of haar kunnen toevoegen. Er zijn immers telkens elf menschen noodig, die van alle spellingstelsel eene bepaalde studie gemaakt hebben en bekend zijn met de gronden waarop zij rusten. Welligt is er overvloed van der zake kundige mannen, welligt is er gebrek, en in het laatste geval ziet het er voor de dissenters slecht uit, althans indien er voor de afwijkingen niet alleen, gelijk het verslag zegt, gronden maar ook goede gronden moeten aangevoerd worden. Het laat zich toch niet denken dat eene afwijking niet voor eene fout zal aangerekend worden, als {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} men den examinator eene dwaasheid in plaats van een grond in de hand stoppen wil. Wie zal oordeelen? Evenwel - dit is de derde bedenking - wat zijn goede gronden? Stel eens, iemand schrijft lachchen en geeft als reden op: de stam van het werkwoord is lach, de uitgang en begint met een klinker, daarom gaat de medeklinker ch van den stam naar den uitgang, om met dezen ééne lettergreep te vormen; de klinker van den stam is gesloten en kan daarom alleen voorkomen in eene lettergreep, die op eenen medeklinker eindigt; de ch heeft dus eene dubbele taak te verrigten, zij moet de eerste lettergreep sluiten en de tweede lettergreep beginnen, derhalve moet zij gelijk de k van bakken verdubbeld worden. Is dit een goede grond of alleen maar een grond? Wordt de afwijking als fout aangerekend of niet? Een ander schrijft hont, groenvrouw, fruitfrouw enz. en beroept zich op de beschaafde uitspraak en voor het laatste zelfs op juffrouw. Is het een grond, ook een goede grond? Zijn het fouten, zijn het geene fouten? Ik herhaal wat ik boven zeide, aan het twisten over gronden en geene gronden komt geen einde. Verschillende spellingen kunnen even goed of even gebrekkig zijn, maar de gevoelens daarover kunnen bij de deskundigen, aangenomen dat er in elke commissie een aanwezig is, zeer uiteenloopen. De een zal eene afwijking als genoegzaam gemotiveerd aanmerken, terwijl de andere meent, dat het aangevoerde niet voldoet, en de adspiranten, wier doel het alleen is door het examen heen te komen, doen hun best om te weten uit welken hoek de wind waait en hoe zij zich te houden zullen hebben om toch niet tegen den zin van den examinator te antwoorden. Of men het zondigen tegen de spelling zoo hoog zal aanschrijven, dat iemand daarvoor afgewezen zal worden, kan ik niet beslissen; maar in dat geval zullen wij dezelfde dwaasheden beleven, die ten gevolge van afwisselingen in het personeel der deskundigen plaats gehad hebben, b.v. dat iemand wordt afgewezen om dezelfde reden, waarom de vorige maal een ander met uitbundigen lof is toegelaten. Er is nog iets. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is ieder bekend, dat fouten maken hoe langer zoo moeijelijker wordt, want men moet al heel vreemd spellen zonder in het eene of andere systeem te land te komen. Mag nu dezelfde persoon op twee, drie, vier manieren spellen als hij maar gronden weet op te geven, dus gezigt en plicht lachen, een lagch en een lach, regeren en regeeren in hetzelfde opstel laten voorkomen? Het besluit vraagt alleen gronden en geeft overigens volkomen vrijheid. Ik hoop te hebben aangetoond, dat het tweede artikel van het besluit der inspecteurs noch voor het onderwijs, noch voor de examens goede vruchten zal opleveren. Het bederft wat door het eerste is goed gemaakt en zet de deur open voor verwarring en willekeur. Alles zal teregt kunnen komen, als in eene volgende vergadering de tweede druk van het ‘Ontwerp der spelling’ ter spraak kan komen en verklaard kan worden: de gebruikelijke spelling is die van de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche taal. Kan gelijktijdig door de bevoegde magt bepaald worden, dat dezelfde spelling in de stukken, die van de regering uitgaan, gevolgd zal worden, wij zullen ons doel, eenparigheid in de spelling, eene schrede nader zijn gekomen. Er is, dunkt mij, geen twijfel aan of de voorgedragen spelling wordt algemeen aangenomen. Immers een groot gedeelte onzer dichters en prozaschrijvers volgt haar reeds. De tweede druk van het ontwerp zal toonen, welken invloed de verschillende aanmerkingen gehad hebben. Wijzigingen verwachten wij stellig. Men heeft er al enkele kunnen opmaken uit hetgeen de Redacteuren na de uitgave van het ontwerp geschreven hebben, b.v. de y in baayen e.a. is voor de i (baaien) verruild. Men verwachte echter niet te veel; hunne taak is hoogst moeijelijk, en ieder zijnen zin te geven is onmogelijk. De eene beoordeelaar maakt zijn compliment over iets, waarvan de andere volstrekt niet begrijpen kan, dat zulke schrandere mannen dit hebben kunnen zeggen. Het is te wenschen dat ieder, die eene opinie heeft of meent te hebben, niet te stijf op zijn stuk blijft staan, anders komt er van de {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} eenheid niets. En al mogt er in onze boeken en bladen verscheidenheid blijven bestaan, de lagere school heeft behoefte aan eenparigheid; zij heeft stellige waarheden noodig: zulke, die tusschen hemel en aarde zweven, kan zij niet gebruiken. Het is echter in alle opzigten wenschelijk, dat het tijdvak van overgang zoo kort mogelijk dure, voornamelijk voor die leerlingen, welke de scholen zullen verlaten zonder de spelling geleerd te hebben, die welligt spoedig de gebruikelijke zal wezen, voor de onderwijzers, die heden nog als fouten moeten aanrekenen wat zij binnen kort zullen aanbevelen, en voor de leerboekjes, die herdrukt of op nieuw uitgegeven worden, waarbij de onzekerheid zeer hinderlijk is. Is er iemand, die moeite gedaan heeft om de onderwijzers voor te lichten en de zaak ten goede te leiden, het is zeker de heer Dr. Renssen. Onafgebroken heeft hij de kolommen van zijn weekblad 1) aan hare belangen gewijd en het voor mij liggend maandblad is eene nieuwe proeve van zijn streven om de hervorming der spelling in de lagere school tot een goed eind te helpen brengen. Wij behoeven niet te zeggen, dat wij het maandblad met aandacht gelezen hebben, zonder dat zouden wij ons de vrijheid niet mogen veroorloven om hier of daar eene enkele bedenking voor te dragen, waartoe wij thans dadelijk overgaan. De g heeft achter de n al menig letterknecht verleid tot eene uitspraak, geheel met ons taaleigen in strijd. Waar dit kwaad bedreven wordt kan alleen de levende stem verbetering aanbrengen. Het woord Dinsdag zal (wordt de spelling van het woordenboek aangenomen) hare diensten niet meer behoeven en voor eene verkeerde uitspraak bewaard blijven. Wij mogen ons daarover verheugen. Iedere een is er een; maar het argument dat het groot aantal woorden, die gevaar loopen verkeerd uitgesproken te worden, met een wordt verminderd, is weinig afdoend. Bovendien, men kent dit woord reeds lang, voor dat men het geschreven ziet, in {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} dit geval heeft de spelling minder vat op de uitspraak. In het voorbijgaan wensch ik den geachten schrijver te vragen of het woord duizende dat hier in het artikeltje over Dinsdag of Dingsdag voorkomt, werkelijk door hem zoo geschreven is, dan of de zetter eene n heeft weggelaten. Ik heb de woorden honderde, duizende enz. voor onbestaanbare vormen gehouden en getracht deze meening aannemelijk te maken 1) en ofschoon ik ze in verschillende boeken en bladen steeds ontmoet, heb ik nog nergens de gronden gevonden, waarop ze verdedigd kunnen worden. Dr. R. komt met vertrouwen op tegen de spelling baayen enz. Daar de redactie van het woordenboek de y heeft laten varen, behoef ik deze letter niet verder te bespreken, maar acht het van belang te overwegen of de j die Siegenbeek tusschen de i en de toonlooze e voegde voor het lager onderwijs aanbeveling verdient of niet. Versta ik den heer R. goed, dan zou hij de j als overgangsletter willen behouden en alleen indien de Siegenbeeksche spelling moet vervallen aan de Bilderdijksche de voorkeur geven. Ik ben van eene geheel tegenovergestelde meening. Het is van belang de kleinen te gewennen aan de waarheid, dat de zigtbare voorstellingen der woorden niet altijd even duidelijk aan hetgeen gehoord wordt beantwoorden, dat wel eens letters geschreven worden, die men niet hoort, en omgekeerd wel eens letters gehoord worden, die men niet schrijft. Om nu over dit onderwerp niet verder te spreken, dan tot de j betrekking heeft, voer ik aan dat men, deze letter in baaijen enz. schrijvende, bepaaldelijk moet leeren, dat zij in woorden op ee en ie niet ingevoegd behoeft te worden, anders schrijven de kinderen zeejen, reejen, sleejen, kniejen, driejen; woorden, die wel geene Nederlandsche zijn, maar toch even dikwijls als de beste Nederlandsche voorkomen, vindt men, op het gehoor af, met eene j achter de i gespeld, b.v. pijano, Adrijanus. De moeijelijkheid vervalt als men {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} in eens leeren kan, de j wordt als overgangsletter niet geschreven. Ik mag nog wijzen op de vervoeging der werkwoorden met eenen stam op i. Als de onregelmatigheid der voorgestelde schrijfwijze met y aanschouwelijk gemaakt wordt door de declinatie ik zaai, hij zaait, wij zaayen, gij zaait, zij zaayen, wordt er dan eene regelmatigheid afgebeeld door ik zaai, hij zaait, wij zaaijen, gij zaait, zij zaaijen? Zoo min mogelijk schrijve men letters die alleen door den overgang van de eene op de andere letter worden voortgebragt. Men denke aan kompt, hembd, glimpt enz. Zeer ten onregte wordt de j als overgangsletter met de w gelijk gesteld. Men schrijft nu eenmaal de w in verbuigbare woorden achter de u; daarover bestaat geen verschil van gevoelen. Zij is er nutteloos, zoo men wil, doch dat is hier de vraag niet; de vraag is zal men in een verbogen vorm eene letter invoegen, die niet tot den onverbogen vorm behoort en alleen als overgangsletter gehoord wordt. De verandering van gt in cht zal onzes inziens van merkbaren invloed op het eerste taalonderwijs zijn; de regel, waar de afleiding het vereischt, gt te gebruiken, zou weinig bezwaar opleveren, indien men met genoegzame zekerheid over de afleiding zou kunnen beslissen. De geschiedenis van regt (recht) zoo als men dacht van regel, geslagt en geslacht kan het leeren, dat met de ch-spelling veel gewonnen zal zijn. Nogthans zal, hopen wij, eene drukfout wezen, maar de vraag is zeer juist of nochtans niet de voorkeur boven nogtans zou verdienen. Bij het woordje nog, dat niet verbogen wordt en ook geene afleidsels heeft, kan geenszins van eenen stam gesproken worden en wij zouden kunnen vragen of de onderscheiding van nog en noch in het geheel wel genoegzaam geregtvaardigd is. Het kan, om alle misvatting te voorkomen, nuttig zijn deze woorden in het schrijven te onderscheiden, wij moeten daartegen aanvoeren dat in het spreken dit hulpmiddel weinig of liever in het geheel niet helpt. Vreest een schrijver dat hij welligt verkeerd verstaan zal worden, dan kieze hij eenen anderen zinbouw, waardoor de {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} juiste opvatting zijner woorden niet langer van eene enkele letter afhangt. Maar al blijft de onderscheiding van nog en noch, toch zal men nochtans dienen te schrijven. Nog en dan zijn de beide zamenstellende deelen, de s is achter de zamenstelling gevoegd; de d is door de scherpe uitspraak, die de g aan het einde van het woord nog verkreeg, in t overgegaan. Duidt men nu de verscherpte uitspraak, die de d verkregen heeft, aan door er eene t voor in de plaats te zetten, dan kan het niet anders, of men dient ook de g door eene ch te vervangen. Bij de spelling nogtans is men ten halve blijven staan. De spelling bochel, tichel, kachel zal schijnbaar niet zeer gemakkelijk in te voeren wezen. Wij zijn van kindsbeen aan doordrongen van de waarheid, dat de gesloten klinker alleen in eene gesloten lettergreep kan voorkomen, en met eenig regt vreest men dat deze woorden zullen uitgesproken worden als boochel, tiechel, ka(a)-chel. Het is waarschijnlijk wel aan het zamengestelde letterteeken te wijten, dat wij hier eene uitzondering hebben. De scherpe g (ch) wordt nu eenmaal door een zamengesteld letterteeken voorgesteld, met andere woorden, wij hebben twee letterteekens voor eenen letterklank. Brengt nu de bouw van het woord mede, dat volgens de gewone regels de medeklinker verdubbeld moet worden, dan zouden wij chch verkrijgen, dat is vier letterteekens voor éénen letterklank. In het Siegenbeeksche stelsel zijn er drie: gch. Het bezwaar was dus in dat stelsel niet veel minder en ten tweede wordt dezelfde letterklank, die òf zacht òf scherp, maar nooit beide tegelijk kan wezen, door twee teekens aangeduid, waarvan het eene zegt, dat hij zacht, en het tweede dat hij scherp is; de verbinding gch is dus met vf, bp, dt, zs op gelijke lijn te plaatsen. De vier laatste zijn gelukkig niet gebruikelijk, althans om éénen letterklank voor te stellen, moge de gch het spoedig ook niet meer wezen. Het onderwijs aan kinderen zou er werkelijk niet mede verliezen. Het moge eenigzins moeijelijk zijn de kinderen aan de spelling met eene enkele ch te gewennen, het {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} is stellig niet moeijelijker dan hun de spelling gch te leeren. Dan hebben wij verder een voordeel, dat de eigennamen Mechelen, Lochem, Jochem enz. en bovendien het woord echo, dat wel oorspronkelijk vreemd maar in het Nederlandsch is opgenomen, met de spelling der vermelde woorden in overeenstemming zijn. Dit mag werkelijk een voordeel heeten! De uitzondering die vroeger toch reeds bij de verdubbeling der ch gemaakt moest worden, wordt nu slechts voor eene andere en betere verwisseld: De gesloten klinkers komen voor in gesloten lettergrepen; alleen in opene, als de volgende met eene ch begint. Met deze uitzondering is dadelijk te gemoet gekomen aan het bezwaar hoe de bedoelde woorden in lettergrepen te splitsen; lach-en, kach-el zou geheel tegen de uitspraak indruischen. Welke overeenkomst er bestaat tusschen de sch in visschen en de ch in lagchen is mij gansch niet duidelijk. Ik zou dan ook niet durven beweren, dat de heer Huydecoper ‘terecht’ op de analogie wijst, waar hij zegt: ‘Neen, als wij de gevolgen voor de uitspraak niet vreezen met de spelling richel, bochel en het onderwijs kracht genoeg toekennen om de uitspraak ri-chel, bo-chel te verhoeden, dan vervalle ook de even weinig rationeele spelling ssch in de meervoudsvormen waschen, leschen, verfrischen.’ Mij dunkt dat de gevallen volstrekt niet gelijk staan. Woorden met een openen klinker voor de ch ken ik niet, alleen het vreemde woord Rachel; maar die eene opene klinker voor de sch hebben, zijn er, behalve het insgelijks vreemde paschen, nog twee: de verledene deelwoorden geheschen en gekreschen. Deze beide laatste woorden zouden dus, indien de regel van Dr. H. werd aangenomen, niet meer gespeld kunnen worden. Men vergete ook niet, dat de ch in de gegevene woorden stom is; de s is de medeklinker, dien men hoort; wordt die verdubbeld, dan is aan alle billijke eischen voldaan, en men behoeft geenszins zijne toevlugt te nemen tot eene scheiding in lettergrepen, geheel met ons taaleigen in strijd. Schrijft men b.v. menschen, visch-en, dan zal men ook mensch-e-lijk, vleesch-e-lijk, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} trotsch-e, grootsch-e, valsch-e moeten schrijven. Niemand zal toch beweren dat de splitsing van een woord in lettergrepen bij het lager onderwijs van zoo weinig belang is, dat er ligtvaardig mee gehandeld mag worden. Hier vooral doet de uitspraak hare regten gelden. De kinderen schrijven b.v. el-kan-der net zoo lang, tot zij door het ontvangen onderwijs weten, dat in dit geval de k, die men werkelijk bij de tweede lettergreep waarneemt, bij de eerste behoort, omdat elkander een zamengesteld, geenszins een afgeleid of verbogen woord is. Het beroep op de afbreking ding-en gaat niet op, omdat deze wel voorgeslagen, maar nog niet aangenomen is; ik heb alle hoop dat zij nooit gevolgd zal worden. De bewering dat ng één zamengesteld letterteeken zou wezen, dus éénen letterklank zou voorstellen, is bij velen slechts een goedaardig protest tegen de verkeerde uitspraak der woorden, in welke ng voorkomt. Ik stap van ch en sch af en herhaal dat gch noch gemakkelijker bij het onderwijs is, noch tot zuiverder uitspraak leiden kan; maar dat de sch, waar wij tot heden ssch schreven, totaal onbruikbaar is. Als men eens grooten lust tot vitten had, zou men stellig op de spelling van zamen, zestig, zeventig, veertig, vijftig kunnen aanmerken, dat zij de juiste uitspraak niet afbeeldt; maar mij dunkt dat men veel meer stof tot aanmerkingen vinden zou, als men pogingen wilde aanwenden om juist in deze woorden de uitspraak zoo na mogelijk aan te duiden en te schrijven: samen, te samen, verzamelen, gezamenlijk, leerzaam, bedachtsaam; zes, sestig; zeven, seventig; vier, feertig; een en veertig; vijf, fijftig, een en vijftig. Wij willen de andere argumenten daarlaten, maar gelooven met het oog op het onderwijs de redactie dankbaar te mogen wezen, dat zij zulk eene consequente toepassing van den regel der beschaafde uitspraak niet heeft voorgesteld. Op dezelfde gronden had de spelling jufvrouw aanbevolen kunnen worden, hetgeen vooral voor het onderwijs wenschelijk zou geweest zijn. Bij een woord, dat zoo menigmaal voorkomt als het woord {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw, moet de regel in eens toegepast kunnen worden: òf de gelijkvormigheid vereischt, dat wij het overal op dezelfde wijs gespeld zien, òf de beschaafde uitspraak vereischt dat wij dan eens vrouw dan weder frouw schrijven. Hebben wij in het laatste geval vrijheid om juffrouw te schrijven, dan zullen wij gedurig te kampen hebben met eene moeijelijkheid, de leerlingen zullen op het gehoor af waschfrouw, koopfrouw, fruit-frouw, turffrouw, bikfrouw, melkfrouw schrijven. Wij hopen dus, dat de redactie de spelling juffrouw in nadere overweging zal nemen. Het is geheel waar, dat het eerste bestanddeel juf bijna door niemand meer verstaan wordt, het getal derzulken zal echter na de duidelijke verklaring, die de redactie geeft, hoe langer zoo minder worden en het is immers wenschelijk, dat men woorden, die zoo vaak gebruikt worden, wel verstaat? Maar al wordt het eerste lid der zamenstelling niet begrepen, het tweede is voor ieder even duidelijk. Dat men vroeger joncfrouw schreef, bewijst niets voor de tegenwoordige spelling, daar men in gelijkstaande gevallen, waar de v door den invloed der voorafgaande scherpe medeklinkers als f wordt uitgesproken, toch de v blijft schrijven, zooals het nog gebruikelijke jonkvrouw en de boven opgegevene zamenstellingen bewijzen. Indien men nu de v in jufvrouw blijft schrijven, dan kan niet in ernst worden beweerd dat de f van juf in de lucht hangt. Streed het verdubbelen van de v niet geheel met het gebruik, dan zou hier eene dubbele v geschreven moeten worden, omdat de gesloten klinker u of o in een gesloten lettergreep moet voorkomen en de beide medeklinkers nc, die vroeger de lettergreep sloten, zijn weggevallen. De beginletter der volgende lettergreep moet hier nu tevens als sluitletter van de vorige dienen, maar eene v wordt als sluitletter niet geduld en steeds door de onechte f vervangen. Aldus meenen wij, dat de f volkomen geregtvaardigd en niet vreemder is dan die van lief, hetwelk in de verbuiging dadelijk lieve wordt. De redenering der redactie gaat bij juffer zeer goed op, omdat de zamenstellende deelen van dit woord geen van beide meer verstaan worden. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien werpt deze of gene mij tegen, dat f en v naast elkander staande niet uitgesproken kunnen worden. 't Is waar, men hoort alleen de f, doch hetzelfde kan men bij eene menigte andere woorden waarnemen, b.v. in geenszins, waar men alleen de s en in potten waar men slechts ééne t hoort. Zeer te regt beveelt Dr. R. de spelling verven, verver, verf, verfpot, kruit, buskruit en rattekruit aan, er is geene reden aan te voeren, waarom in deze woorden de eisch der beschaafde uitspraak niet toegewezen zou worden. Toevallig wordt hier te gelijk aan eenen anderen eiseh voldaan, dat kruid en kruit ook in de spelling onderscheiden dienen te zijn. Men moet echter niet te veel waarde hechten aan het streven om homoniemen in de spelling te onderscheiden, voor enkele als nog en noch, digt en dicht, ligt en licht mag het een hulpmiddel opleveren om ze vlug en juist op te vatten, bij verreweg de meeste kan de spelling hare diensten niet bewijzen. Of zou men ook zugt, zucht (en hoe nu het derde?) verlangen te schrijven? Zoo niet, dan zal men zich bij de boven aangehaalde woorden ook wel weten te helpen, Bovendien, wij zeiden het reeds, als die verschillende letterteekens voor de juiste opvatting noodig mogten wezen, dan zou het gesproken woord al zeer onduidelijk zijn. Alle dergelijke onderscheidingen vermeerderen noodeloos de gelegenheid tot het maken van fouten en bewijzen de school eene slechte dienst. Dr. R. vraagt eindelijk aan het slot van zijn opstel of men met de invoering van de voorgestelde veranderingen moet afwachten tot eene officieele opdracht van hooger hand? En geeft tot antwoord: ‘Dit zal toch wel niemand durven veronderstellen.’ Ik ben er zeker van dat de schrijver door ‘officieele opdracht’ iets verstaat, dat werkelijk niet goed is. Iemand, die, gelijk hij, zoo wakker voor de belangen van het onderwijs en van de spelling gestreden heeft, zal toch de hulp der hoogere hand niet versmaden. De hooge regering heeft in de groote huishouding van den staat voor orde {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg te dragen, in de tallooze stukken die van wege de verschillende regeringscollegiën geschreven en gedrukt worden, mag zij geene onregelmatigheid dulden, ook niet in de spelling, zij dient allen, die met en onder haar werken, voor te schrijven, welke spelling zij te volgen hebben, en zij doet dit ook. Deze door de regering voorgeschrevene spelling is dan de officieele. Indien er nu eenige kans bestaat dat de officieele spelling in overeenstemming met het ontwerp gewijzigd zal worden, waarom zou men dan met de invoering in de scholen niet tot de officieele ‘opdracht’ wachten mogen? Maar Dr. R. bedoelt met dit woord blijkbaar iets anders. Vat ik zijne meening, dan zegt hij, dat eene officieele ‘opdracht’ voor de onderwijzers niet wenschelijk is, dat zij niet gelijk gesteld moeten worden met de ambtenaren, die eene aangewezene spelling moeten volgen; ik voor mij geloof het tegendeel. De spelling is eene zaak van orde, die zonder eenig gezag niet gemakkelijk tot stand komt. Op de eerst volgende vergadering van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap zal de vraag behandeld worden, wat het Genootschap doen moet ten opzigte van de spelling, gevolgd in het Woordenboek der Nederlandsche taal. Ik eindig met den wensch, dat het bij de beantwoording der vraag duidelijk blijke, hoe de onderwijzers over deze belangrijke aangelegenheid denken. Leyden, April 1864. J.A. van Dijk. Boekaankondiging. Nederlandsche klassieken, uitgegeven en met aanteekeningen voorzien door Dr. Eelco Verwijs, Archivaris-Bibliothecaris van Friesland. I. Vondels Leeuwendalers. Leeuwarden, Hugo Suringar. Wij gelooven, dat de Heer Verwijs met de uitgave van Vondels Landspel de Leeuwendalers een zeer nuttig werk ondernomen heeft. Naar onze meening is dit de weg, als men wil dat Vondel geëerd en.... gelezen zal worden. Breng hem op de scholen, waar de jonge lieden zoo verre gevorderd zijn, dat zij, behoudens eene {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijke verklaring der min verstaanbare woorden en uitdrukkingen, hem begrijpen kunnen, zij zullen hem genieten en liefkrijgen, en door hetgene zij van hem kennen, verlangen meer van hem te weten. Zoo kan een tijd komen, dat wij niet meer, gelijk thans, den adem moeten inhouden, wanneer de schim des grooten dichters vraagt: ‘Wie richt mij een standbeeld op? Een geslacht dat Vondel, of een geslacht dat slechts zijn Naam kent. Eene dankbare Natie, of een kring van bewonderaars, welke de ijdelheid der natie weet gaande te maken.... In een woord: word ik gelezen, kent men mij?’ 1) Maar wij zouden haast vergeten, dat wij niet een werk van Vondel, wel het eerste nommer van eene geheele reeks Nederlandsche klassieken aankondigen. Volgens schrijver bestaat aan zulk eene reeks behoefte, hij heeft dus met deze uitgave een bepaald doel. Hooren wij hem zelven het aanduiden. ‘Wat is nu mijn doel bij de uitgave van Nederlandsche klassieken, vooral ten gebruike bij gymnasiën? 1o. Ik wil geene losse stukken, maar een samenhangend geheel ter behandeling nemen, hetzij dan een treurspel van Vondel, een blijspel van Brederode, of een episode uit Hoofts Historiën; hetzij de puntige stukken van Huygens, of de lang uitgemeten verhalen van Vader Cats. Bij voorkeur zal ik schrijvers der 17de eeuw behandelen, daar deze niet alleen tot den bloeitijd der Nederlandsche letteren behooren, maar ook vooral daarom geschikt zijn om gelezen en bestudeerd te worden, omdat 2o. Vele woorden verouderd zijn, of veranderd en gewijzigd van beteekenis en de geschiedenis van dat verloop den leeraar belangrijke punten van uitgang kan geven om zijne discipels op verschillende verschijnsels in onze taal opmerkzaam te maken, b.v. van grammaticale vormen, die bij hen nog voorkomen, en nu afgesleten of verdwenen zijn. Voor dat doel zijn mijne aanteekeningen ingericht. Ze zijn niet alleen voor den leerling, maar ook voor den leermeester en kunnen een leiddraad zijn tot het ontwikkelen zijner denkbeelden.’ Om iets van een schrijver, of liever van zijne werken te weten, wij stemmen het den heer Verwijs gaaf toe, is eene bloemlezing ongeschikt, daarvoor moet men een geheel nemen. Of zou het overbekende ‘Waar werd oprechter trouw’ met nog eenige andere stukjes geschikt zijn om maar een flaauw idee van den Gijsbrecht te geven? Met de ontkennende beantwoording dezer vraag is echter het vonnis over bloemlezingen niet uitgesproken. Wanneer men er stukken in vindt, waarmede men niets kan beginnen, dus geene woorden of uitdrukkingen verklaren, dan kan de fout bij de keuze liggen. De aanteekeningen, door den heer Verwijs aan den voet der bladzijden geplaatst, kunnen bij het onderwijs uitstekende diensten bewijzen. Ze zijn niet alleen ingerigt om de taal der 17de eeuw te verstaan, ze kunnen ook dienen om die van onzen tijd beter te leeren kennen. Woordverklaringen zijn bij het onderwijs van groote waarde. Daarom wenschen wij dat Vondels Leeuwendalers niet uitsluitend op gymnasiën, maar ook op andere inrigtingen, vooral op normaalscholen voor onderwijzers gebruikt worde, het kan daar in hooge mate nuttig zijn. Wij hebben bij eene vlugtige lezing bijna geene aanmerkingen gemaakt. Op blz. 43 wordt in de eerste aanteekening slachten de frequentatieve vorm van slagen of slaan genoemd. Kan hier ook inten- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} sieve vorm bedoeld zijn? Ook vonden wij het woord koekkoek (blz. 68, 4e aant). De dubbele k is hier niet te verdedigen. In dit klanknabootsend woord schrijven wij reeds eene overtollige k aan het einde, waarom nu nog eene in het midden? Wij eindigen onze aankondiging met de vermelding, dat de uitvoering allen lof verdient, het boek laat zich gemakkelijk lezen. Of het goedkoop is weten wij niet; dit is echter zeker, dat het niet zeer compres gedrukt, maar ook niet onbruikbaar gemaakt is. Leyden, April 1864. J.A. van Dijk. Brievenbus. Het is zeker onnoodig de lezers van de Taalgids aan te kondigen, dat binnen kort een aanvang zal gemaakt worden met de uitgave van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, onder redactie van Dr. M. de Vries en Dr. L.A. te Winkel, een werk, dat sedert jaren met ongeduld verwacht werd. De boekhandel is al ijverig in de weer om eene algemeene belangstelling op te wekken, en in het bezit van een prospectus en eene proeve van bewerking. Ik heb aan een der uitgevers een exemplaar van deze beide stukken ter aankondiging in de Taalgids gevraagd, doch ten antwoord gekregen, dat ze alleen voor den handel en niet voor het publiek bestemd, en zonder voorkennis der redactie verspreid waren. Intusschen zijn mij aanmerkingen medegedeeld en ophelderingen gevraagd, die ik voor als nog niet beantwoorden of geven kan. Eene enkele opheldering wordt reeds door het bovenstaande gegeven, waarom toch de spelling van het prospectus afwijkt van die van het ontwerp: de heeren uitgevers hebben hunne eigene spelling gevolgd en in dezen de hulp der redactie niet ingeroepen, zelfs niet wat de keuze of de correctie van de proeve van bewerking betreft. Al was ik nu in het bezit van de bedoelde stukken, zou het mij niet vrij staan ze hier publiek te maken; maar ik kan volkomen begrijpen, dat men, indien men aangaande de taalkunde iets te vragen heeft, zich wendt tot een tijdschrift dat aan deze wetenschap gewijd is. Ik noodig dus alle lezers uit, die naar aanleiding van de proeve van bewerking of de afleveringen van het Woordenboek het een of ander punt willen bespreken of behandeld zien, van onze brievenbus gebruik te maken. Ik durf de verzekering te geven dat ik, als mijne krachten te kort schieten, bij mijn geachten mederedacteur niet te vergeefs zal aankloppen, waar het eene zaak geldt, die hem zoo na ter harte gaat. Bedrieg ik mij niet, dan kan eene behandeling van punten, die nog niet geheel uitgemaakt zijn of nog niet algemeen verstaan worden, voor alle belangstellenden, inzonderheid voor hen die onderwijs in de moedertaal geven, aangenaam en leerrijk wezen. Alle stukken worden ons franco gezonden, aan den uitgever of aan den ondergeteekende. Op den omslag vindt men de namen van Heeren Boekhandelaars, die zich welwillend met de toezending van stukken hebben belast. Leyden. J.A. van Dijk. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de spelling met gt en cht. Bij het lezen van sommige recensies is het mij gebleken, dat het vraagstuk, betreffende het gebruik van g of ch vóór eene t nog niet voor iedereen even helder is. Sommigen weten hij pleegt en vliegt niet te rijmen met plicht en vlucht; anderen erkennen, dat aan bracht en gebracht eene ch toekomt, maar kunnen niet begrijpen, waarom hij mocht en placht er insgelijks aanspraak op hebben; nog anderen veroordeelen iemand, die magt en klagt met g, maar recht, gericht enz. met ch spelt. Geen wonder! de quaestie is inderdaad eenigszins ingewikkeld, en heeft opheldering noodig; zij is tevens belangrijk genoeg om eene nadere verklaring te verdienen. Ik meen daarom geen overtollig en nutteloos werk te doen, indien ik tracht zoo kort en bondig mogelijk uiteen te zetten, wat men tot het rechte verstand en tot eene billijke beoordeeling van het gebruik der beide letterverbindingen, gt en cht, te weten noodig heeft. Ik begin met de geschiedenis van de uitspraak en het gebruik dezer letters, waarbij men noodzakelijk de drie hoofdtijdperken onzer taal, die van het Oud-, Middel- en Nieuwnederlandsch te onderscheiden heeft. Het is zeker, dat er reeds van de allervroegste tijden af, in de uitspraak van het Oudnederlandsch, een onderscheid tusschen de ch en de g bestaan heeft, doch een ander en veel grooter dan thans. Nu staat de ch tot de g in de ver- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} houding van scherp tot zacht, gelijk b.v. de f tot de v, en de s tot de z. Toen echter bestond de eigenaardige Nederlandsche, naar ch zweemende g, die wij hier door gh zullen voorstellen, nog niet; het letterteeken g vertegenwoordigde denzelfden klank, dien de Friesche g en de Fransche g en gu in gant, gober, grand, gland, guerre enz. hebben, en dien ik, waar onderscheiding noodig is, door gu zal aanduiden. De Oudnederlandsche g (gu) stond dus veel dichter bij de k dan bij de ch; zij was, om zoo te zeggen, eene zachte k, terwijl zij nu eene zachte ch kan genoemd worden. De grootere afstand tusschen de klank van g (gu) en dien van ch, welke laatste door eene eenvoudige h werd voorgesteld, verhinderde evenwel niet, dat de g, onmiddellijk vóór eene t komende, in ch (h) overging, b.v. in genuhte (geneugte) van genuogen (genoegen), in maht (macht) van mugan (mogen). Die verandering, die in alle Germaansche talen regel was, moet aan den invloed der t worden toegeschreven, welke gaarne eene ch voor zich neemt, en toen evenzeer den overgang van k in ch (h) veroorzaakte, b.v. in thahta (dacht) van thenkan (denken), undersuhton (onderzochten) van undersukian (onderzoeken). Later ging dit nog verder, en verkreeg de t ook het vermogen om eene voorafgaande p en f in ch te veranderen, b.v. in verknocht en verkocht van verknoopen en verkoopen, in gracht, schacht van graven en schaven. In het Middelnederlandsch ontstond allengs een andere toestand: de uitspraak der g (gu, of zachte k) ging in die van gh (de zachte ch) over. Die wijziging nam zijnen aanvang voor eene e en i, en werd eindelijk algemeen, behalve achter eene n; ding en dingen b.v. werden bij voortduring als dink en dinguen uitgesproken. In alle andere gevallen echter, wanneer er geene n voor stond, nam zij de hedendaagsche uitspraak aan, en werd op het einde van een woord geheel of nagenoeg ch. Uit dien hoofde schreef men dan ook dach, slach, wech, genoech, hooch, eenich enz. In het Nieuwnederlandsch bleef de uitspraak dezelfde als {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zij op het einde van het Middelnederlandsch geworden was, doch men begon zich nu op de grammatica toe te leggen, hetgeen eene verandering in de spelling te weeg bracht. Tot hier toe was kennelijk de uitspraak de eenige leiddraad bij het schrijven geweest; nu trad ook de afleiding op en deed zich in vele gevallen gelden. Ofschoon men in dach, slach enz. eene ch bleef hooren, en op den huidigen dag, althans in de meeste gevallen, nog hoort, het letterteeken ch moest voor het letterteeken g plaats maken, om den onverbogen vorm, voor het oog, meer met den verbogenen dagen in overeenstemming te brengen. Ofschoon die handelwijze zich zeer goed laat verdedigen, en de spelling dag, slag, genoeg, droog, vlug enz. beter dan die met ch (dach enz.), aan de eischen van het schrift eener ontwikkelde en beschaafde taal beantwoordt, in den grond was en bleef die verandering eene vredebreuk met de uitspraak, die de deur opende zoowel voor willekeur en onverstand als voor eene regelmatige en verstandige spelling. Van toen af ontstonden er allengs twee richtingen. De eene bezigde overal de g, waar gelijkvormigheid en afleiding haar wettigden of schenen te wettigen, ook, tegen het Oudnederlandsche en algemeen Germaansche gebruik aan, vóór eene onmiddellijk volgende t, b.v. in klagt, dragt enz. van klagen en dragen; de andere richting ging niet zoo ver, maar behield de ch in klacht, macht enz. Geen der daarbij ten grondslag liggende beginselen echter werd geheel consequent gevolgd. Zoo schreven b.v. sommigen, die der eerste waren toegedaan, geheel ten onrechte agt, nagt, en omgekeerd de anderen, evenzeer in strijd met hun principe, wechgaan, ontzach enz. Siegenbeek verklaarde zich in 1804 voor de eerste richting, en deze kreeg door zijn gezag de overhand; Bilderdijk en de zijnen kleefden de laatste aan. Uit het beknopte overzicht van hetgeen er met de g en ch in de laatste duizend jaar is voorgevallen, volgen twee zaken, die men niet uit het oog moet verliezen. Vooreerst, dat de verandering van g in ch voor eene onmiddellijk vol- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} gende t in geen verband staat met onze eigenaardige uitspraak der g; vermits die verandering reeds plaats had, toen onze g nog als gu luidde, en ook plaats heeft in talen en tongvallen, waar die uitspraak nog heerschende is, zoodat dag, weg, als dak, wek klinken. Ten andere, dat de spelling dag, weg, magt, klagt enz. niet in overeenstemming is met de uitspraak en dus alleen dan kan gerechtvaardigd worden, wanneer zij haar nut heeft en waarlijk strekt om de duidelijkheid te bevorderen. Thans weten wij genoeg om over de beide stelsels met grond te oordeelen. Volgens de thans heerschende uitspraak zou men niet alleen macht, klacht, dracht, vlucht enz., maar ook dach, much, vluch, ik klaach, draach, zech, vliech, hij klaacht, draacht, zecht, vliecht enz. moeten schrijven; doch niemand doet zulks, omdat men de eenheid of verwantschap met mogen, klagen, dragen, zeggen, vliegen uit de spelling wil laten blijken, ten einde de duidelijkheid te bevorderen. Te recht wil men zulks, omdat de taal het tijdperk der zinnelijkheid te boven is. Men leest voor zich zelven niet meer hard op, maar zwijgend; het oog heeft thans meer behoefte dan het oor. In de taal der spraakkunst heet zulks: ‘omdat men den Regel der Gelijkvormigheid wil laten gelden.’ De eene gaat hier echter verder dan de andere; en het oordeel over hunne verschillende wijze van handelen, hangt af van het antwoord op de vraag: In hoe verre is het verstandig den Regel der Gelijkvormigheid in strijd met den Regel der Uitspraak toe te passen? Natuurlijk zal het antwoord moeten luiden: Eene afwijking van den eersten en algemeensten spelregel is alleen dan te billijken, wanneer zij nuttig is en de duidelijkheid bevordert. Hieruit volgt terstond - iedereen zal het gereedelijk toestemmen - dat het geheel verkeerd is, tegen de uitspraak aan, gt te bezigen, waar de Regel der Gelijkvormigheid in het geheel niet te pas komt, waar geene verwantschap bestaat met een Nederlandsch woord, waarin eene g voorkomt. Zulk eene toepassing, hoe verkeerd ook, heeft plaats gehad {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} bij regt, regten, rigten enz. Naar alle waarschijnlijkheid wilde Siegenbeek die spelling alleen op voorgang van Weiland, die in zijn Taalk. Woordenb. op het gezag van Ten Kate (Aenleiding enz. II, blz. 330 v.) regt van rijgen afleidt. Zóó luidt echter de gewone overlevering niet. Sedert mijne jeugd leert de traditie, waaraan bijna niemand schijnt te twijfelen, en die getrouw van geslacht op geslacht overgaat: ‘Regt komt van regel en moet dus eene g hebben.’ Het woord regel werd door den uitvinder dezer afleiding kennelijk genomen in den zin van fr. règle, lat. regula, lineaal, richtsnoer. Aan het echt Nederlandsche woord regel, rij van geschrevene of gedrukte letters, fr. ligne, lat. linea, hd. Zeile, dacht en denkt wel niemand, ofschoon dìt woord werkelijk van rijgen afstamt. Doch, hoe men regel ook opvatte, hetzij als fr. règle, hetzij als fr. ligne, geene onwaarheden kunnen strekken om eenig begrip op te helderen en duidelijk te maken. Hiermede vervalt reeds terstond de aanleiding en het recht om van den Regel der Uitspraak af te wijken. Er komt nog iets positiefs bij: de spelling regt vertegenwoordigt een dwaalbegrip. Daar gt in de oudere talen niet werd geduld, maar in cht verandert, zoo verkondigt regt, dat het woord in den schoot onzer taal gevormd is, en dit is geheel bezijden de waarheid. Recht is een woord, dat in alle Germaansche talen, in de oudere zoowel als in de jongere, voorkomt, en zeker niet het eerst door ons gesmeed is. Ook de ijverigste en nauwgezetste aanhangers van Siegenbeek, zoo zij den naam van blinde navolgers niet willen verdienen, behooren dus aan recht en zijne afstammelingen eene ch te geven. Dit is de reden, waarom ik gemeend heb in mijn schoolboekje, De Nederlandsche Spelling enz., ofschoon ik daar aan Siegenbeeks stelsel getrouw bleef en het alleen naar zijne eigene beginselen verbeterde, de spelling recht enz. naast magt, dragt enz. te moeten aanbevelen. Een tweede steen des aanstoots is voor sommigen de spelling bragt, gebragt van brengen. ‘Indien de g alleen gewettigd is,’ zeggen zij, ‘in woorden, gevormd van stammen, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin eene g voorkomt, dan schrijft men ten onrechte bragt, gebragt, dewijl in brengen niet eene g, maar de ng plaats vindt.’ Die redeneering is valsch. Herhaalde malen, laatstelijk Taalgids IV, 306 vv., heb ik aangetoond, dat wij geene letter ng bezitten, en dat in brengen wel degelijk eene g wordt aangetroffen. Al mocht men zulks op grond der hedendaagsche uitspraak blijven ontkennen, uit het standpunt der afleiding beschouwd, kan het nooit geloochend worden, en bestaat ng ontegenzeggelijk uit n + g; hieruit volgt dan, dat, waar men, gelijk in dit geval, de afleiding wil doen gelden, het aanwezen der g moet worden erkend. De spelling bragt, gebragt laat zich dus wel degelijk verdedigen. Wie door de gronden, Taalgids IV, 311 vv. aangevoerd, niet overtuigd is, zal er nimmer van overtuigd worden; ik zou dan ook van brengen niet op nieuw melding hebben gemaakt, ware het niet, dat de Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal in haar Ontwerp voor de door haar te volgen spelling, ofschoon het aanwezen eener n in brengen erkennende, toch aan bracht en gebracht met ch de voorkeur gaf. Natuurlijk geschiedde zulks om eene geheel andere reden, namelijk om dezelfde, die haar noopt om ook mocht en placht, van mogen en plegen, met ch te schrijven. Daar nu de Redactie desniettemin hij en gij draagt, klaagt, zegt, legt, ligt, vliegt, loogt, droogt, zwoegt, dreigt enz. en zelfs gij moogt spelt, zou men, volgens sommigen, ook bragt, mogt, plagt verwachten, en moet de ch in de laatstvermelde woorden als eene inconsequentie veroordeeld worden. Men gelieve zich echter hier niet slechts te herinneren wat boven, blz. 82, van den overgang der g in ch vóór eene onmiddellijk volgende t gezegd is, maar tevens te bedenken, dat de persoonsuitgang t dat vermogen nooit bezeten heeft. Wij zeggen immers: hij maakt, werkt, geeft, leeft, koopt, loopt, graaft, laaft, niet hij maacht, wercht, koocht, loocht, graacht, laacht. De reden is, omdat men in het Middelnederlandsch hi maket, werket, gevet, levet, copet, lopet, gravet, lavet, enz. uitsprak, zoodat de persoonsuitgang t niet onmiddellijk op {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} den voorafgaanden medeklinker volgde. De tusscheninkomende e stond den invloed van de t in den weg, en thans, nu de e verdwenen is, staan die vormen onveranderlijk vast. Zou het consequentie kunnen heeten, indien men in twijfelachtige gevallen, waar de uitspraak niet beslist, namelijk bij g, erkende wat in niet twijfelachtige gevallen, waar de uitspraak zeer duidelijk is, b.v. in hij maakt, loopt, geeft, kennelijk niet plaats heeft? Wie derhalve aan den Regel der Gelijkvormigheid eenig recht toekent, wordt door niets verhinderd om, met de persoonlijke t, gij laagt, hij zegt enz. te schrijven, ten einde door de g van de verwantschap met leggen en zeggen te doen blijken. Geheel anders echter is het met ik bracht en mocht gelegen. Daarin is de t geen persoonsuitgang: ik bracht en mocht, hij bracht en mocht, gij bracht en mocht zijn verkortingen van ik brachte en mochte, hij brachte en mochte, gij brachtet en mochtet; de t is hier een overblijfsel van het achtervoegsel -de, waarmede wij in zwakke of ongelijkvloeiende werkwoorden den onvolm. verled. tijd vormen. Dat achtervoegsel -de, eigenlijk eene verminking van deed, gaat achter een scherpen medeklinker, als ch, f, p, k, t en s, in -te over: lachte, strafte, schraapte, maakte, haatte, miste, voor lachede, straffede, scrapede, makede, hatede, missede, gelijk men vroeger sprak en schreef. Achter een zachten medeklinker als g, v, b, d en z blijft d onveranderd: waagde, leefde, tobde, baadde, vreesde, voor wagede, levede, tobbede, badede, vreezede. Van brengen en mogen wier stammen op de zachte g uitgaan, zouden dus de onvolmaakt verleden tijden regelmatig brengde en moogde, voor brengede en mogede, moeten luiden. Doch deze werkwoorden zijn onregelmatig, de verbindingsklinker, of hoe men de vocaal e tusschen den stam en het achtervoegsel -de hier noemen wil, hebben steeds ontbroken; reeds voor 14 eeuwen volgde -de (toen -da) onmiddellijk op den medeklinker van den stam, welk samentreffen de verscherping van de beide medeklinkers, van de d zoowel als van de g ten gevolge had. De bisschop der Gothen, Ulfila, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef reeds brahta, mahta, voor bragda, magda. Men zou in bedenking kunnen geven, of die handelwijze ook voor ons verbindend moet geacht worden, en het antwoord zou ontkennend luiden, indien door het schrijven met g de regelmatige vormen brengde en moogde hersteld waren. Daar dit nu toch niet het geval is, en bragt met zijne a, en mogt met zijne korte o toch heel weinig meer van hunne verwantschap met brengen en mogen getuigen, bestaat hier geene afdoende reden om den regel der uitspraak te verzaken, die stellig bracht en mocht eischt. Er komt nog iets anders bij: de regel, waaraan bracht en mocht hun onregelmatigen vorm te danken hebben, kan toch wel niet geloochend en opgeruimd worden. Wie zou op straffe van onverstaanbaarheid denkte, dunkte, koopte, verknoopte, wrokte willen schrijven in de plaats van dacht, docht, kocht, verknocht, wrocht, in welke onregelmatige, niet te veranderen vormen de geldigheid van den eersten regel toch volstrekt erkend moet worden? De verkorting van de heldere ó in mogen, koopen, verknoopen, tot de doffe in mocht, kocht, verknocht, is alleen te verklaren uit de innige verbinding van de g en p met de volgende d, die beider wijziging tot ch en t ten gevolge had. Immers, waar die innige verbinding ontbroken heeft, in moogt, koopt, knoopt, voor moget, koopet, knoopet, daar is de lange ó gebleven. In plegen, dat in meer opzichten onregelmatig is, bewijst het meervoud plachten (niet plagden of plaagden) dezelfde innige verbinding van de g met het achtervoegsel -de; er bestaat dus geene de minste reden om daarbij anders te handelen dan bij brengen en mogen, al kan de afwezigheid van den verbindingsklinker ook niet uit de verwante talen bewezen worden. Ik kom thans tot het laatste punt. Indien het rationeel is niet overeenkomstig de uitspraak dach, lach, wech, zech, lecht, zecht, maar ten behoeve van de duidelijkheid dag, lag, weg, zeg, legt, zegt te schrijven, is het dan niet verkieslijk door de spelling magt, dragt, jagt, klagt, pligt, vlugt, gewigt {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} op het etymologisch verband dezer woorden met mogen, (mag), dragen, klagen, plegen, vliegen, wegen te wijzen? Het antwoord zou zeker bevestigend moeten luiden, als de afleiding van alle dergelijke woorden even vast stond, en even klaar voor oogen lag. Doch er zijn er, wier afkomst, nog niet zoo stellig is uitgemaakt, dat men het recht zou hebben er de spelling op te bouwen. Zoo zou men het met reden eene dwaasheid noemen, als men plecht (van een schip) met gt ging schrijven op het bloote vermoeden, dat het woord van plegen komt, om later, wanneer de ongegrondheid van het vermoeden mocht blijken, tot de cht terug te keeren. Doch er bestaan andere redenen om Siegenbeeks regel voor den meer gemakkelijken van Bilderdijk te laten varen. De toepassing der eerste is moeilijk en brengt al heel weinig nut aan. Het moge voor den zielkundige, die den gang der menschelijke gedachten bespiedt, aangenaam en leerrijk zijn te weten, dat plicht van plegen komt; de zedekundige heeft weinig aan die kennis. Geen leek heeft er ooit door geleerd, wat wel eigenlijk de grondbeteekenis van plicht is; en zoo er al een op de gedachte kwam, dat het eigenlijk hetzelfde beteekent als gewoonte, als hetgeen men gemeenlijk doet of pleegt te doen, terwijl hij zich daarbij herinnerde, dat men roof, moord, overspel enz. pleegt, maar dat men wat goed is doet of verricht, dan kon zijn zedelijk gevoel bezwaarlijk veel gesticht wezen. Siegenbeek zelf schijnt ingezien te hebben, dat hij zijn regel niet streng moest toepassen, anders had hij geslacht, van slag (soort), en tucht van tien, toog, getogen, even goed met gt geschreven als slagter, slagten, geslagt en togt, en omgekeerd aan licht (niet zwaar) zoowel de ch toegekend als aan daglicht. De beide laatste woorden zijn door onze voorouders uit Azië medegebracht; en de t is er achter gevoegd in het tijdperk, toen die letter de kracht nog bezat om elken keelklank in ch te veranderen. Er bestaat dus geen meer grond om, gelijk Bilderdijk beweerde, en anderen hem nazeggen, licht (niet zwaar) eer met gt te schrijven dan daglicht, hemellicht, kaarslicht enz. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft de regel geen practisch nut, op taalkündige gronden, kan men zich ook niet beroepen, zonder de deur voor allerlei twisten open te zetten. Een aantal woorden hadden oorspronkelijk eene ch, b.v. zien, zag, zagen; (tien), toog, getogen; tijgen, teeg, getegen; vliegen enz. De g is daarin eene verbastering. Is het grammatisch te rechtvaardigen, dat men aan bederf, opzettelijk en zonder nut, eene nog grootere uitbreiding geeft door gezigt, togt, tugt, betigten, vlugt enz. te schrijven? Wie zal zulks beweren? En wie weten wil, wat al quaesties kunnen ontstaan, als men inderdaad en niet, gelijk tot nog toe heeft plaats gehad, slechts in naam, naar de etymologie wil te werk gaan, die leze in Dr. de Jagers Proeve over de werkwoorden van herhaling en during, de bladzijden van 252 tot 256, waar allerhande gegronde en ongegronde etymologiën worden vermeld. Het aangevoerde is, geloof ik, toereikende om aan te toonen, dat de regel voor het gebruik van cht in het Ontwerp der spelling voor het Nederl. woordenboek op redelijke gronden steunt. L.A. te Winkel. Iets over het runenschrift, ter toelichting van den oorsprong der letterteekens. Op blz. 241 van jaarg. V is gezegd, dat ‘de letterteekens oorspronkelijk ruwe afbeeldingen waren van voorwerpen, in wier namen de bedoelde letterklanken voorkwamen, maar onherkenbaar vervormd;’ - dat vereischt nadere toelichting. Ik had toen, wat de onherkenbaarheid betreft, het oog op onze hedendaagsche letters, dat wil zeggen op de Latijnsche, in wier vorm men wel bezwaarlijk de gedaante van eenig {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend voorwerp zal ontdekken. Onze a, hoe ook geschreven, A, A, a of a, gelijkt zoomin op een aal, een aap, eene aar of eene aak, als op de aarde, een anker of de ark van Noach; onze b, B, B of b doet niet aan een bal of balk, een berk of eenigen anderen boom denken. Doch in het oude Germaansche runenschrift komen karakters voor, die kennelijk datgene afbeelden, of ook wel symbolisch voorstellen, wat door hun naam aangeduid wordt. Het is natuurlijk, dat men ze in de eerste plaats moet zoeken in het alleroudste alphabet, te weten het Oudnoordsche. De hooge ouderdom dier letters blijkt vooreerst uit haar gering aantal, dat slechts 15 bedraagt, hetgeen bewijst, dat het uitgevonden is in eenen tijd, toen men sommige verwante klanken nog niet onderscheidde, en de kunst van schrijven dus nog niet op een hoogen trap stond. Zij zijn, systematisch geordend, de volgende: klinkers: A, I, U (oe); vloeiende: L, M, N, R; sissende: S; lipletters: B, F; keelletters: K, H; tongletters: T, TH; benevens nog eene letter, ŷr (lees: uur of iir) geheeten, die twee waarden heeft, en nu eens voor i of u (op Nederlandsche wijze uitgesproken: u, niet oe), dan eens voor r geldt, soms zelfs in een en hetzelfde woord, b.v. in iftir 1). Uit dit overzicht blijkt, dat s en z, b en p, k en g, t en d, i en j, u en w nog niet van elkander werden onderscheiden, dat h nog als ch luidde, en, wat vooral merkwaardig is, dat men nog slechts drie klinkers a, i en oe kende, en dat e en o dus nog niet bestonden, hetgeen al wederom een bewijs is voor den lateren oorsprong der beide laatste. Deze 15 runen komen ook voor in de Angelsaksische en {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudhoogduitsche runenalphabets, kennelijk, met dezelfde benamingen en, op weinige uitzonderingen na, ook met dezelfde vormen, hetgeen bewijst, dat zij gemeenschappelijk Germaansch eigendom waren, en reeds bestonden, toen de Duitschers en de Scandinaviers nog één volk uitmaakten. Later toen men behoefte aan fijnere onderscheidingen gevoelde, voegde men nieuwe karakters aan de bestaande toe. Dit moet plaats gehad hebben na de scheiding van den Germaanschen stam in zijne twee hoofdtakken; want de Noren en de Duitschers gingen daarbij geheel verschillend te werk; dit blijkt onder andere bij de teekens voor e en o. De Scandinaviers voegden een trekje toe aan hunne i en a, omdat e meestal uit i ontstaan was, en omdat de lange of dubbele a, Deensch aa, Zweedsch å, bij hen nagenoeg als o klinkt. De Duitschers daarentegen, die meer met de Zuidelijke volken in aanraking kwamen, namen van dezen de e en de o over; hunne e, (ehu, paard) geheeten, is kennelijk eene vooroverliggende, een weinig opgesierde E, hunne o eene van onderen geslotene Grieksche lange o: Ω. De 15 Helsingrunen dragen de volgende namen, waarbij men in het oog moet houden, dat deze benamingen slechts bekend zijn uit geschriften van lateren tijd, toen de uitspraak reeds gewijzigd was, en men reeds e's, o's en u's kende: F,fe, vee, tam gedierte, voor fi, hd. Vieh; U,ur (oer), oeros, lat. urus, hd. Auerochs; TH,thorn, doorn, eng. thorn; R,reder, ridder of ruiter, ook reidh, wagen; K,kaun, dat waarschijnlijk zweer, gezwel, of iets dergelijks beteekend heeft; H,hagl, hagel en sneeuwvlok; N,naudh, boei en nood; A,ar, jaar en goede oogst; S,sol, zon, evengoed Germaansch als Latijn; T,Tyr (lees: tuur), de krijgsgod, ndl. Die, in Dinsdag; oudfriesch Ty in Tiisdei; B,birkan, later biörk, berk, hd. Birke; {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} L,laugr, vloeistof, ndl. loog, hd. Lauge; M,madhr, man, mensch; deensch mand; Y,ŷr (lees: uur), boog. Onder deze zijn er eenige, die buiten alle tegenspraak ruwe afteekeningen zijn van de voorwerpen, wier namen zij dragen, of van kenmerkende deelen daarvan; van andere is zulks niet zeker, maar toch waarschijnlijk. Ik zal trachten er eene beschrijving van te geven, daarbij soms verwijzende op de runen, afgebeeld in de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van den Heer W.J. Hofdijk, van welke ik echter beneden in het bijzonder handelen moet. De Noordsche runenteekens hebben dit gemeen, dat zij alle, behalve de s (sol) uit eene loodrechte lijn bestaan, die wel meestal tot de eigenlijke figuur behoort, maar soms slechts tot drager van de eigenlijke kenmerken dient. Sommige trekken bestaan of behoorden te bestaan uit kromme lijnen, maar zijn niet zelden voor het gemak door rechte streepjes vervangen. Tot de herkenbare runen, wier vorm nog eene rest vertoont van het voorwerp, welks naam zij dragen, behooren: de F, vee, rundvee, bestaande uit den vermelden stok, waaruit twee opgaande kwartcirkeltjes of schuine rechte lijnen, meestal uit een zelfde punt van den stok, voortkomen, die de horens van een rund voorstellen; zie bij Hofdijk de tweede figuur der rune fech, waar de boogjes echter uit twee verschillende punten voortspruiten; de U, (lees: oe) oer, misschien een gedeelte van eenen urus of Auerochs in profil, doch zonder kop; de H, hagel of sneeuw, een zespuntig sterretje, de bekende gedaante van een sneeuwvlokje; vergelijk bij Hofdijk de figuur, gibu genoemd, die echter minder regelmatig is; de I, iis of ijs, de verticale lijn, misschien als voorstelling van een ijskegel; de M, madr, man, mensch, sterveling; een mensch met ten hemel opgeheven armen, voorgesteld door de verticale lijn en een halven cirkel, die iets hooger dan de helft door de loodrechte lijn heen gaat. De armen worden ook wel {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} door opgaande rechte lijntjes voorgesteld, die ter wederzijde uit een zelfde punt van den stok voortkomen en met dezen hoeken van 45o maken. Zie bij Hofdijk de eerste figuur, die Huyri heet; de U (lees: u) of R, ŷr (lees: uur), boog; een gespannen boog met een pijl er op, de koorde ontbreekt; dus een half cirkeltje, van onderen open, door de verticale lijn doorsneden en in twee quadranten verdeeld; juist het omgekeerde van de vorige figuur, en daarom ook wel stupmadr, d.i. omgekeerde man, genoemd; de boog wordt ook hier soms door twee rechte lijntjes vervangen. de T, Tŷr (lees: tuur); de krijgsgod, zinnebeeldig voorgesteld door eenen pijl of eene lans met weerhaken; vergelijk bij Hofdijk de figuur Tac, waar evenwel de weerhaken ongelijk zijn en kleine dwarsstreepjes hebben. In de Angelsaksische runenalphabets treft men deels dezelfde deels weder andere herkenbare figuren aan. Zoo zal wel niemand, die eenmaal van den eigenlijken oorsprong der runen overtuigd is, aarzelen om de rune stân (steen), zijnde een zeshoek met vier uitspringende en twee inspringende hoeken, voor de afbeelding van een ruwen steen te erkennen. De rune gâr (lans, geer, in aalgeer), de stok van boven voorzien met eene ruit, is kennelijk de afbeelding van eene lans, wier schacht door den stok, en wier punt door de ruit is voorgesteld. Soms echter is die ruit tot nagenoeg op het midden van den stok gezakt, zoodat deze boven uitsteekt, eene vervorming, later gemaakt door schrijvers, die den aard der runen niet meer kenden. In sommige alphabets is de ruit door een cirkeltje vervangen, zoodat men de tweede figuur krijgt, die bij Hofdijk naast Huyri staat. De rune calc, kelk, miskelk, lat. calix, calicis, is de afbeelding van den gewijden kelk op zijn hoogen voet, voorgesteld door den stok, van boven voorzien van een half cirkeltje met de opening naar boven gekeerd. De stok gaat soms door het cirkeltje heen, hetgeen de gedaante van eene drietandige vork {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} doet ontstaan. Zie bij Hofdijk de eerste figuur bij Huyri. In latere alphabets, waarin ook andere figuren bijna onherkenbaar zijn geworden, staat de kelk het onderste boven, en is de halve cirkel door een half quadraat vervangen. Dat men het recht heeft in de Noordsche rune Tŷr, den pijl of de pijlvormige lans, eene zinnebeeldige voorstelling van den krijgsgod, noordsch Tyr, ags. Tîs, ndl. Die te zien, wordt hier bevestigd. De Angelsaksische alphabets hebben niet alleen dezelfde figuur voor hun Tis, maar bovendien eenen eenigszins gewijzigden vorm, die Eor (eer) heet en eene andere benaming is van den zelfden God, naar wien in Zuid-Duitschland de Dinsdag Erestak of Ehrestag genoemd wordt. Neemt men de vervanging van kromme door rechte lijnen, van cirkels door ruiten en vierkanten in aanmerking, dan voelt men zich geneigd om in de rune geor (jaar), zijnde eene op eene punt staande ruit, doorsneden van twee rechte lijnen, die uit het midden der tegen overstaande zijden voortkomen, de zinnebeeldige voorstelling te zien van den jaarkring, in de vier seizoenen verdeeld. De Noordsche rune ŷr komt ook in de Ags. alphabets voor, doch bijna onkenbaar vervormd. De boog is daar een vierkant aan de eene zijde opengelaten; de koorde ontbreekt niet, maar is voorgesteld door eene rechte lijn, die uit het midden der twee overstaande zijden voorkomt, doch de pijl is zeer kort, eene misvorming, die niet verwonderen kan, als men bedenkt, dat yr in het Ags. niet boog, maar toorn beteekent, een abstract begrip, dat bezwaarlijk zichtbaar is voor te stellen. Bovendien grepen er soms andere misvormingen en verwisselingen plaats, toen men de ware beteekenis niet meer kende; onder andere worden gâr en geor dikwijls verward. In het Gothische schrift van Ulfila komen eenige runen voor. De eenige herkenbare is de th, thaurns (doorn), zijnde een takje met twee doornen, en eenigszins overeenkomende met de Grieksche ψ. Wil men in de rune ur den verminkten Auerochs zien, dan treft men diens afbeelding ook hier aan in de u, goth. urus. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter voorkoming van misverstand en verkeerde beoordeeling bij hen, die het runenalphabet kennen, dat in de boven vermelde voortreffelijke Geschiedenis der Nederl. Letterkunde van den Heer W.J. Hofdijk voorkomt, acht ik mij verplicht te doen opmerken, dat die karakters zeer verschillen van de boven door mij bedoelde runen. De Oudnoordsche werden in steen uitgehouwen, of in houtjes of takjes ingesneden, en waren dus zeer eenvoudig. Kromme lijnen werden, gelijk wij reeds opgemerkt hebben, gemakshalve niet zelden door rechte voorgesteld, b.v. een cirkel door eene ruit, die gelijk de ruiten op speelkaarten op eene harer punten staat. De runen daarentegen in het geschrift van den Heer Hofdijk, door hem aan een Hoogduitsch werk ontleend, zijn gedeeltelijk zeer samengesteld en verraden het streven naar een meer sierlijken vorm. Uit hun gedaante en vooral uit de benamingen blijkt, dat zij Hoogduitsche runen zijn. De Heer Hofdijk heeft zijn voorbeeld getrouw gevolgd, en is dus volstrekt niet aansprakelijk voor de gebreken, die er in gevonden worden. Het door hem gebezigde model schijnt eene compilatie te zijn van het runenalphabet in den Codex Vindobonensis en dat van Hrabanus Maurus; sommige figuren doen aan Lazius denken. Er komen dan trouwens ook dezelfde verwarringen en verwisselingen in voor, die de genoemde alphabets ongeschikt maken om den leek een goed denkbeeld van de oorspronkelijke runen te geven. De letters gibu en hagale hebben hunne figuren geruild; gibu is het zeshoekige sneeuwvlokje, dat Onrd. hagl heet, en naast hagale staat de figuur der Angels. gifu. De namen his voor îs, hur voor ur, hun voor uun, eigenlijk uuun, d.i. wun, en huyri voor yr, hebben eene h bekomen, waardoor zij niet meer beginnen met de letter, die zij voorstellen; ook de eerste h van helahe is waarschijnlijk overtollig, daar er wel een woord elah, maar geen helahe bekend is. De runen kaun en tyr komen ieder tweemaal voor; de eerste eens met den naam chên, en dan nog eens, maar omgekeerd, met dien van chôn, de Hoogduitsche uitspraak van kaun; de pijl of lans van Tyr {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} staat misvormd naast tac (dag), en ten tweeden male, nog erger verbroddeld, naast Ziu, den Hoogduitschen naam van den krijgsgod. De letter yr, de boog met den pijl er op, hier huyri genoemd, staat het onderste boven, en heeft naast zich den kring met den ruunstaf, die in Angels. alphabets geer, lans, beteekent. De letter ur, hier hur, is eene h geworden, waarin de oeros naauwelijks meer herkenbaar is. De ijskegel îs, die den klinker i voorstelt, heeft den vorm der omgebogene j en den naam his gekregen, waarmede de onmisbare i uit het alphabet is verdwenen. Alleen de runenteekens birith, lees birich, berk; chên; fech, namelijk het tweede teeken; gibu voor hagl; lagu voor laugr, not voor naud; rehet voor reder; sugil voor sol; tac voor Tyr zijn weinig veranderd. Een hoofdgebrek in het Hoogduitsche alphabet is, dat het verband tusschen den naam van het teeken en de letter, die het voorstelt, meestal is verbroken. Waarom heet b.v. de c, d.i. òf k òf z (ts) chên, de k gilch, in andere Hoogduitsche alphabets beter chilch (kerk); en de g chon? en wat heeft helahe te maken met de x, die zij moet voorstellen? Intusschen zijn de verwarringen, ofschoon niet te rechtvaardigen, toch gedeeltelijk te verklaren. Het Hoogduitsch is later van uitspraak veranderd door de zoogenaamde tweede klankverschuiving, of juister gezegd, het heeft zich door die verschuiving van het Nederduitsch afgezonderd, en is daardoor eene afzonderlijke taal geworden. Sedert verving de t van Tyr de d van dag, dat van toen af tac luidde, en werd hetzelfde teeken, doch gewijzigd, voor z gebezigd, vermits de naam tiu in ziu was overgegaan. Sinds kyriakon (kerk) in opperduitsch chilch was veranderd, bleef het als teeken voor k bestaan, maar kreeg het den naam gilch of chilch, daardoor werd de rune kaun vrij, en kon zij onder den naam chên voor c en onder dien van chôn voor g dienen. Het woord rune beteekent eigenlijk geheim, verborgenheid. Ulfila bezigde het ter vertaling van mysterium; b.v. Luc. VIII, 10: ‘U is 't gegeven de verborgentheden (runôs) des {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Konickrijks Godts te verstaen;’ in het Oudnoordsch is rûn niet alleen runeteeken, maar ook geheim gesprek, in het Deensch letter en raadsel. Het Hoogduitsch bezit een afgeleid werkwoord raunen dat fluisteren beteekent; en. Alraun, ohd. alrun en alruna, is de benaming van het vergiftige, narcotische kruid, bekend onder den naam van mandragora, dat in de landen om de Middellandsche Zee groeit, vroeger in de geneeskunde als pijnstillend en verdoovend middel, en oudtijds door het bijgeloof als tooverkruid gebezigd werd. Dit wijst op het gebruik, dat de oude Germanen naar alle waarschijnlijkheid van de runen maakten, namelijk om de toekomst te ontdekken. Tacitus geeft in zijn geschrift Over de gesteldheid, de zeden en de volken van Germanie, Hoofdstuk X, eene beschrijving van de wijze, waarop men bij zulk waarzeggen te werk ging. ‘Vogelwichelarijen en lotingen,’ zegt, hij ‘zijn bij hen (bij de Germanen) zeer in zwang. De wijze, waarop zij bij het loten te werk gaan, is eenvoudig. Zij kappen eenen tak, die van een vruchtboom afgesneden is, in kleine houtjes; merken deze met teekens en strooien ze op een wit kleed, in het wilde heen en zoo als het valt. Wanneer het lot wegens staatszaken geraadpleegd wordt, dan is het de priester van den staat, wanneer het familiezaken geldt, de vader des huisgezins, die hier handelt; hij roept de goden aan, neemt vervolgens onder het opzien naar den hemel elk takje driemaal op en verklaart het opgenomene overeenkomstig het te voren ingedrukte teeken. Hebben zij verhinderd (duidden zij verbod aan), dan heeft er op denzelfden dag over dezelfde zaak geene verdere beraadslaging meer plaats.’ Nu is het wel niet volkomen zeker, dat de door Tacitus bedoelde teekens (notae) runen zijn geweest, maar het is hoogst waarschijnlijk. In de liederen der Edda wordt herhaalde malen van zulke lotingen melding gemaakt, en daarbij soms op de beteekenis der runen gezinspeeld; en de namen zelve geven aanleiding om er voorbeduidende beteekenissen aan te verbinden. Zoo zal waarschijnlijk sol (zon) zonneschijn, goed weder, hagl (hagel en sneeuw) slecht weder, is (ijs) vorst hebben voor- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} speld. Fe (vee en geld) en ar (jaar en goede oogst) kunnen rijkdom, een vruchtbaar jaar, voorspoed; naudr (nood en boei) ramp of gevangenschap; thorn (doorn) ongeluk of leed, kaun (waarschijnlijk: gezwel of zweer) ziekte of wonden hebben aangeduid. Tyr (de krijgsgod), laugr (water), yr (boog) hebben misschien bij een voorgenomen oorlog, zeetocht of jachtpartij de beslissing omtrent de uitvoering gegeven. Ook werd aan de runen tooverkracht toegeschreven. Zoo weet men ten minste, dat eene in den nagel gekraste n (boei, band) den echtgenoot van de trouw zijner huisvrouw verzekerde. Dat, na de bekeering, de heidensche en duivelsche tooverrunen door het christelijke Latijnsche alphabet werd verdrongen, kan niet verwonderen. Intusschen bleef de gewoonte om met staafjes te wichelen bestaan, althans bij de Friezen tusschen het Vlie en de Lauwers. In de Lex Frisionum komt een Titel voor, Von Richthofen, blz. XXXIV, die handelt over den manslag, in eenen oploop gepleegd. Daar wordt ter ontdekking van den moordenaar het volgende voorgeschreven: ‘Indien eenig mensch in eene opschudding en volksoploop zal gedood zijn, en de moordenaar niet uitgevonden kan worden wegens de menigte dergenen, die tegenwoordig waren, dan staat het hem, die de vergoeding, de boete (het weergeld) voor den verslagene eischen wil, vrij tot zeven (personen) toe wegens dien doodslag aan te spreken en ieder van hen van de misdaad van manslag te beschuldigen; en dan is ieder van hen verplicht zich met elf eedhelpers (sua duodecima manu) door eenen eed van de aangetegen misdaad te zuiveren. Dan moeten zij naar de kerk geleid, en de loten op het altaar neergelegd worden; of indien het niet in de kerk kan geschieden, op reliquieën van heiligen. Die loting moet geschieden als volgt: twee houtjes, van eenen staf gesneden, die men teentjes (tanos) noemt, waarvan het eene met een kruis gemerkt is, en het andere ongeteekend is gelaten, beide met zuivere wol omwikkeld, worden op het altaar of op de reliquieën gelegd, en de priester, indien er een tegenwoordig {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} is, of, indien hij ontbreekt, de eene of andere onnoozele knaap, moet een van die stokjes van het altaar nemen. Intusschen moet God worden gebeden, dat Hij door een kennelijk teeken toone, of de zeven, die aangaande den manslag gezworen hebben, de waarheid hebben gezworen. Indien hij het stokje opneemt, dat met het kruis geteekend is, zullen zij, die gezworen hebben, onschuldig zijn; doch, indien hij het andere heeft opgenomen, dan zal ieder van die zeven zijn eigen lot maken, dat is te zeggen een stokje van eenen staf, en hij zal het met zijn teeken merken, zoodat zoowel hij zelf als de anderen, die tegenwoordig zijn, het kunnen onderkennen, en zij zullen met zuivere wol omwikkeld en op het altaar of de reliquieën gelegd worden; en de priester, als hij tegenwoordig is, zoo niet, dan gelijk boven, de onnoozele knaap, zal ze alle één voor één van het altaar nemen en vragen, wie het voor zijn teeken erkent. Hij, wien het overkomt, dat zijn lot het laatste is, moet verplicht worden het weergeld te betalen, de overigen, wier loten eerst zijn opgenomen, zijn vrijgesproken.’ In de volgende § wordt geleerd, dat de aanklager, in geval de beschuldigden door het opnemen van het met een kruis gemerkte stokje, allen vrijgesproken zijn, nog eenmaal zeven anderen kan aanspreken, die zich met elf eedhelpers moeten zuiveren, maar dat het onderzoek dan niet verder mag gaan. In Friesland tusschen het Vlie en het Sincfal stond de kans slechter, de gezworenen moesten zich aan de ketelproef onderwerpen. Hoe het moest afloopen, als allen zich aan het kokende water brandden, wordt niet gemeld. L.A. te Winkel. Naschrift. Onder het afdrukken dezer ontvang ik ter bezichtiging een werkje van Dr. Udo Waldemar Dieterich, Professor te Stockholm, getiteld: Enräthselung des Odinischen FUTHORK durch das semitische Alphabet, hetwelk voor weinige dagen verschenen is. Daarin worden de figuren en namen der Noordsche runen door vergelijking met de Semitische letters, naar het mij bij een vluchtig doorbladeren voorkomt, op bevredigende wijze verklaard. Dr. Dieterich handelt alleen van het FUTHORK (eigenlijk F, U, TH, O, R, K), het Noordsche {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ABC, - van de Angelsaksische runen is geene sprake - en komt gedeeltelijk tot dezelfde resultaten als ik, te weten bij de T, H, M, Y en I; bij de U en I echter, waar ik mijnen twijfel reeds door het woord ‘misschien’ aan den dag leide, verkrijgt hij andere uitkomsten. Ik zal voor het oogenblik van D's arbeid geen gebruik maken; eerlang hoop ik van zijne bevindingen verslag te doen. Ik vergenoeg mij thans met te vermelden, dat de strekking van zijn werk leidt om te betoogen, dat de letters ruwe afbeeldingen zijn van de voorwerpen, wier namen zij dragen. Germanismen en woordverklaring bij Vondel; Vriendschappelijk antwoord op de losse aanmerkingen van Mr. A. Bogaers. Veel Geachte Heer en Vriend! Gij bekommert u waarlijk te veel over mijn ‘overtalrijke bezigheden.’ Zoo lang ik zelf daar nog niet onder gebukt ga - en daar is het inderdaad verre af - zult gij best doen, uwe overbodige zorg dienaangaande maar uit het hoofd te zetten. Ik zie ook waarlijk niet, wat zij met het - mijnerzijds althans - geheel vriendschappelijk verschil te maken zouden hebben, dat ons, op 't punt der Germanismen en van Vondels woordverklaring, voor 't oogenblik verdeelt; tenzij het in ernst waar mocht wezen, dat zij - gelijk gij schijnt te meenen - mij tot een reeks van ondoordachtheden verleid hadden. In neem echter de vrijheid, daar nadrukkelijk verzet tegen aan te teekenen, en voer tot bewijs o.a. juist dàt aan, wat voor u van het tegendeel schijnt te doen blijken. Ik meen namelijk, òmdat ik de beteekenis der vroeger besproken woorden (achtslaan, suffen, voorwerpen, enz.) doordacht, en mij niet tot een ijdele opsomming van ondoordachte plaatsen en gebruikers bepaald heb, tot de uitkomst geraakt {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn, die ik in de door u gewraakte regelen uitsprak. In 't algemeen veroorloof ik mij de opmerking, dat er tusschen ons beider taalbespiegeling dit onderscheid bestaat, dat ik, mij minder om dezen of genen schijver van meer of minder gezag bekreunende, die een of ander min verkieslijk woord gebruikt hebben mag 1), tot den aard en aanleg der taal zelf zoek door te dringen, en daaruit de wetten af te leiden, die haar bij hare woordenkeus en -schikking moeten leiden; terwijl gij - zonder u veel om die taal zelve te bekommeren - u, 't zij met een ‘wolke van getuigen’ (als bij voorwerpen en onverbetelijk), 't zij ook (gelijk bij dat onaanneemlijke iets acht slaan) met een enkel taalverkrachtend dichter tevreden stelt. Voor mij wordt door soortgelijke aanhalingen niet anders, dan de achteloosheid der aangehaalde schrijvers bewezen, maar niet de juistheid van 't gebruik, dat zij zich veroorloofd hebben van het besproken woord te maken. Voor mij zou bijv. uw onverbeterlijk (in ongunstigen zin) een taalverarmend Germanisme blijven, ook al wist gij nog veel meer schrijvers en woordenboeken op te scharrelen, waarin het in die beteekenis voorkomt. Of zou men het inderdaad geene armoede in eene taal mogen noemen, dat men een en hetzelfde woord voor tweederlei lijnrecht tegenstrijdige zaken moest aanwenden? dat een ‘onverbeterlijk’ man even zoo goed een onbekeerlijk schavuit, als een onovertrefbaar mensch zou moeten aanduiden? en dat alleen, omdat men in 't Hoogduitsch het het woord in dien zin (maar dan ook niet in den anderen) gebruikt? - Volkomen hetzelfde is ook met ons en 't Hoogd. voorwerpen het geval, dat - gelijk ik u afdoende meende betoogd te hebben - bij ons alleen in eigenlijken, bij de Hoogduitschers daarentegen in oneigenlijken zin (verwijten, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwerpen) gebezigd wordt. Gij schijnt dat echter - blijkens uwe laatste ‘losse aanmerkingen’ - nog niet te willen toegeven; volgens u heeft een woord slechts ‘een Nederduitschen (lees: Neêrlandschen) vorm’ noodig, om burgerrecht te erlangen, wanneer een of ander ‘achtbaar schrijver’ het gebruikt; in welk een zin dat in beide talen geschiedt, maakt bij u geen onderscheid. Eilieve, zie eens, waartoe zulk een beginsel leiden moet. De Duitschers en wij hebben beiden van het werkwoord uitschieten het zelfst.-naamw. uitschot gevormd; maar bij hen dient dat, om eenige uitgezochte uitverkoornen, bij ons om eenig uitgeworpen uitvaagsel aan te duiden. En hoe denkt gij nu wel, dat de leden onzer raads- en andere commissiën (Hoogd. Ausschusz) het zouden opnemen, wanneer gij hen, naar uw (vergeef het mij) wat ondoordachten stelregel, het uitschot der zedelijke lichamen noemdet, die zij vertegenwoordigen? De vorm van het woord is toch even goed Neêrlandsch, als die van voorwerpen; maar het wordt (even als dit laatste) bij ons in een geheel anderen zin, maar die hier kennelijker aan den dag komt, dan in het Duitsch gebezigd. Meen ik, om deze en de vroeger aangevoerde redenen, wat gemelde woorden betreft, ten sterkste op mijn stuk te moeten blijven staan, en ze als Germanismen te moeten weren; zoo leg ik daarentegen gaarne omtrent eenige andere, thans door u aangevoerd, met een gulhartig peccavi, mijn hoofd neder bij uwe aanmerkingen en aanhalingen, en breng er u - in 't belang van taalwetenschap en waarheid beide - nogmaals mijn ongeveinsden dank voor. Mijn eenig trachten, zoo bij de uitgaaf van Vondel als van andere onzer dichters, is, behalve de hulde hun aandenken gebracht, de steeds nog te veel veronachtzaamde kennis der Nederlandsche taal en letteren, en de levendige belangstelling in beide te bevorderen; en daartoe zal de onverbloemde aanwijzing mijner tekortkomingen in dit opzicht even krachtig medewerken, als het onbetwistbaar juiste, dat ik er bij in 't licht gesteld hebben mag, al schijnt dit laatste bij u minder in aanmerking te komen. Uwe aanmerkingen omtrent meer (als dichterlijk voor zee), hulde {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} (als gunst), gezet (als wet), zich aan iets keeren (voor storen), zijn volkomen juist. Niet minder juist is het door u omtrent vlook, steekte, ongevallig, en stier en eigenaar opgemerkte; ware mij, bij 't laatste, in spijt van mijn godgeleerd doctoraat - dat gij mij bij deze gelegenheid zeer gepast (niet voor- maar) voor de voeten werpt - die Bijbeltext niet uit de gedachten geweest, ik had mij zeker die onberedeneerde wijziging niet vermeten. Wat de averechtsche verklaringen van schele, likken en leemtig betreft, zij zijn gelukkig minder mij, dan den zetter of (zoo gij wilt) in de eerste plaats, mijn te dikwerf wat onduidelijk handschrift te wijten, gelijk ik mij, bij 't doorloopen der afgezette copie, daarvan vergewist heb. Ter verklaring van 't eerste staat daar niet vezel (dat geen zin geeft) maar deksel, van 't tweede niet ontvlamd maar omvlamd, van 't derde niet vuil, maar vuig te lezen. Evenzeer ben ik minder schuldig, dan men licht naar mijn text vermoeden zou 1), aan de gewijzigde lezing in de Electra: mijn troosteressen, laat voor mijn troostersen, verlaat. Zij spruit uit den text eener latere uitgave voort, die op de drukkerij bij 't zetten gebezigd werd, en waarbij ik verzuimd heb de andere aan te halen; ik gaf haar boven de vroegere de voorkeur; deze te verklaren had ik echter niet noodig gehad, daar ik meesterse, als den oorspronkelijk Nederlandschen vorm voor 't latere verfranschte meesteres, reeds behandeld had. Omtrent veil als grondvorm van 't verlengde veilig, gelijk {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} over zooveel andere, door dit achtervoegsel verlengde bijvoegelijke naamwoorden, vat ik inderdaad de strekking uwer bedenking niet. Wat zaamgesteld is, kan natuurlijk eerst van later dagteekening zijn, dan de zelfstandige deelen waaruit het is zaamgesteld; en wordt dus een dergelijk woord later in zijn korteren vorm gebezigd, dan mag men gerustelijk zeggen, dat het in zijn oorspronkelijken vorm gebruikt is, terwijl daarentegen eene afkorting willekeur veronderstellen zou. Het is u overbekend, dat men, in Vondels tijd en vroeger, het achtervoegsel ig in vele woorden bezigde (vromigheid, reinigheid, woestigheid, enz.), waar men thans den ouder zoowel als korter vorm vroomheid, reinheid, woestheid gebruikt; gelijk men omgekeerd in vroeger eeuw woorden als korsel, wrevel en derg. doorgaans in dien oorspronkelijken vorm liet optreden, terwijl men thans uitsluitend den verlengden wrevelig, korselig, gebruikt. Ik acht het dus geheel overbodig daar verder hierover uit te wijden, of mijn kostelijken tijd met het opscharrelen van andere voorbeelden te verbeuzelen. Bij mijne aanteekening omtrent onaardige, als ‘verkeerdelijk voor nalatige’ geschreven, hebt gij verzuimd den Latijnschen text in te zien; gij hadt daar anders inertes gevonden, dat wel het laatste, maar niet het eerste beteekenen kan; uwe andersins geheel juiste opmerking, omtrent de beteekenis van 't eerstgemelde, mist daardoor geheel haar doel. Ook omtrent de vertaling van 't Grieksche μεθεψομαι in de Electra, mag ik het niet met u eens zijn; er wordt blijkbaar alleen van een lichamelijk volgen gesproken: ‘ik ga dus heen mijns weegs,’ zegt Chrysothemis , en Electra: ‘ga in; 'k ben niet gezind te volgen.’ Niemand, die dat anders dan van een lichaamlijke beweging verstaan zal; heeft Vondel daar nu uwe reên bijgevoegd, dan heeft hij het denkbeeld van den Griekschen dichter gewijzigd en uitgebreid; heeft hij (gelijk, mijns inziens waarschijnlijker is) uwe treên geschreven, dan heeft hij - omdat het zoo in vers en rijm te pas kwam - den versregel wel verlengd en een enkel woord meer gebezigd, maar in de gedachte niets veranderd, daar iemands {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} treên volgen zooveel als 't enkele hem volgen is; daarom beriep ik mij opzettelijk op den Griekschen text, die, gelijk gij zelf gezien hebt, alleen dit u volgen 1) heeft. Ik eindig met mijne vriendschappelijke aanbeveling voor verdere op- en aan-merkingen, en verblijf, bij voorraad en voortduring, steeds uw erkentelijke Deventer, 12 Mei 1864. Van Vloten. Losse aanmerkingen betrekkelijk woorden, bij Vondel voorkomende door Mr. A. Bogaers. (Zie Dl. V. bl. 225 en Dl. VI. bl. 1.) Bedut. Dut. Dutten. In Vondels Helden Godes vangt het Bijschrift, getiteld Joseph, aldus aan: ‘Ick hadde in 's vaders hert de voorplaetze ingenomen: Mijn Broed'ren zulcx verdroot: 't gheheym van myne dromen Haer gramschap feller sleep, waerom als ick ghegaen Op 't veld quam riepen zij: daer komt de droomer aen, Dat geld hem zynen kraegh, zoo derf hy niet meer zuyghen Uyt zynen duym, dat wy, elf sterren, voor hem buyghen, Slae doot die jonghe wulp! maer Ruben noch bedut Te weegh bracht datze in 't hol my lieten van een put.’ Dr. v. Vloten (I. bl. 106. k. 2) heeft in reg. 7 achter bedut en voor noch een comma geplaatst, en zegt dan in de noot no. 2, dat bedut staat ‘voor bedacht, beraden.’ {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Het een, zoowel als het ander, is verkeerd. Wil men de ontbrekende leesteekenen aanvullen, zoo moet men bedut in parenthesi of tusschen twee commaas zetten, en, wat de beteekenis van dit woord aanbelangt, deze is nooit bedacht, beraden, geweest. Gelijk (zie de Taalgids. D. V. bl. 226) reeds bij dutten het geval was, zoo heeft ook de geleerde aanteekenaar den zin van bedut niet gevat 1). Dut (Fr. Doute, Eng. Doubt) beduidt bij Vondel, o.a. twijfel, onzekerheid, en vandaar bezorgheid, vrees, enz. Zoo roept, in zijn Joseph in Dothan, v. 1321, Ruben uit, als hij (gelijk in de hiervoren aangehaalde plaats) onzeker en beangst is omtrent het lot van Joseph: ‘Och, broeders, spreeckt recht uit, en help my uit den dut, Och, zeght, waer Joseph bleef -.’ Even nu als beangst, bezorgd, de beteekenis heeft van beladen met angst, met zorg; op gelijke wijze wordt door bedut {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedrukt: beladen met twijfel, onzekerheid, kommer, vrees, en de daaraan verwante beteekenissen. Op meer plaatsen komt dit woord bij onzen dichter in dezen zin voor: Zoo zingt hij, den moed verheffende, door Frederik Hendrik in zijne jeugd betoond (Poëzy, uitg. 1682. I. bl. 105): ‘- - ghy voerde 't heyr op d' alderuyterste oorden: Daer ghy, hoe jongh en teer, de schorre donders hoorde, En met uwe oogen saecht, (en waert niet eens bedut) De blixems van het grof, en van het kleyn geschut.’ en in datzelfde 1ste Deel. bl. 139. ‘- Men hoorde Oranje lossen Tot zevenmale toe al 't grof en kleen geschut. De berghgoôn keken uit vol twijffels en bedut.’ Ook bij andere schrijvers komt het woord in den opgegeven zin voor. De Brune, in zijn Jok en Ernst, bl. 33. r. 11 v.o., hecht er de beteekenis aan van ‘in 't onzekere zijnde, bezorgd,’ wanneer hij schrijft: ‘Koning Henrik de vierde was eens zeer bedut, omdat hy niet en wist, wien hy voor Bolonje zou senden; dat van al de weerelt voor onnemelik wiert gehouden,...’ Voor bekommerd, beangst, gebruikt Camphuysen het in zijne Stichtel. Rijmen (1649) bl. 269. kol. 2. r. 1; ‘'t Hert, geprangt, verlangt na hulpe, 't hert is angstig en bedut, 't Hert waer over lang besweken, waert door hoop niet onderstut,’ gelijk mede in zijne Uytbreyding over de Psalmen, Ps. 119. v. 41. ‘Het hert, benert, is angstig en bedut,’ Dit zij genoeg om aan te toonen, welke t. a. p. de ware beteekenis van het woord bedut is. Hoe verre 's hoogleeraars omschrijving door bedacht, beraden, daarvan afwijkt, loopt in het oog. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Deunen. In Vondels vertaling der Heldinnebrieven van Ovidius, bl. 90, leest men den navolgenden volzin, door Helena aan Paris gerigt: Schoon ik niet stuurs van gelaet of trots van opzigt ben, mijn naem evenwel is zonder smet; en tot nogh heb ick zonder laster gedeunt: en geen overspeler heeft roem op mij. Dr. v. Vloten (I. bl. 508, kol. 2) heeft gedeunt in geduurd veranderd. ‘Zoo lees ik (zegt hij in noot 1) voor gedeund, ‘en 't Lat. vixi.’ Dat laster hier staat voor euvel of misdaad is bekend; maar dat Vondel ooit van eene vrouw zou geschreven hebben, dat ze duurde, voor leefde; dit zal wel onbewezen blijven 1). {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Een der beteekenissen van deunen (dat ook voor zingen, neurien, enz. gebruikt wordt) is schertsen, jokken, mallen enz. (ludere, jocare, nugari Kil.) {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezen zin komt het meer voor bij Vondel. Zie b.v. den Gysbreght van Aemstel, v. 539; waar Willebord tot Diederick van Haerlem zegt: ‘'k Geloof gy deunt met my,’ en deze hem antwoordt: ‘'t Is errenst, en geen spel.’ Desgelijks lezen wij in den Inhoud van B. III der Vertaling van Ovidius Herschepping: ‘Jupiter korts hierna met Juno deunende, wie van hun beide Venus meest toegedaen was, stelde het geschil aen Tiresias uitspraeck.’ Ook in denzelfden XVIIden Heldinnebrief, als waarvan {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} hier sprake is, wordt de uitdrukking in v. 153. ‘Lude, sed occulte,’ door Vondel, bl. 94, r. 7 v.o. vertaald: ‘Deun vry, maar heimelyck.’ Wel begrepen, beduiden dus de woorden van Helena, in den hoofde dezes vermeld, zoo veel als: ‘ik ben wel niet stuursch of norsch: vroeger moge ik soms geschertst (gebadineerd, gecoqueteerd) hebben; doch tot iets kwaads of misdadigs is het nooit gekomen.’ Wil men nu weten hoe het komt, dat, in plaats van Vondels tekst in dezen gezonden zin op te vatten, Dr. v. Vloten hem het wonderlijke geduurd in den mond heeft gelegd; de reden ligt voor de hand. De (toch zeer natuurlijke) twijfel, of Vondel niet eene andere lezing in den oorspronkelijken auteur gevolgd had, dan die de hoogleeraar kende, is bij dezen niet opgekomen. Die twijfel zou hem anders welligt tot onderzoek en tot de waarheid gebragt hebben. In oude uitgaven van den Latijnschen dichter (b.v. die bij Aldus. Venet. 1515. T. I. p. 45) wordt in vers 17 der XVIIde Heroïde niet gelezen: ‘- et adhuc sine crimine vixi.’ maar in plaats van vixi, lusi, hetwelk Vondel te regt door deunde vertolkte. Dat de hoogleeraar dit niet wist, is zeer verschoonlijk; maar dat hij duurde, in plaats van deunde, liet drukken, dit kan er minder door. Eene vrouw, die duurde (voor leefde), is geen Hollandsch. Uitgemaakt. Uitmaken. In het 2de bedrijf van Vondels Maeghden tracht de wigchelaar Beremond, met kracht van redenen, Attila van zijne liefde tot Ursul af te schrikken. Onder anderen waarschuwt hij hem, dat men doodvijanden niet vertrouwen moet, als voorbeeld aanhalende, hoe eens Holophernes verraderlijk om het leven was gebragt door Judith, die hem door hare {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid bekoord had. Bij deze gelegenheid wordt Judith (zie vers 757) genoemd: ‘ Een uytgemaeckte weeuw -’ Dr. v. Vloten (I. bl. 388. kol. 1. n. 4) verklaart uitgemaakt door uitgegeven voor. Naar 's hoogleeraars voorstelling gaf dus Judith, geen weduw zijnde, (ten einde Holophernes te behagen) zich voor eene weduw uit. Dit luidt wel een weinig vreemd. Maar geeft misschien het geschiedverhaal (er staan zulke wonderlijke zaken in de Apocryphe Boeken) eenige aanleiding om te vermoeden, dat de Assyrische veldheer een bijzonder zwak voor weêuwen had? Wanneer men het Boek Judith opslaat vindt men niets van dien aard; maar integendeel leest men in Hoofdst. XII. v. 13, dat Judith wel degelijk een weêuw was, die naar alle waarschijnlijkheid (zie Hoofdst. VIII. v. 35.) zich voor eene jonkvrouw had laten doorgaan. Een uitgemaakte weêuw kan dus bij Vondel niet beduiden een maagd, die, om te bekoren, zich voor een weêuw had uitgegeven. Maar uitmaken heeft dan ook bij onze schrijvers nooit de beteekenis van uitgeven voor, doch wel (gelijk men bij Kiliaen zien kan) die van heimelijk uitzenden en ook van omkoopen; Clam submittere, Subornare. En nu wordt het duidelijk, dat de wigchelaar Beremond Judith wilde doen voorkomen als eene weduw, die verraderlijk uitgezonden of misschien wel omgekocht was om, in het belang van haar volk, diens vijand van het leven te berooven. In dienzelfden zin treft men uitmaken aan in den Palamedes, vers 1050, en in het Kort Begryp van den Gysbreght van Aemstel, gelijk ook in Marnix Roemschen Bienkorf, (uitg. van 1572.) fol. 220. verso. r. 17 en fol. 236. verso. r. 9, alsmede bij Camphuysen in zijne Uytbreyding over de Psalmen: Ps. XXXV. v. 7. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Hulden. In Vondels Hymnus ofte Lof-ghesangh over de wyd-beroemde Scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden (vers 82) wordt aan 's Lands oude Overheid de naam gegeven van ‘- gehulde graven.’ Dr. v. Vloten (I. bl. 81. kol. 1. n. 10) teekent hier op aan: ‘verkeerdelijk voor gehuldigde.’ Dat verkeerdelijk past beter op 's hoogleeraars aanteekening, dan op het door Vondel gebruikte woord. ‘Hulden den lands-heere, is (zegt Kiliaen) Inaugurare principem, initiare principatui: praestare domino juramentum fidelitatis, vulgò homagiare.’ In onze oude Kronijken kan men tal van voorbeelden vinden, die het bevestigen. Zie (om er slechts één te noemen) die van den Klerk uit de laage landen, (uitg. 1740) bl. 47. r. 11. bl. 82. in de aant. bl. 149. r. 23. enz. De zaak is te bekend, dan dat wij er langer stil bij mogen staan. Begrijzen. In Vondels Pascha luiden v. 1773-1780, als volgt: ‘Die in 's Heeren straffe tijdich Blijft verstoct, versteent partijdich, Daer een yeder roe als vrient Hem tot beteringhe dient: Want de strengheyt Gods ten lesten Yeder een kastijdt ten besten, En syn geessel al begrijst Op een grooter roede wijst.’ Dr. v. Vloten (I. bl. 25. k. 1. n. 11) zegt, dat begrijsd bejammerd beteekent. Dit is eene dwaling. Begrijsen komt meermalen bij onze oude schrijvers voor, niet in den zin van bejammeren, maar wel in dien van ‘met een dwars, wrevelig of nijdig gezigt aanzien, begrimmen, begrijnzen, enz.’ {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo, b.v. als Ovidius (Art. amat. L. 1. v. 313 en 314) van Pasiphaë zingt: ‘Ah quoties vaccam vultu spectavit iniquo, Et dixit, Domino cur placet ista meo?’ dan geeft de dichterlijke Mr. J. van Heemskerk (zie zijne Minne-Kunst. Amst. 1626. B. I. bl. 20. bovenaan) dit in deze woorden weder: ‘Helaes! hoe vaeck heeft sy een Koe met quade oogen Begresen, en geseydt; waerom heeft dees 't vermogen Dat sy mijn Lief behaeght? -’ Men ziet, dat hij, niet, gelijk Vondel, het deelwoord begrijsd, maar begresen gebruikt: zoo doet ook Anna Bijns in het IIIde Boek harer Refereynen (Antw. 1567). Refer. 59. v. 8. ‘En hy is verresen Die van den Joden versmaet was en mispresen In haren raet bespot en begresen.’ Ook Huygens heeft begrijsen: (zie zijne Korenbloemen, (uitg. v. 1672) D. I. bl. 446. r. 12. v.o.) door Bilderdijk is er, in het D. V. zijner uitgave, op aangeteekend: ‘Begrijsen, waarvoor wij thands begrijnzen zouden zeggen, d.i. begrimmen.’ Overigens wat de bovenaangehaalde versregels van Vondel aanbelangt, zoo is het duidelijk, dat zij eene algemeene aanmerking inhouden, wier zin is, dat God den mensch ten zijnen beste kastijdt, en dat, al wordt Gods straffende roede met een grimmig gelaat aangezien of met wrevel gevoeld, zij toch den mensch opmerkzaam maakt, dat, zoo hij zich niet betert, hem hier namaals een nog strenger roede wacht. IJzen, eizen. In den Sofompaneas, (uitg. v. 1635) v. 293-296, leest men: ‘Soo sleet die droeve tijd, tot dat 't Gesicht des konings hart deê ysen, En hy verbaest d'Egyptsche wijsen Vergeefs om raed versocht en bad.’ {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Op ysen teekent Dr. v. Vloten (I. bl. 311. k. 2. n. 3) aan: ‘Rijmshalve voor eizen.’ Ieder mingeoefend lezer moet hieruit opmaken, dat Vondel een woord, anders met ei door hem gespeld, nu eens, om te rijmen, met een y heeft geschreven. In een gezonden zin kan rijmshalve niets anders beduiden. Moest het alleen beteekenen, dat ysen en wijsen gebruikt waren als rijmklanken, dan zou bij al de rijmwoorden van Vondel Rijmshalve aangestipt kunnen worden. De bij den onkundige alzoo verwekte waan, dat onze hoofddichter yzen of ijzen slechts om 't rijm gebruikte en anders niet, wordt nog versterkt door dat de hoogleeraar in zijne uitgave overal stilzwijgend eizen in plaats van ijzen heeft gelieven te laten drukken. Ondertusschen staat het vast, dat Vondel nooit het w. w. eizen, maar altoos het w. w. ijzen gebezigd heeft. Waar is het echter, dat in ons oud Neêrduitsch eizen voor afschrik gevoelen, horrere, voorkomt. Huydecoper heeft het reeds aangeteekend, (en het is hem dikwijls nagezegd) dat dit eizen een Gothischen oorsprong heeft. Doch niet minder waar is het, dat ook ijzen (van ijs afgeleid) tot onze taal behoort en daarin de beteekenis van vriezen, bevriezen, heeft. Zoo leest men bij Plantijn (die het w. w. eizen niet schijnt opgenomen te hebben) ijsen, ijs werden, vriesen. Devenir glace, glacer. Glaciare, gelare. De overgang dezer beteekenissen op die van ijskoud zijn, ijskoud worden, ligt voor de hand, en, daar nu de gewaarwording bij afschrik en afgrijzen een gevoel van kilte en koude is, (dikwijls ook bij Vondel uitgedrukt), zoo valt het ligt te begrijpen, dat men bij overdragt er toe kwam om te zeggen ijzen van schrik, of afschuw; gelijk de Franschen de spreekwijze gebruiken van être glacé d'effroi, d'épouvante, etc. Ook is het niet onnatuurlijk, dat dit ijzen, waarvan 't algemeen de beteekenis verstond, en hetwelk duidelijk en krachtig tot de verbeelding sprak, allengs de voorkeur heeft {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} gekregen boven eizen, welks ware zin slechts hun grondig bekend kon zijn, die met het Gothisch vertrouwd waren. Bij Kiliaen intusschen vindt men beide woorden nog. Men leest bij hem IJsen. j. eysen. Horrere. en ook Eysen. quibusdam ijsen. Horrere. Doch men merke op, dat hij ook Eys. j. ijs. Glacies heeft, alsmede eyselickheyd en ijselickheyt, door hem omschreven (let wel!) als Frigidus horror, Gelidus terror, Gelidus timor. Geen wonder derhalve, dat Winschooten in zijn Seeman. bl. 92 zegt: ‘IJsen, soo koud werden als ijs: oneigendlijk, soo schrikken, dat er als een ijsing door de gantse leeden gevoeld werd.’ Dat zelfde denkbeeld ziet men mede doorschijnen bij Vondel, wanneer hij in zijn Virgilius in dicht. (uitg. v. 1660 en 1690) bl. 168. r. 17 en 18, deze woorden gebruikt: ‘ Al 't leger stont verbaest om 't antwoort en Godts wil: Het ijsde, kout van schrick, -’ Opmerking verdient het dan ook, dat Huydecoper ijzen geenszins heeft durven verwerpen, maar integendeel zijn gevoelen (zie Proeve II. bl. 343. r. 10 v.o.) dus zamenvat: ‘wij mogen dan ijzen en eyzen, schoon 't inderdaad bijzondere woorden zijn, onverschillig gebruiken: het eerste oneigelijk, even als Bevriezen, voor koud worden; hetwelk een uitwerking van den schrik is, het tweede eigelijk, als schrikken.’ Van dit verlof is echter geen gebruik gemaakt. Als een onbetwistbaar feit staat het vast, dat sinds de eerste helft der XVIIde eeuw ijzen het verouderde eizen (de tastbare reden hebben wij hiervoren opgegeven) geheel heeft vervangen. Tot den huidigen dag toe hebben alle schrijvers van naam en gezag (zonder uitzondering) ijzen gebezigd. Dit woord heeft (om zoo te spreken) eene praescriptio longissimi temporis in zijn voordeel, en, indien op taalgebied het gebruik die magt nog bezit, die Horatius reeds er aan toekende, dan zal het burgerregt er van wel tot de best gevestigde regten behooren. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. v. Vloten heeft dus (naar onze bescheidene meening) zeer verkeerd gedaan met Vondels ijzen overal in eizen te veranderen: maar dubbeld verkeerd, door het den minkundigen te doen voorkomen, alsof Vondel ijzen slechts rijmshalve gebruikte. IJslijk, eislijk. In de Heerlijckheyd van Salomon luiden v. 1003 en 1004 als volgt: ‘Hy venstert een geberght dat rijst nae boven ijs'lijck, En temt flucx den porphier van d' eeuwen onverbrijs'lijck.’ Dr. v. Vloten heeft goedgevonden in zijne uitg. D. I. bl. 92. kol. 2. r. 19, stilzwijgende, voor ijs'lijck te laten drukken eislijk. Dit verdient dubbele afkeuring. De onbedreven lezer wordt er door in den waan gebragt, eensdeels dat Vondel ijslijk niet gebruikte, anderdeels dat hij wel eens ei met ij liet rijmen, hetgeen hij niet alleen nooit gedaan heeft, maar ook, wegens het verschil van uitspraak in zijn tijd, niet doen konde. Ondertusschen is het waar, dat, evenzeer als Kiliaen zoowel Eyselick als ijselick, voor Horridus, heeft, dus ook door Vondel beide deze woorden gebruikt zijn, niettegenstaande alleen ijzen als w.w. bij hem voorkomt. IJslijk wordt b.v. gevonden in de Maeghden, waar vers 1582 en volg. dus luiden: Jul. ‘Daer komt het yslijck spoock en durf het overschryen. Att. Is 't wonder dat mijn hair hier door te berge rijs? Urs. Bevriest uw hart noch niet zoo stijf en kil als ijs?’ Zie ook Peter en Pauwels, v. 801, Ovid. Herschepp. B. XII. v. 187. Amst. Hecuba. v. 757 en 1535. enz. Eiselijk treft men aan in dezelfde Hecuba, v. 667 en 706. Zoo ook in het Pascha. v. 770, v. 802, v. 1877. enz. enz. Na hetgeen in ons voorgaand art, gezegd is, behoeven we hier niet over de afleiding van beide woorden uit te weiden. Dat eislijk van eizen, en ijslijk van ijzen (ijskoud worden) {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} afstamt, loopt in het oog. Kortelijk echter moeten we aanstippen, dat, schoon eislijk in Vondels jongeren tijd nog gebruikt werd, dit toen alreeds aan het verouderen was, en weldra door ijslijk geheel is vervangen. Zelfs bij Hooft ontmoet men alleen ijzen en ijslijk. Sedert is eislijk (even als eizen) geheel in onbruik geraakt. Gedurende meer dan twee eeuwen hebben al de schrijvers, die aan het hoofd onzer letterkunde staan, ijzen en ijslijk geschreven. Zoo zelfs heeft Bilderdijk gedaan, die ons oud, van het Gothisch afstammend, eizen kende, en overigens niet schuw was van een verouderd woord te gebruiken, wanneer het hem in het vers van pas scheen. Om al deze redenen (wij herhalen het) komt het ons voor, dat het geen gelukkige inval mag genoemd worden, toen Dr. v. Vloten in zijnen al te grooten ijver om Vondel te verbeteren, op de gedachte kwam om overal, waar deze ijzen en ijslijk verkozen had, hem eizen en eislijk, of 't ware, op te dringen; daarbij nog het den misleidenden schijn gevende, alsof Vondel-zelf slechts rijmshalve nu en dan van deze schrijfwijze afgeweken was. Achtslaan. Ter toetsing van Dr. v. Vlotens verdediging, (zie Taalgids, V. bl. 59) moeten we hier even terugkomen op de vroeger behandelde plaats uit Vondels Hierusalem verwoest, (uitg. v. 1620. bl. 50) luidende: ‘Wy Priesterlycke Reijen - - - - - - - Niet hebben acht geslagen, En d' onverwachte plagen, En 't voorspoock dat ons daeglycx met verwoesting dreygde:’ Wij hebben dezen volzin opgevat, als had Vondel het woord achtslaan, (naar het voorbeeld van Spieghel) even gelijk gadeslaan, als een bedr. w.w. gebruikt en gezegd: ‘wy, Priesterlijke Reijen hebben én de onverwachte plagen én 't voorspook, ‘dat ons daaglijks met verwoesting dreigde, niet gadegeslagen.’ {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij die opvatting werd er in Vondels dichtregels niets veranderd. Dr. v.Vloten is van een ander gevoelen geweest en heeft in zijn uitgave laten drukken: ‘Wij, Priesterlijke Reyen, - - - - - - - Niet hebben acht geslagen In de onverwachte plagen En 't voorspook, dat ons daaglijks met verwoesting dreigde.’ Onzes inziens behooren bij de kritiek deze twee algemeene regels vast te staan, t. w. 1o. dat men in den auteur niets verandere zonder volstrekte noodzakelijkheid, en 2o. dat, indien eene verandering volstrekt noodzakelijk gekeurd wordt, die verandering eenen goeden zin moet opleveren en in waarheid eene verbetering zijn. Wat het 1e punt aanbelangt, zoo wil Dr. v. Vloten niet aannemen, dat Vondel, op Spieghels voetspoor, achtslaan hier als bedr. w.w. zou gebruikt hebben, ‘omdat een taalverwringer als Spieghel, bij zulk een ongewoon, om niet te zeggen onmanierlijk gebruik van het anders onzijdige werkwoord, geen gezag hebben kan.’ Dadelijk echter valt hierbij in het oog, dat het niet de vraag is, of Vondel wél gedaan heeft, op spieghels gezag, achtslaan, t. a. p. als bedr. w.w. te gebruiken; maar wel of het niet mogelijk is, dat de jeugdige Vondel hier éénmaal het voorbeeld gevolgd heeft van een man, die bij zijne tijdgenooten als een voortreffelijk dichter en kundig taalbeoefenaar bekend stond. Dat dit met Spieghel het geval was, weet Dr. v. Vloten, en wie het niet weet, kan er in IJpeijs Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Taal. D. I. bl. 409 en volg. de uitvoerige bevestiging van lezen. Die mogelijkheid nu (en dit is hier genoeg) valt niet te betwijfelen. Vondel kon niet anders dan met de schriften, door Spieghel uitgegeven, bekend zijn; ja, dat hij zelfs de onuitgegeven kende, blijkt uit de Opdragt van den Joseph in Dothan. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat voorts 's hoogleeraars bewering betreft, dat, indien men hier achtslaan als bedr. w.w. aannam, er in den tekst, naar Vondels taalgebruik, noodwendig noch en niet en zou moeten gelezen worden; zoo meenen we, dat zulks zeer onjuist is. Niet altijd volgt bij Vondel noch op een voorafgaand negatief. Zoo leest men in de Heldinnebrieven, bl. 155. ‘Hebt gy door 't gerucht niets gehoort van de beroerte in vaders huis ontstaen en de droevige rampen ons overgekomen,’ en in de Poëzy, I. bl. 464. v. 7. ‘Zijn drietal, niet gezengt aen kleet en hair.’ Doch ten 2e (hetgeen hier alles afdoet) al ware Vondels tekst, zoo als die daar ligt, niet aannemelijk, dan nog blijft de verandering, die de hoogleeraar er in heeft laten drukken, verwerpelijk, omdat Vondel nooit zulk Neêrduitsch kan geschreven hebben. - 's Hoogleerars lezing: ‘Wy, Priesterlyke Reyen, Niet hebben achtgeslagen In de onverwachte plagen En 't voorspook dat ons daaglijks met verwoesting dreigde.’ is en blijft wartaal; aangenomen zelfs de onverdedigbare opvatting; als stond in de plagen en in het voorspook voor onder de plagen en onder het voorspook. Achtgeslagen toch levert geen gezonden zin op, indien men er niet bij vermeldt, waarop acht geslagen wordt. Nooit heeft Vondel acht slaan, zoo geheel in de lucht hangend, gebruikt, en ook bij andere achtbare schrijvers zal Dr. v. Vloten geen voorbeelden er van weten aan te wijzen. Genoeg om aan te toonen, dat, hoe men de zaak ook wende of keere, de verandering, door den hoogleeraar in den tekst gebragt, nooit had behooren gedrukt te worden. Rotterdam, den 20sten Mei 1864. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitgang ig afgekapt. Reeds dit opschrift, hetwelk eene herhaling is van den titel eens opstels van Mr. A. Bogaers in dit Tijdschrift (Jaarg. IV, 231-236), geeft te kennen, dat wat ik zeggen ga, zich aansluit aan hetgeen aldaar door dien Heer is in het midden gebracht. Ik ben den Heer Bogaers dankbaar voor zijne mededeeling. Zij getuigt van zijne belezenheid in onze oudere dichters, en tevens van de naauwkeurigheid en het wakker oordeel, waarmede hij leest, - in één woord, van eene kennis, welke menigeen, die zich ambtshalve met taalkunde afgeeft, beschamen mag. Evenwel moet ik aan mijn beweren, waartegen hij eene bedenking heeft ingebracht, eene nadere toelichting toevoegen, die mijn gevoelen als op een dieperen grond berustend moge staven. De Heer Bogaers is van meening, dat de dichters, die van sommige bijvoegelijke naamwoorden den uitgang ig afkappen, niet gezegd mogen worden zich aan eene taalfout te hebben schuldig gemaakt. Dat heb ik niet geheel en al gezegd. Doch, hoe het zij, het veelvoudig voorkomen dier afkapping bij onze beste dichters, door den Heer Bogaers met voorbeelden nader gestaafd, verheft haar tot eene eigenaardigheid, welke men behoort te erkennen en niet mag wraken. Dit staat tusschen ons vast. Maar (en ik twijfel niet, of de Heer Bogaers zal mij dit, als hij mij nader gehoord zal hebben, op zijne beurt toegeven) niettemin is het wegblijven van dezen uitgang eene fout in de taal, en ik zal {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} de dichters, die zich dat weglaten veroorlooven, zulks zelven laten verraden. In een opstel, geplaatst in ditzelfde Tijdschrift (Jaarg. V, No. 3), heb ik aangetoond (bl. 211-220), dat tengevolge van de schade, die de verbuiging der naamwoorden in den loop der tijden bij ons heeft geleden, de taal zich beperkt gezien heeft in haar vermogen om zekere zamenstellingen te vormen. Op zamenstellingen, als oliekoop, brekespel, wijsneus, (een) zonderzorg, staat een merk gedrukt, hetwelk haar voor den ernstigen en edelen stijl onbruikbaar maakt, - en de oorzaak is deze, dat de taal, terwijl zij haar vormde, zich meer aanmatigde dan haar toekwam. Slechts in talen waar, bij het bezit van eigenaardige adjectivale verbuigingsvormen het laatste bestanddeel van zulk eene zamenstelling onmiskenbaar tot een adjectivum gestempeld wordt, en niet hetzij een verbale stam, hetzij een zelfstandig naamwoord blijft, hebben dergelijke zamenstellingen niets onedels: integendeel daar behooren zij bij voorkeur tot de dichterlijke taal. Maar pleegt de taal geweld, en schept zij vormen, wanneer de voorwaarde van het rechtmatig bestaan dier vormen niet meer voorhanden is, dan straft de zaak zich zelve, en het voortbrengsel heeft gemeenlijk een onuitwischbare smet aan zich. Een blijk der aan het verlies der adjectivale verbuigingsvormen te wijten machteloosheid der taal bespeurt men ook hierin, dat woorden als kaalkop, langhand, wijsneus, reinhart, wier analoga in het Sanskrit, het Grieksch en het Gothisch adjectiva zijn, bij ons slechts tot persoonsnamen, die eenigzins het karakter van eigennamen hebben, dienen kunnen. Wil men zich niettemin veroorlooven zulke woorden als adjektieven te bezigen, dan gevoelt men dadelijk de natuurlijke grenzen der taal. Zeggen kan ik niet: de aap, langarm en vierhand, kan niet vlug langs de vlakte loopen. Hier moet ik volstrekt zeggen: langarmig en vierhandig, kan de aap enz. Hoe langarme aap, kaalkoppe roofvogel zou klinken, laat ik aan ieders gevoel over. En toch spreekt men van eene wijsneuze aanmerking. Maar neen, zoo sprekende heeft men gevoeld, dat {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} men van den rechten weg was afgedwaald, en zich willen verbeteren. Vandaar de omgezette vorm neuswijs en de uitdrukking eene neuswijze aanmerking, die de verkeerdheid nog slechts grooter gemaakt heeft 1). Even verkeerd nu als het is, zamenstellingen, die uit den aard der zaak niet anders dan zelfstandige naamwoorden zijn kunnen, als adjektieven te gebruiken, even en bijna nog verkeerder is het, eenvoudige zelfstandige naamwoorden bijvoegelijk te gebruiken, en gift te zeggen in plaats van giftig. Hiermede nu zijn inderdaad al de in mijne Spraakleer (§. 67. 5. 4). Aanm.) gewraakte en in het opstel van Mr. Bogaers behandelde bijvoegelijke naamwoorden met afgekapten uitgang ig veroordeeld. Inderdaad waarom zou het meer geoorloofd zijn van eene lafharte daad, dan van een goedharte vrouw, en een reinhart navolger van Christus te spreken? En een gifte beet is werkelijk niet beter, dan een kunste misleiding, in plaats eene kunstige. Men voere geene adjektieven aan als veil en vocht, zeggende dat zij wel gebruikt worden voor veilig en vochtig. Hier heeft men het geval niet, dat woorden die na de afkapping van ig wederom substantieven geworden zijn, niettemin als adjektieven gebruikt blijven: integendeel veil en vocht zijn primitief adjektieven: zij hebben den uitgang ig niet noodig om eerst adjektieven te worden. Wel bestaat het substantief vocht; maar dit is niets anders dan het adjektief (het Hoogd. feucht, bij Kiliaen vocht, voecht, vucht, madidus, humidus) zelfstandig gebruikt: het vocht voor het vochte, gelijk het nat voor het natte. Ten slotte. Toen ik zeide, dat ik de dichters, die zich de gewraakte afkapping van ig veroorlooven, zelven zou laten verraden, dat de zaak niet volkomen zuiver is, bedoelde ik dit, dat zij niet in staat zijn geweest om die door afkapping van ig gekenmerkte bijvoegelijke naamwoorden (in het algemeen gesproken) anders dan attributief te gebruiken. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Praedicatief komt het gros van zoodanige adjektieven niet voor, en zulks is ook niet mogelijk. Is het al niet onmogelijk van een gifte tong te spreken, onmogelijk is het te zeggen: de tong der slang is gift, vermits in het praedikaat alle schijn van een adjektief met den concretievorm wegvalt, en gift wederom een substantief zou geworden zijn. Al de voorbeelden die Mr. Bogaers van gift, godvrucht, lafhart, als adjektieven gebruikt, aanvoert, vertoonen dan ook deze woorden attributief gebezigd. Zijn geest was godvrucht. Die daad is lafhart, men gevoelt het, laat zich niet zeggen, al is het ook, dat men hier, omdat het zamengestelde woorden zijn, in de plaatsing van het accent op het laatste bestanddeel (godvrúcht, lafhárt) eenig middel zou hebben om ze als adjektieven kenbaar te maken. Hoe het zij, wat te denken van de wettigheid des bestaans van adjektieven, die zich slechts als zoodanig laten erkennen, wanneer de woordvoeging daaraan den verbogen vorm oplegt? Het spreekt van zelf, dat ik ten aanzien van al de door mij met name gewraakte adjektieven de proef genomen heb, of zij zich ook praedicatief lieten gebruiken. Zoo kon het mij niet ontsnappen, dat Mr. Bogaers van nieuwsgier en wispeltuur werkelijk een en ander voorbeeld aanhaalt, waar deze woorden praedicatief voorkomen: De Keyser nieuwsgier om hier d'oorzaeck van verstaen. Dat's geen voorzienigheit, maar krankheit, ongestadig En wispeltuur. Maar zie hier eene uitzondering, die inderdaad den regel bevestigt. Zonder vrees voor misduiding, zonder gevaar dat nieuwsgier en wispeltuur als substantieven zouden opgevat worden, konden de aangehaalde dichters deze woorden praedicatief gebruiken, om reden dat de woorden gier en tuur reeds in hunnen tijd opgehouden hadden als substantieven gekend te worden 1). {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu nog eene en andere aanmerking. Vondel gebruikt ook woeder voor woediger, en dat wel praedicatief: Geen gruwel en ontbrack 't aen voorbeelt, altijdt woeder. Green wonder, want in den adjectivalen comparatiefvorm bleef woed voor woedig den schijn van een adjektief bewaren. Woed, daarentegen, voor woedig, gebruikt hij weder slechts attributief: 't woed' ongediert. Eindelijk. De Heer Bogaers brengt ook ijl in den volgenden regel: Syn sorghen worden ijl verkeert in eenen droom. tot de gevallen van de afkapping des uitgangs ig: ijl, zegt hij, staat voor ijlig, snel. Maar gesteld eens, dat zijne opvatting van die plaats van Vondel de ware is, en dat ijl hier niet staat voor ijdel (evanidus 1)), dan nog schijnt hier geen afkapping van ig aan te nemen te wezen. Immers dan kan ijl als substantief beschouwd blijven, bijwoordelijk gebruikt: gelijk haast voor met of in haast, zoo ijl voor met ijl, in (aller)ijl. W.G. Brill. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De ware aard van het bijvoegelijk naamwoord behept (behebt). Aan Dr. A. de Jager komt de eer toe den waren aard van dit woord aan den dag gebracht te hebben. Hij heeft het gedaan in eene Proeve uit zijn Woordenboek der frequentatieven (geplaatst in de Tijdspiegel, 1864). Na zijne verklaring zal niemand meer vasthouden aan de afleiding des woords van hebben 1). Toch meen ik aan zijne uiteenzetting een paar kleine wijzigingen te moeten geven. De geleerde schrijver gaat uit van den vorm behacht, behecht, beheft, dien hij beschouwt als een verleden deelwoord. Mij zou dunken, dat wij in dit woord een bijvoegelijk naamwoord hebben te zien, door middel van het voorvoegsel be en van het achtervoegsel, ook aan de vorming van de zwakke lijdende deelwoorden dienstbaar, afgeleid van het zelfstandig naamwoord haft of hacht, hetwelk bij Kiliaen als nodus, vinculum (knoop, strik, band, boei) verklaard wordt, en in het Middennederl. (zie Lek. Sp. Wdl.), evenals in het Hoogd., verzekerde bewaring, arrest, beslag, hechtenis, beteekent 2). Opmerkelijk is het, dat, terwijl het Hoogd. behaft de Nederlandsche beteekenis van het woord haft (hacht) wedergeeft, het Nederlandsche behacht, behecht, daarentegen, de oudere Nederlandsche en tevens Hoogduitsche beteekenis van dit woord vasthoudt. Immers beteekent het {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogd. behaft: verstrikt, gebonden, gevangen, en ons behacht, behecht: geapprehendeerd, aangeslagen. Onder den vorm behecht of beheft evenwel beteekent het woord bij Nederlandsche auteurs mede verstrikt, gewikkeld. Met dit behacht, behecht, beheft, nu brengt Dr. de Jager behept (behebt) en behipt in dier voege in verband, dat hij deze laatste vormen slechts door verwisseling der verwantschapte letters ch of f en p van behacht of beheft onderscheiden acht. Maar de tenuis laat zich niet met de aspirata verwisselen. Van een teruggang der aspirata tot de tenuis, en dus van f tot p, zijn er geene voorbeelden, en zoo er, als in gekocht (voor gekoft) van koopen, in gerucht (voor geruft) van roepen, overgang van p tot f (ch) plaats heeft, is dit geschied tengevolge eener grammatische ontwikkeling des woords. Zoo zou dan behacht, beheft, van den stam afgeleid moeten zijn, van welken ook behept of behipt afkomt, en behecht tot behept staan, gelijk gewrocht (voor geworcht) tot geworkt (gewerkt), en (ver)knocht tot geknoopt. Maar wij hebben gezien, dat behacht of beheft een adjektief is, afgeleid van het substantief hacht of haft. Derhalve heeft dit behacht (beheft) geen nadere verklaring van eene vergelijking met behept of behipt te verwachten. Maar, omgekeerd, dient dit behipt of behept nu ook buiten verband met behacht of beheft verklaard te worden, en dit is waarlijk niet moeijelijk. Behipt of behept is een adjektief, afgeleid van het werkwoord happen, hetwelk vangen beteekent: bij Kiliaen apprehendere, capere 1). Komt behipt van happen, dan blijkt de i in dezen vorm van het woord, evenzeer als de e in den vorm behept, niets anders te zijn, dan een Umlaut uit a, even als in bewind van het Goth. vandjan, en in verminkt van mank. W.G. Brill. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige opmerkingen over den tegenwoordigen toestand der Nederlandsche taal en hare toekomst. De tael is gansch het volk. Niemand heeft, geloof ik, tot dus verre ooit de waarheid van het gezegde, hierboven als motto geplaatst, in twijfel getrokken. En te recht; waarin toch spiegelt zich het karakter van een volk beter af, dan in het middel tot uitdrukking der gedachten van dat volk d.i. zijne taal. Zoo zien wij bij de Romeinen, een volk, dat hen, die aan vorsten gehoorzaamden, slaven noemde, eene taal, waarin juist die vorsten met tu worden aangesproken, even als de minste der inboorlingen. De Duitschers, die onderdanig en dikwijls walgelijk beleefd zijn, spreken hunne minderen met Er, hunne meerderen met Sie aan. Het verste gaan voorzeker hierin de Russen, die zelfs voor handelingen geheel andere woorden gebruiken, naarmate zij van hoogere of lagere personen spreken. De Engelschen, een handeldrijvend volk, die hun tijd noodig hebben, zoo zelfs, dat zij tot hun spreekwoord maken: Time is money, spreken eene taal, waaruit bijna alle flectie is weggevallen en wier uitspraak geheel is bedorven. Men hoort dan ook in hunne gesprekken slechts enkele klanken, waaruit men dan den zin moet opmaken, maar die dikwijls voor meer dan ééne uitlegging vatbaar zijn. Eene opmerking, meen ik, is hier niet geheel misplaatst; namelijk over de Gothen en de hun verwante Gepiden, Herulen, Bastarnen, Quaden en Vandalen. Men houdt dezen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen voor Barbaren, voor halve wilden, zooals er thans nog in Australië te vinden zijn. Deze meening berust op de schildering der Romeinsche schrijvers, doch is geheel verkeerd. Bij de minste kennismaking met het Gothisch, de taal door die volken gesproken, zal men dadelijk de schoonheid der taal inzien; en een volk dat op deze wijze zijne gedachten uitdrukte, kan voorwaar zoo onbeschaafd niet zijn geweest. Zoo zien wij, dat het karakter van elk volk zich in de taal van dat volk weerspiegelt. Maar welk denkbeeld zou men dan wel moeten hebben van het Nederlandsche volk, wanneer men de Nederlandsche taal gadeslaat? Ik bedoel hier namelijk niet de taal, zoo als zij in spraakleeren en woordenboeken wordt opgegeven, maar zooals zij leeft en wordt gesproken. Met die taal ziet het er toch al zeer treurig uit. Zij is een mengelmoes; zij is een bastaardkind dier zuivere schoone Nederlandsche taal, die thans algemeen veracht, geprostitueerd, ja genegeerd wordt. Is dit niet even goed als of een volk zijne nationaliteit negeerde? Verschillende oorzaken hebben tot dit verval medegewerkt. De voornaamste wil ik hier kortelijk mededeelen, benevens de middelen, die, mijns inziens, moeten worden aangewend tot verbetering. Een der hoofdoorzaken is invloed van vreemden. Het vorstelijk huis toch spreekt Fransch of Duitsch. Het Fransch spreken komt hieruit voort, dat dit de taal der diplomatie is; tot het Duitsch spreken heeft vooral de ballingschap van het huis Oranje-Nassau van 1795-1813 en de huwelijken met Duitsche vorstinnen medegewerkt. Het gevolg hiervan is dan ook, dat weinige onzer vorsten zuiver de taal van hun volk spreken. Vooral met wijlen Willem II was dit het geval, wiens Engelsche uitspraak onder andere zeer werd opgemerkt, toen hij in 1840 den eed op de grondwet aflegde. De lieden uit den voornamen stand van ons volk vinden {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} het vooral noodig hunnen kinderen eene beschaafde opvoeding te doen geven. Dit denkbeeld is op zich zelf zeer goed, maar het middel dat men daartoe gekozen heeft, is ongelukkig zeer verkeerd. Men oordeelt, dat die beschaafde opvoeding bestaat in het spreken van vreemde talen; en om de kinderen nu die talen juist te leeren uitspreken, kiest men Engelsche, Fransche en Zwitsersche leermeesters en leermeesteressen. En wat is nu hiervan het gevolg? Dat de kinderen wel goed vreemde talen kennen, maar hunne moedertaal niet. Er zijn voorbeelden van Nederlanders, die door het vele Engelsch spreken steeds iets sissends en lispelends in hunne uitspraak hebben. Dat dit nu het doel is dat men heeft willen bereiken, geloof ik niet; maar in allen gevalle is dit het nadeelige gevolg er van, dat de nationaliteit verdwijnt. Waar aldus de hoogere standen voorgaan, daar volgen natuurlijk de lagere. Ook zij nemen vreemde uitdrukkingen, en zeden helaas al te spoedig over. Bovendien komt er nog dit bij. Ons volk, handeldrijvend van aard, zocht alle middelen op, om zijn' handel uit te breiden, en om hierin te beter te slagen, leerde men de talen van die volken, waarmede men het meest in aanraking kwam. De vreemdelingen ons land bezoekende, werden nu steeds in hunne eigene taal aangesproken; men stond als het ware aan de grenzen op hen te wachten, om hun te vragen, van welke taal zij gediend wilden zijn. Dit was nu wel zeer vriendelijk, maar de nationaliteit leed er zeer veel door, en het gebruik van vreemde woorden nam hoe langer hoe meer toe. Tot zoo verre over den invloed van vreemden. Laat ons thans even een blik werpen binnen ons land. Al dadelijk valt ons in het oog eene verdeeling der woorden, die hoewel zeer willekeurig, toch groote gevolgen heeft. Men verdeelde namelijk de woorden in twee soorten: in de zoodanige, die alleen in boeken en redevoeringen te pas komen en andere, die ook bij het spreken mogen gebruikt worden. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Een enkel voorbeeld zal de zaak duidelijk maken. In een boek mag men van eene schoone maagd schrijven; men wordt echter uitgelachen als men hiervan spreekt; dan moet men zeggen: een mooi meisje. Hierdoor kreeg men de verdeeling der taal in boekentaal en spreektaal; de eerste wordt alleen gesproken door vreemdelingen, die onze taal leeren, en die wanneer zij woorden tot die boekentaal behoorende gebruiken, nog bespot worden. Een tweede oorzaak is de uitspraak. Elke taal heeft hare dialecten en zoo ook het Nederlandsch. Hierover wil ik hier niet spreken; wel echter over de zoogenaamde beschaafde uitspraak onzer taal, zooals die gehoord wordt bij den beschaafden stand in de provincie Zuid-Holland en Utrecht. Want gaat men buiten die twee gewesten, dan doen zich al dadelijk dialecten gevoelen. Vooreerst dan hebben wij het weglaten der n van den uitgang en, waardoor het schijnt als of de meeste woorden op eene toonlooze e eindigen. Hierdoor krijgt de uitspraak iets dofs, dat alleronaangenaamst klinkt; men beproeve het slechts met eenen zin als de volgende: Morgen zullen de kinderen mogen wandelen. Nu zegt men wel, dat dit laten hooren der n iets stijfs en schoolmeesterachtigs aan de uitspraak geeft, maar dit is niet zoo, indien men slechts de voorgaande e als toonloos beschouwt en dus niet verscherpt. Er eindigen toch al genoeg woorden in onze taal op eene toonlooze e, dan dat men dit getal noodeloos zou vermeerderen. In Gelderland, meen ik, laat men steeds de slot-n hooren, en het maakt volstrekt geen onaangenamen indruk. Onder de verdere curiosa der uitspraak behoort ook het verwisselen van klanken, waarbij men steeds voor een helderen een doffen klank in de plaats zet. B.v. voor wij moeten, wij komen, wij kwamen, een, haar (bezit. voorn.) zegt men: we motten, we kommen, we kwammen, un, ur. Evenmin dient tot fraaiheid van uitspraak het weglaten van medeklinkers, waardoor twee klanken naast elkaâr komen, die niet te zamen smelten; b.v. voor verscheidene zegt men verscheien. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer verdient ook het persoonlijk voornaamwoord van den 2den persoon onze opmerking. In het Gothisch is dit thu in het enkel-, en jus in het meervoud. Het middel-Nederlandsch had dan ook du (enkelv.) en gij (gi) (meerv.). Du is naderhand veranderd, en toen is er het meervoudige gij voor in de plaats gekomen; dat is te zeggen in de spraakleer. Maar welk Hollander zal het nu ooit in zijn hoofd krijgen om iemand met gij aan te spreken? Voorwaar niemand. In plaats daarvan gebruikt men in gemeenzamen stijl de woorden jij en je in het enkelvoud; en een woord, dat klinkt als jullie of juilie (ontstaan uit jijlui = gijlieden) in het meervoud. Maar spreekt men tegen iemand met ontzag en eerbied, dan komt er een vorm voor den dag, die inderdaad monstrueus mag heeten. Namelijk het woord U, waarvoor sommigen ook wel Ué of Uwé zeggen. Dit is namelijk eene verkorting van Uw Edelheid (van daar dat men ook nog somtijds hoort Uws huis voor Uw Edelheids huis); het vordert dus den derden persoon b.v. U heeft. Zou dit eenige overeenkomst hebben met het Duitsche Sie haben? Maar spreekt men echter tegen meer personen met eerbied, dan heeft men geen voornaamwoord; maar men dient hen in den 3den persoon met den titel de Heeren, de Dames of dergelijke aan te spreken 1). En zoo komt men dan tot de conclusie, dat de Nederlandsche taal geen persoonlijk voornaamwoord van den 2den persoon heeft. Wel bestaat er een in de spraakleer, maar dat is buiten gebruik. Waarachtig, dan zou men recht hebben tot de klacht: Arme Taal! Maar waarom dan toch dat ongelukkige gij zoo verstooten? Waarom klinkt dat dan zoo deftig en gemaakt? Het kan immers even goed in ge worden verzacht als wij in we, zij in ze; hoewel, zoo als ik hierboven zeide, die verandering van ij in eene toonlooze e niet tot verfraaiing dient. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder hebben wij bij het wedergeven van de woorden eens anderen nog eene gedurige herhaling van de uitdrukking zegt hij, uitgesproken: zeiti. Wel hoort men dit voornamelijk onder den minderen stand, maar ook bij meer beschaafden laat zich dit dikwijls opmerken. In allen gevalle schoon klinkt het niet. Eene zeer bijzondere verwarring heeft er ook plaats met de werkwoorden liggen en leggen. Van liggen (Goth. ligan) gebruikt men slechts den onvolmaakt verleden tijd en het deelwoord van den verleden tijd; het overige vult men aan met de tijden van leggen (Goth. lagjan), dat bovendien altijd in zijne eigene beteekenis wordt gebruikt. Maar, alsof men bevreesd is, dat leggen hierdoor al te trotsch zou worden, men ontkent het bestaan van het deelwoord gelegd. Zoo zegt men: het boek leit (legt) op tafel, de boeken leggen op tafel, ik leg het boek op tafel, het boek heeft op tafel gelegen, ik heb het boek op tafel gelegen. Welk een allerzonderlingst mengelmoes! En hiernaast vindt men de werkwoorden zitten en zetten, die tot elkander staan als liggen en leggen, en daarmede wordt nooit eene dergelijke fout begaan. Op te merken is het, dat deze vermenging van liggen en leggen over geheel ons land verspreid is, behalve in Overijsel [Gelderland en Zeeland], waar men het onderscheid in acht neemt. En zoo heb ik dan enkele voorbeelden van verkeerde uitspraak opgegeven; ik geloof echter, dat deze weinige genoeg zijn voor de slotsom, waartoe ik komen wilde, dat namelijk de uitspraak allerbedorvenst is. Als derde oorzaak uit ons volk afkomstig van dat verval onzer taal, komt de weinige belangstelling bij het volk zelf in aanmerking. Waar wij zien, dat leerlingen eener Latijnsche school een boek als de Nederlandsche spraakleer van Professor Brill dadelijk bij eenen boekenjood brengen, zoodra zij er geene lessen meer uit moeten leeren; waar wij zien, dat Studenten eener Hoogeschool de colleges over de Nederlandsche taal en letterkunde slechts bijwonen, omdat {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} de wet op het hooger onderwijs het eischt, maar die niet meer bezoeken, zoodra zij hun testimonium ontvangen hebben; waar wij zien, dat aan eene Hoogeschool, als die te Leiden, die 500 à 600 kweekelingen telt, slechts 3 jongelui het Gothisch beoefenen, zonder welke taal men het Nederlandsch niet begrijpen kan, daar hebben wij niet te vragen, wat andere menschen doen, als zij, die eene geleerde opvoeding ontvangen, zulk een voorbeeld geven. Wij zagen nu, dat de achteruitgang en vermindering onzer taal aan oorzaken, die van vreemden oorsprong zijn, en aan andere, die uit ons volk zelf voort komen, toe zijn te schrijven. De eerste zijn de gewichtigste en slepen de treurigste gevolgen na zich, die zich op vele punten doen gevoelen en overal hetzelfde karakter vertoonen, namelijk het verdwijnen der nationaliteit. Op twee zaken werkt die vreemde invloed vooral allernadeeligst, welke beide ik hier kortelijk wil aanstippen. 1o. De litteratuur. De vele vreemdelingen, die vooral als onderwijzers ons land overstroomen, brengen natuurlijk hunne litteratuur mede; vooral is dit zoo met Franschen; van daar dat de beschaafde jeugd, die, zooals ik reeds boven zeide, beter vreemde talen kent dan hare eigene, meer smaak in die litteratuur krijgt, en de Nederlandsche geheel verwaarloost. Geen verstandig mensch zal, geloof ik, ontkennen, dat deze werken, waarbij ik bijzonder het oog heb op Fransche geschriften, de zeden bederven, het Nederlandsche karakter doen verdwijnen, en den smaak ook niet verbeteren. Is men eenmaal aan deze soort van lectuur gewend, dan schept men geen behagen in andere; van daar komt dan ook grootendeels de kwijning onzer letterkunde. Wel hebben wij in dezen tijd geen groote dichters en schrijvers, maar wij hebben die gehad, en hunne werken bestaan Goddank nog, maar worden helaas al te weinig gelezen. Men vindt vreemde romans aangenamer, zij zijn gemakkelijker te verteren, om het zoo uit te drukken, dan goede degelijke Nederlandsche werken, waarbij men een weinig denken moet. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} En die Nederlandsche schrijvers, die dan nog het meest in den smaak vallen, zijn nu ook juist de beste niet. 2o. Het tooneel. Waar men de goede stukken onzer dramatici en comici niet wil lezen, daar laat het zich begrijpen dat men die ook niet wil zien. En wat zijn nu de stukken, die worden opgevoerd? Slechte vertalingen uit den vreemde, waarin vreemde toestanden, die helaas al te zeer worden goedgekeurd, of zoogenaamde spectakelstukken, waarin veel geschoten wordt, met vuurwerk, paarden, optochten, dansen enz. Even ongunstig voor het tooneel is de minachting waarmede men hier te lande de tooneelspelers beschouwt, waardoor juist niet de uitstekendste leden der maatschappij die loopbaan kiezen. Niemand geloof ik zal niet met mij instemmen, dal het met onze taal zooals zij wordt gesproken, treurig uitziet. Blijven kan dat zoo niet. Ik heb gezegd, de middelen te zullen mededeelen, die mijns inziens daarin eenige gunstige verandering kunnen brengen. Kortelijk wil ik dit hier doen. Het eenige middel is den kwaden invloed weg te nemen. Wat den invloed van vreemden aangaat, is dit zeer gemakkelijk. O gij mannen van voorname geboorte en stand, roept geene vreemden hierheen om uwe kinderen op te voeden. Daar zijn genoeg weezen in ons eigen land, die, al is het dan ook in de vernederendste en ellendigste betrekking, hun brood willen verdienen. Geeft hun uwe kinderen ter opvoeding, en al mogen dezen dan minder goed vreemde talen leeren spreken, dan zij die van vreemdelingen les gekregen hebben, hun gevoel Nederlanders te zijn, zal niet zoo geheel en al verdwijnen. In de eerste plaats zijt gij Nederlanders, in de tweede plaats wereldburgers. Vervult dan ook in de eerste plaats uwe plichten als Nederlanders, voor dat ge aan die van wereldburgers denkt. In November van het vorig jaar vierde men ons gansche land door, het vijftigjarig feest van de herstelling onzer nationaliteit; maar bedacht die feestvierende menigte wel een {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik, hoe zij dag aan dag die nationaliteit vertrapt, door alles wat uit den vreemde komt met gejuich in te halen, en het Vaderlandsche te verwerpen. Wat den invloed uit ons eigen land aangaat, raakt deze voornamelijk den schoonheidszin, en die kan men nu juist niet zeggen dat bijzonder bij ons volk ontwikkeld is; getuige o.a. het volks- of liever straatgezang, dat zonder zin of onzedelijk is. Met een weinig moeite zou dat gevoel echter ook wel meer opgewekt kunnen worden, en de gunstige invloed op onze taal zou niet achterblijven. Men kan zeggen, dat de Nederlandsche taal thans slaapt; die slaap kon een doodslaap worden. - God verhoede dat! Dat te beletten moet ons aller doel zijn. Laten we onze taal, die in schoonheid voor geene harer zusteren behoeft onder te doen, uit dien slaap doen ontwaken. Maar dit kunnen niet enkele mannen, geheel het volk moet daartoe medewerken. Eendracht maakt macht, was de spreuk onzer voorvaderen. Dit zij ook hierin de onze. De uitgave van het Nieuwe Nederlandsche Woordenboek van de heeren de Vries en te Winkel zal een krachtigen stoot daaraan geven. Al was het daarom alleen, dien arbeid ondersteund! En zoo ontwake onze schoone taal dan weder en bloeie voort als een ware twijg van den grooten Germaanschen tak, ontsproten uit den boom der Japhetische talen; als een twijg van den Germaanschen taaltak, die gesproken wordt door volken, niet bijna verdwenen van deze aarde als de Indiërs en Kelten, noch verborgen als de Perzen, noch onder tyrannie gebukt als de Slaven, noch door geestelijk despotisme in hunne ontwikkeling belemmerd als de Romanen; maar door vrije volken, die bestemd zijn om overal door volkplantingen beschaving en ontwikkeling te verspreiden, door volken, die van God de schoonste taak voor hun bestaan op aarde verkregen hebben. Met dezen wensch leg ik de pen neder; in het vervolg hoop ik enkele punten, die ik hier slechts ter loops heb vermeld, uitvoeriger te behandelen. Uit deze weinige blad- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zijden zal men echter genoeg kunnen zien welken weg op wil gaan. 's Gravenhage 19 Mei 1864. Leonard van Ysselsteyn. Veluwsch (Uddelsch) taaleigen, eene aanteekening van A. Aarsen. Aisk = walgelijk. - Waarschijnlijk een derivaat van 't oude eise, wonde, nog aanwezig in ijselijk, van den stam egen of eken, die iets puntigs, iets scherps, iets stekends beteekent. Brullen, Brillen = hard, van groote droefheid, schreien, ook hier wel grienig, grinnig zijn. Betuun = weinig, schaars. - Van betuinen = beperken. Drammer = een lastig, schreeuwerig, altijd dwingend kind. Dujen = wiegen. Euvels = erg, zeer; b.v. een euvels zoet kind. 't Verouderde woordje evel, 't duitsche übel, had, als men weet, een ongunstige beteekenis, als blijkt uit; voeteuvel, euveldaad, iets euvel nemen. 't Gebeurt meer, dat woorden, wie 't geheel niet toekomt, tot versterking dienen van deze of die expressie, b.v. knap ziek, ijselijk mooi, enz. Gôadelijk, gadelijk = voordeelig, kort. 't Lôapt gôadelijker, d.i. die weg is korter. Hoozen = kousen. Hooft heeft, als 'k m'erinner, ook nog ergens hoosbandt, daarmêe den kouseband bedoelende. Breedvoerig is over dit woord onze Bilderdijk in zijn Aanteekeningen op den Muis- en Kikvorschkrijg. Keeren, keren = schoonmaken, vegen, schrobben. 't Is 't zelfde woord, dat men vindt in de volgende zinsnêe, ontleend aan bl. 24 van 't Leven van Jezus, enz. uitgegeven {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} door Prof. G.J. Meijer: ‘Hi heft sinen wayere in sine hant, e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hi sal kerren sinen vloer,’ d.i. Hij heeft zijnen waaier (wan) in zijne hand, en hij zal keren zijnen vloer. Krang = verkeerd, omgekeerd, anders. Kulen = werpen, gooien, met knikkers spelen, als de kinderen doen. Kajen, kanen = uitgebraden vet in kleine stukjes, dobbeltjes gesneden. Kopzeert = hoofdpijn. 't Is duidelijk 't duitsche kopfschmerze. Langen, toelangen = verkoopen, geven, overgeven, toereiken. Kennelijk 't deensche lange, geven, aanreiken. Like, likewel, likewels = even, evenwel. In aard en oorsprong zijn 't engelsche woorden. Nâar, naar = erg, zeer. Wat we aanmerkten bij euvels, geldt ook hier. Ook dit is een woordje van versterking, b.v. een naar lief kind. Piepels = aardappelen. Pal = verzameling, menigte. Rechtevoort = thans, tegenwoordig. 't Woord komt ook voor in Mellema, Den schat der Duitscher Tale, 1608. Daar leest men: rechtevoort, maintenant, à c'est heure. Spinde, spiende = een kast, bepaaldelijk ingericht tot berging van levensmiddelen. Schap = een plank aan den muur of in een kast, waarop iets kan worden gezet. Schrap = klaar, gereed. Schulk = een lang boezelaar. Slabben = morsen, storten. Schoer = regen- of donderbui. 't Is duidelijk 't engelsche shower en 't dnitsche schauer. Wij troffen dit woord ook aan bij Melis Stoke, Rijmkronijk (III, 6): E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} quam een donre scuere so groot, Dat water van den hemele vloot, Of ment met backen hadde ghegoten. Sneêg, snedig = schoon, mooi. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheper = herder, schaapherder. Kiliaen heeft Schaeper, Mellema Scheeper. 't Duitsch heeft Schäfer. Schinke = ham. 't Is 't hollandsche schonk, schenk, schink, schinkel, schenkel, 't duitsche schinken. Teller, teljoor, taljoor = etensbord. 't Fransch heeft tailloir, 't Duitsch teller. Tuffen = spuwen, als door enkelen wel bij 't rooken gebruikelijk is. In den zin van de spijs teruggeven, overgeven, zegt men hier poephalzen, of meer gekuischt koekhalzen. Trekken = kleeden. Ulk = bunzing. Kiliaen heeft beurtelings ulck, ullick, ullinck. Weteren = mesten, vet maken, van dieren gebezigd, b.v. een kalf weteren. Zimme = een uitroep van verwondering. Uddel, Hemelvaartsdag 1864. Brill's Nederlandsche spraakleer en de onderwijzers. Wie de onderwijzerswereld kent, zal, hoop ik, terstond begrijpen, dat mijne bedoeling met het opschrift van dit opstel niet de vermelding kan zijn, dat genoemde Spraakleer er zich t'huis gevoelt, dat zij het lievelingsboek der onderwijzers is geworden, gedurende den betrekkelijk geruimen tijd, die er verloopen is, sedert hare intrede in de wereld. Wie de onderwijzerswereld kent, weet, dat Mulder's of Kuijper's taalkundige werken veler, zeer veler hart hebben veroverd; dat ook wel velen Brill's Spraakleer hebben bestudeerd; maar toch voor het meerendeel op aandrang, zoo {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} niet door zekeren dwang van meerderen; - dat er ook wel zijn, die uit eigen beweging Brill's Spraakleer hebben opengeslagen, doch dat de een, zoo min als de ander, het verder heeft gebragt, dan Brill's Spraakleer te beschouwen, als een in nevelen gehuld geheimenis, welks aanschouwing of bespreking hun eene kille huivering door de leden jaagt, en waarvan zij zich zoo gaarne afwenden, om rust en verademing te vinden in de aantrekkelijker voorstellingen van Mulder enz.; dat er eindelijk nog zijn, die Brill's Spraakleer luidruchtig en met vuur bestrijden, en ver beneden meer gebruikelijke spraakkunsten plaatsen, omdat zij van hooren zeggen - en dus zonder dat zij de moeite genomen hebben haar te bestudeeren - weten, dat die Spraakleer duister en onbruikbaar is. Bij de laatstgenoemde heeren wensch ik buiten schot te blijven, daar ik mij tegen hen niet opgewassen gevoel; voor de andere heb ik een woord in 't midden te brengen. Ik schrijf dus ook niet voor taalgeleerden, want ik heb niets nieuws aan 't licht te brengen; maar eenvoudig voor jeugdige onderwijzers, die opzien tegen Brill's Spraakleer, en de beteekenis van dat degelijk werk niet recht vatten. Vooraf echter nog eene opmerking. Dikwijls heb ik jeugdige onderwijzers hun oordeel hooren uitspreken over verschillende spraakkunsten, waarbij de werken van Brill, Van Dijk, Van Dale, Kern, Mulder, Kuijper, enz. zoo maar op eene lijn werden geplaatst, zonder onderscheid te maken tusschen het schoolboek voor het kind, en het studieboek voor den volwassene, of wel waarbij alle te zamen als schoolboek, of omgekeerd, als studieboek werden beschouwd. Op zulk eene wijze is er waarlijk geen oordeel mogelijk. Welk antwoord toch zou er te geven zijn op de vraag, welk boek is beter: ‘Van Dijk's Leerboekje der Nederlandsche Spraakkunst’ of ‘Brill's Spraakleer?’ Voor de lagere school zeer zeker het eerste, dat, naar mijn inzien, boven zijne medebroeders verre uitblinkt; maar ditzelfde zeg ik van het tweede, voor dengenen, die aan eigenlijke taal- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} studie wil doen. Wat ik dus over Brill's Spraakleer te zeggen heb, dient (al maakt het niet de minste aanspraak op geleerdheid) volstrekt niet, om dadelijk weêr in de school oververteld te worden. Het strekt eenvoudig om diegenen, welke wat meer inzicht in de Nederlandsche taal willen hebben, dan een leerling uit de hoogste klasse, maar er tegen opzien dat werk eens goed onder handen te nemen, er de bedoeling en het schoone eenigszins van te doen begrijpen, om zoodoende den lust tot meer degelijke taaloefening bij hen op te wekken. Dit opstel zal dan ook geene aanmerkingen op genoemd werk bevatten, waartoe ik mij volkomen ongeroepen acht. De gemaakte en nog te maken aanmerkingen geheel in hare waarde latende, meen ik echter, als de overtuiging van alle bevoegden, te mogen nederschrijven: ‘de beoefening van Brill's Spraakleer kan den onderwijzer niet anders dan goede vruchten afwerpen.’ Naar mate men toch eenig vak grondiger verstaat, des te aangenamer en duidelijker kan men het kinderen onderwijzen. Slaan wij thans het boek open. Wij gaan de Inleiding voorloopig voorbij, om er later, voor een gedeelte althans, op terug te komen. Hoofdst. I, ‘over de letters in het algemeen,’ kan er nog door, al is het dezen en genen duister, waartoe die verdeeling dient in lip-, tong- en keelletters, en deze weder in harde, weeke en aangeblazen letters. Maar Hoofdst. II, ‘over de vokalen,’ en Hoofdst. III, ‘over de konzonanten,’ hoofdstukken, waarin het Gothisch den boventoon heeft, terwijl verder Hoogduitsch, Latijn, Grieksch, Engelsch en Fransch telkens solopartijen hebben - dat is om woedend te worden, en het boek een half uur van zich te werpen. Waartoe dient toch al die geleerdheid, en wat heeft men er aan, als men al die talen toch niet verstaat? Inderdaad, mijn jeugdige ambtsbroeder, zoo geheel hebt gij geen ongelijk. Het boek is eigenlijk ook niet voor u en {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mij geschreven; maar, gelijk het titelblad aantoont, voor inrichtingen van hooger onderwijs. Toch zal het lezen, en misschien later het bestudeeren van die hoofdstukken, u waarschijnlijk genoegen geven, als gij er uit kunt leeren, dat ons volk het zeer groote voorrecht heeft, eene oorspronkelijke taal te bezitten. Staan wij hierbij eens stil. Men noemt eene taal oorspronkelijk, wanneer zij met het volk, dat haar spreekt, ontstaan en ontwikkeld is; wanneer de veranderingen, die zij heeft ondergaan, natuurlijke uitvloeisels zijn van de ontwikkeling des volks, zoodat voor nieuwe denkbeelden woorden kunnen gesmeed worden uit den bestaanden woordenschat, en de veranderingen in den vorm en de schikking der woorden plaats gehad hebben, en nog voortduren, volgens wetten, die der taal innig eigen zijn en door het volk begrepen worden. Om dit duidelijk te maken kunnen wij niet beter doen, dan onze taal te vergelijken met het Fransch, dat geen oorspronkelijke taal is, maar ontstaan uit het Latijn en het Duitsch. Het Fransche volk, dat de grondwoorden zijner taal weldra niet meer verstond, kon geen regel houden bij het vormen van nieuwe woorden. Zoo werden van hetzelfde Latijnsche woord, in verschillende tijdperken, andere afgeleid, wier vorm zoozeer verschilt, dat alleen de geleerde in staat is, ze tot het stamwoord, en daardoor tot elkander terug te brengen. Van het Latijnsche caput kwam eerst chef (hoofd), later capitale (hoofdplaats), van sacramentum, eerst serment (eed), later sacrement (godsdienstplechtigheid); van cantus, eerst chant (gezang), later cantique (stichtelijk lied). Maar zelfs bij de in het Latijn afgeleide woorden, die de Franschen overnamen, ging het verband met den stam meestal voor hen verloren, door een volkomen gemis aan eigen hulpmiddelen om het grondbegrip gewijzigd voor te stellen. Men vergelijke: fier (trotsch) met féroce (wild); chair (vleesch) met charnu (vleezig); ciel (hemel) met céleste (hemelsch). Een aardig voorbeeld hoe de Franschen de beteekenis {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} van den vorm eens woords konden verliezen, levert ons Brill in zijne ‘Kritische aanmerkingen over de Fransche spraakkunst.’ Het Duitsche weerwolf ging volgens gewone taalwetten over in garulphus en dit in garou, onder welken vorm het bij het landvolk in Frankrijk bewaard bleef. Maar toen de Franschen er later het begrip wolf niet meer in vertegenwoordigd zagen, maakten zij er van loup-garou, d.i. weerwolf-wolf. In woorden, die wijzigingen voorstellen van hetzelfde grondbegrip, vindt men dit in onze taal door den vorm des woords steeds kenbaar terug, terwijl het Fransch die gewijzigde begrippen gewoonlijk door geheel verschillende spraakgeluiden uitdrukt, zoodat de vorm volstrekt niet op het grondbegrip terugwijst. Ter vergelijking dienen de volgende Nederlandsche woordfamiliën met de Fransche vertaling: Spreken, parler; gesprek, discours; spraak, langage; sprook, conte; spreuk, sentence; spreekwoord, proverbe; aanspreken, accoster; tegenspreken, contredire; toespreken, haranguer; uitspreken, prononcer; voorspreken, défendre; spraakzaam, affable; sprakeloos, muet; grootspraak, jactance; kwaadsprekend, médisant; welsprekend, éloquent. Breken, casser; gebrek, défaut; braak, rupture; brok, morceau; breuk, fraction; aanbreken, entamer; afbreken, démolir; uitbreken, arracher; doorbreken, rompre; inbreken, forcer; opbreken, partir; openbreken, ouvrir; wegbreken, abattre; afbreuk, tort; ontbreken, manquer; echtbreker, adultère; nachtbraken, veiller. Uit deze voorbeelden is genoegzaam te zien, welk een voordeel het Nederlandsch door zijne oorspronkelijkheid boven het Fransch bezit. De Nederlander verstaat de opgegeven woorden als van zelf, en hij begrijpt met het meeste gemak, welke wijzigingen van het grondbegrip zij voorstellen. Voor den Franschman is dat geheel anders. Wel leert hij door het gebruik die woorden verstaan, doch hunne beteekenis is voor hem meer zwevend, en hij moet als het ware meer onthouden, in welke bijzondere gevallen hij dit of dat {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} woord heeft te gebruiken, dan dat hij door de kennis van het juiste begrip, door het woord vertegenwoordigd, het van pas aanwendt. Zoo gebruiken de Franschen voor het breken van eenen stok zooweel casser als rompre, met dezelfde beteekenis; maar voor het breken van brood, bij het avondmaal, uitsluitend rompre, even als voor het breken van glazen alleen casser. Blijkt reeds uit de beschouwing van woorden, die in de volkstaal voorkomen, het overwicht, dat eene oorspronkelijke taal, door hare inwendige duidelijkheid en verstaanbaarheid boven eene niet oorspronkelijke heeft, niet minder komt het verschil uit in de taal der geleerden. Een beschaafd Franschman, die geen Grieksch en Latijn verstaat, moet aan een werk van wetenschappelijken aard, soms zelfs om romans te lezen, evenzeer (al is het dan in mindere mate) een woordenboek raadplegen, als de Nederlander, die Fransch leert. Want als de Fransche geleerden of schrijvers geen woord bij de hand hebben, om eenig nieuw denkbeeld uit te drukken, nemen zij maar een Grieksch of Latijnsch, tegenwoordig ook niet zelden een Engelsch woord (b.v. voor het doen stil staan van eenen trein stopper) dat zij, als het mogelijk is, zoo wat een Fransch pakje aantrekken: van daar, dat het Fransche woordenboek in de laatste jaren zoo aanmerkelijk aan woorden gewonnen heeft. En terwijl nu de Nederlander, die de oude talen en tevens het Fransch machtig is, zulke nieuwe Fransche woorden terstond verstaat, moet de Franschman, die de oude talen niet kent, naar de beteekenis er van vragen of zoeken. Het Nederlandsch daarentegen bezit de noodige bouwstoffen en hulpmiddelen, om voor nieuwe denkbeelden nieuwe woorden te vormen, welke begrepen worden door ieder, die in staat is het denkbeeld te vatten. (Jammer maar, dat het wel eens vergeten is!) Doch hierover later. Keeren wij na het gezegde tot de Hoofdst. II en III van Brill's Spraakleer terug. Onze woorden worden daarin vergeleken met hare oudst bekende vormen, namelijk zoo {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} als zij in het Gothisch voorkomen. Al kent men nu eigenlijk gezegd geen Gothisch, zoo kan het toch zijn nut hebben die vergelijking met aandacht te volgen, omdat wij daardoor kennis maken met de wetten, volgens welke de veranderingen der woorden hebben plaats gehad. Daardoor leeren wij onze woorden duidelijker verstaan, en zien wij een veel grooter aantal verwantschappen van woorden, dan de man uit het volk bemerkt: want het spreekt wel van zelve, dat de woorden, die tot ééne familie behooren, hun geslachtswapen niet alle zoo duidelijk boven de hoofdpoort hebben uitgebeiteld, als de boven opgegevene, die wij met het Fransch hebben vergeleken b.v. (twee-)spalt en splijten; neef en nicht; polder en poel; beul en bode; beun(-haas) en bodem enz. In het derde Hoofdst. blijkt ook duidelijk het nut van de verdeeling der letters, in het eerste Hoofdst. opgegeven. Men ga maar eens na, hoe de kennis der klankverschuiving en der klankverspringing het hare bijbrengt, om de beteekenis en de verwantschap van vele woorden te doen kennen, zooals van dragen, trachten en trekken; kop en top; luiken en sluiten; plak en klap; gehucht en hof; gracht en graf enz. Geeft de beoefening van de eerste drie hoofdstukken van Brill's Spraakleer ons een helder inzicht in de verwantschap, en dus ook in de beteekenis, van vele Nederlandsche woorden, niet minder kan zij dienstig zijn, om ons aan eene degelijke spelling der woorden te helpen. Die spelling is van meer belang dan menigeen denkt. Het voorschrift ‘schrijf zoo als gij spreekt’ heeft velen op een dwaalspoor gebracht. Het gelijkt veel op eenen vogelverschrikker, want ofschoon het voor 't uiterlijke eene waarheid is, is het innerlijk een leugen. Ik wil hiermede natuurlijk niet zeggen, dat men dan moet schrijven en spellen zoo als men niet spreekt; maar dat men dat voorschrift niet die kracht en beteekenis moet toekennen, welke het zich door zijn stelligen en beslissenden vorm aanmatigt. Men spreekt: ‘Komtie vannochen teers tuis?’ en nu zou het toch zonde en jammer zijn van onze schoone taal, als men zoo ging schrijven! {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit een letterkundig oogpunt bestaat er tusschen hetgeen men van de spreek- en de schrijftaal eischt een merkwaardig verschil. De redenaar treft zijn doel, wanneer hij voor het oogenblik het verstand en het hart zijner hoorders weet te boeijen; de schrijver van letterkundige werken is slechts degelijk, wanneer zijne werken blijvend zijn. Blijkt het nu uit de bovenstaande vraag, die geschreven is zoo als men spreekt, hoe onverstaanbaar de gelijktijdig levenden elkanders geschrijf zouden vinden, indien men er eens toe kwam het vermelde voorschrift aan te nemen; hoe veel erger zou het nog gesteld zijn met letterkundige voortbrengselen van vroegere eeuwen! De veranderlijke spreektaal kan onmogelijk op den voet gevolgd worden door de schrijftaal, of deze wordt onverstaanbaar, en daarom is het noodig dat deze, ofschoon behoedzaam volgende, toch eenigermate haar eigenen weg bewandele. En welke die weg is, valt terstond in 't oog: de historische. Terwijl men de schrijftaal zooveel mogelijk in verband brengt met de spreektaal (hetgeen in onze taal tot eene aanzienlijke hoogte plaats heeft) moet zij tevens zooveel mogelijk terug wijzen op hetgeen zij vroeger was. Dit hebben de Engelschen zoozeer op prijs gesteld, dat zij, men zou haast zeggen verzuimd hebben, de schrijftaal in overeenstemming te brengen met de latere uitspraak. In de spelling kunnen zij volstrekt niet op de uitspraak aan, daar hetzelfde letterteeken soms drie of vier verschillende klanken voorstelt, die echter, wat nog het ergste is, evenzeer door andere letterteekens aangeduid worden. Zoo stellen b.v. in bird, blood, but en colonel (in welk woord de eerste l als r wordt uitgesproken) de i,oo, u en o denzelfden klank voor, even als de a en ea in art en heart, of de e en ea in eve en heat, in welke woorden zij weder geheel andere klanken te kennen geven dan in bed en head. En zouden de Engelschen nu zooveel meer moeite hebben om hunne taal te leeren schrijven dan andere volken, bij welke meer verband bestaat tusschen spreek- en schrijftaal? Er is mij nooit iets van gebleken. Is echter zulk een verband {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} te verkrijgen, zonder dat met de oudere schrijftaal op te heffen, dan is het zeker wenschelijk, vooral met het oog op de verstandsontwikkeling bij het onderwijs. De groote zaak is echter, naar het mij voorkomt, er voor te zorgen, dat de letterkundige voortbrengselen van verschillende tijden eene zekere eenheid van spelling hebben, opdat zij zoo lang mogelijk voor het volk verstaanbaar blijven, en omgekeerd, opdat het de tegenwoordige taalvormen uit de vroegere beter leere verstaan. De overgroote meerderheid der menschen toch wordt meer gebaat door het lezen van de geschriften der uitstekendste denkers van vroegeren tijd, dan door eigen gedachten voor de tijdgenooten te doen drukken, en waar staatsbelang, handel, beroep of betrekkingen van vriend- of bloedverwantschap bij het gansche volk de schrijfkunst vereischen, daar kan de vergelijking van Nederland en Engeland leeren, dat het volk even goed (of even slecht) eene taal schrijft, hetzij die meer, hetzij die minder in overeenstemming met de spreektaal zij. Het verband tusschen de schrijftaal van onze, en die van vroegere dagen dient dus gehandhaafd te worden, en om in dit verband inzicht te krijgen, is de beoefening van de boven vermelde hoofdstukken van Brill's Spraakleer ten zeerste geschikt. A.M. Kollewijn, Nz. (Wordt vervolgd.) Brievenbus. Aan de Redactie van het tijdschrift De Taalgids. Ik heb de eer hierbij UWEd. dit kort opstelletje toe te {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} zenden, ter plaatsing in UWEd. geacht tijdschrift. Het betreft eene schijnbare kleinigheid, die mij echter de algemeene aandacht niet geheel onwaardig toeschijnt. Vergeeft mij den luchtigen en lagchenden toon, waarin het geschreven is; de schijnbare nietigheid van het ding heeft mij ondanks mijzelven aanleiding daartoe gegeven. De Duitschers zijn gewoon elk zelfstandig naamwoord, ja zelfs elken infinitief, die een lidwoord vóór zich heeft, met eenen groote of kapitale letter te schrijven. Deze gewoonte had, zelfs als taalregel, jaren of eeuwen lang bestaan, toen eindelijk de grootste van alle kenners der Duitsche taal het eerst niet gevoelde (want dit deden welligt allen), maar openlijk uitsprak, dat dit eene belagchelijke pedanterie was. Van dien tijd af heeft hij zelf die pedanterie vaarwel gezegd, en sommigen zijn hem gevolgd, maar de meesten niet. Dit echter doet niets ter zaak; ‘tandem bona causa triumphat.’ Er is, dunkt mij, geen twijfel aan, of de Duitschers zullen gezamenlijk, al is het na duizend of tienduizend jaren, eindelijk ophouden, zich in massa aan die pedanterie schuldig te maken. Het mostaardzaadje is in de aarde geworpen, en dat het nog slechts een spruitje of wat heeft uitgeschoten, bewijst in allen gevalle dat er nog leven in is. Het bagatelletje nu, waarover ik hier spreken wilde, is van nog minder belang, maar van veel grooteren omvang, daar het zich tot bijna de geheele beschaafde wereld uitstrekt. Het betreft het plaatsen van het vraagteeken achteraan, en niet vóóraan den vraagzin. De leesteekens moeten aanwijzen, hoe de zinnen moeten gelezen en verstaan worden, en alle overige staan dus met regt achteraan. Doch bij vraagzinnen (en, dit zij in het voorbijgaan gezegd, in de hiermede verwante uitroepingzinnen) is dit geheel anders. Hier is men in de voetangels en klemmen verward, vóór dat men het bordje ter waarschuwing gelezen heeft. Wat moet men denken van hem, die willens en wetens (schoon zonder boos opzet) den wegwijzer niet vóór, maar achter aan den {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te wijzen weg plaatst? Het gunstigste oordeel is dit, dat hij of dronken of gek is. Geen nu van beide deze predikaten past op (verreweg) het grootste gedeelte van het beschaafde menschdom. Neen. De eenvoudige reden van deze dwaasheid is deze geweest; dat, daar alle leesteekens achter aan den zin geplaatst werden, ook het vraag- (en uitroeping)teeken achteraan schenen geplaatst te moeten worden, of liever, dat bij de eerste invoering der leesteekens deze plaats zonder nadenken ook aan deze twee, hoezeer ook in strijd met alle regt, billijkheid en gezond verstand, is aangewezen geworden. Het is hier waarschijnlijk eene onbedachte toepassing geweest van het bekende transeat cum ceteris. Het is wel waar, dat in onze en andere levende talen de rangschikking der woorden zelve meestal aankondigt, of het een vraag- of een uitroepingzin is of niet; doch altijd is dit zeker niet het geval, en in de oude talen in het geheel niet. Doch al ware dit ook altijd zoo, de achteraanplaatsing blijft niet te min onverstandig en verkeerd. Aan de beide bedoelde leesteekens komt, in onderscheiding van het vulgus der overige, eene eereplaats vóóraan den zin toe. Ik verheug mij niet de eerste te zijn, die het ongepaste der besprokene schrijfwijze ingezien heeft; dit toch mogt de verwaande gedachte bij mij opwekken, dat ik boven zoo vele honderden millioenen mijner beschaafde natuurgenooten in gezond verstand en doorzigt uitmuntte. Neen, ik ben waarlijk de eerste niet. Twee gansche natiën, maar (zonderling!) twee hoogst verbasterde en ontaarde, zijn hier alle overige vóóruit gestreefd. Ach! misgunnen wij haar dit niet; zij zijn toch overigens in grootere en wezenlijke aangelegenheden zoo erbarmelijk achteruit. De Spanjaarden en Nieuw-Grieken wijzen ons hier den weg; zij toch zetten den wegwijzer vóór-, en niet enkel achter aan den weg. Hoe juist déze twee natiën (ik weet van geene andere; doch er zijn er welligt meer) ons hierin vóóruit zijn, weet ik niet; maar de daadzaak bestaat; en een koning zelfs mag wel eens den {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} weg inslaan, al is ook slechts een boerenjongen de wegwijzer. Wat de Spanjaarden betreft, zoo heeft dezen welligt hunne hoogst gevoelige delicadeza voor al wat met rang en titel in betrekking staat, hier geleid en voor het plegen van onregt en dwaasheid behoed; wat de Nieuw-Grieken belangt, kan ik geene beweegreden bedenken. Deze beide natiën nu (en welligt ook de Portugezen en meer andere volken; ik kan slechts spreken van die mij bekend zijn) plaatsen vóóraan den vraagzin een omgekeerd, en achteraan een gewoon vraagteeken; en de eerstgenoemden doen evenzoo bij uitroepingzinnen met het hier vereischte leesteeken. Zoodanige schrijfwijze schijnt mij allezins aanprijzenswaardig, daar noodzakelijk ook aan het einde een teeken staan moet en voor beide plaatsen één en hetzelfde teeken volkomen past; trouwens de verdubbeling van een leesteeken behoeft ons niet af te schrikken, daar wij bij het aanhalen van gesproken zinnen reeds zelfs vier teekens gewoon zijn te gebruiken. Ik zie echter niet in, waarom één van beide teekens omgekeerd behoeft geschreven te worden; doch wil men dit doen, zoo is het, dunkt mij, natuurlijker het achterste om te keeren, dan het voorste, vóóraan den weg toch heeft men den wegwijzer in zijn' natuurlijken stand noodig; of achteraan het bordje in den grond steekt en al of niet gelezen wordt, dit is voor den lezenden wandelaar geheel onverschillig. Doch nu komt eindelijk nog ten slotte de toepassing mijner predikatie, en waarlijk niet het gemakkelijkste gedeelte er van. Indien het hier betoogde gegrond en eene verandering, of liever omkeering, der heerschende mode wenschelijk is; Wie zal haar invoeren? Ik zelf zal zeker de eerste niet zijn. Waar iemand van de algemeene mode, hoe dwaas zij ook zijn moge, afwijkt, daar wordt hij aangestaard en uitgelagchen, en dit is, hoe onverdiend ook, min of meer onaangenaam. Met betrekking tot de Fransche taal heeft in de vorige eeuw eene niet minder kinderachtige, maar veel minder algemeene strijd bestaan over de tweeklanken oi en ai. De geschiedenis hiervan is zeer curieus en kan onder anderen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Duvivier in zijne Grammaire des Grammaires p. 936 SS. nagelezen worden. Deze, thans algemeen gevolgde reforme is ook van een nietsbeduidend persoon (Bérain) uitgegaan en is thans wet, zoo zelfs, dat, men bij een examen voor een onderwijzersrang bij ons welligt afgekeurd zoude worden, zoo men dat gewigtig onderscheid niet kende. En nu, wie gaf in geheel Frankrijk (en tot nu overal, waar Fransch geschreven of gekrabbeld wordt) den doorslag? Het was een zekere Colas, opzigter (prote) der drukkerij, waar de Moniteur gedrukt werd, die 1 Nov. 1790 het in zijn hoofd kreeg ai te doen drukken, waar de andere uitspraak van oi verouderd was en dus niet meer te pas kwam. (Duv. p. 940 [*]). In ons geval is de goede zaak niet minder moeijelijk te handhaven. Wie zal zich hier ter verdediging van het regt onzer miskende tweelingbroertjes (of - zusjes) vóóraan in de bres stellen? Het beste ware, denk ik, dat eenig talrijk en gezaghebbende collegie en corps het voorbeeld gave; zoo zoude niet alleen alle schuld aan , maar zelfs alle schijn van pedanterie opgeheven zijn. Ten slotte wil ik hier nog als modellen en, zoo men wil, als achteraangeplaatste motto's, drie citatiën bijvoegen: (¿ Qué mas locura puede ser..?) (¿ Kan wel grooter dwaasheid bestaan?) Don Quijote, II. 17. ¡ O extraoñ caso! (¡ O vreemd geval!) Ib. II. 18. ? Τι δεν κακομεταχειρ ιζονται οι ανθρωποι; (?Wat is er, dat de menschen niet mishandelen?) Ο ’ΑΛΕΞΙΣ p. 69. D........ J.W.G. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De dialecten en de vocaalspelling. Een orthographische e-legie of Dr. L.A. te Winkel's e-spelling en uitspraak der Gothische AI, naar aanleiding van haar strijd tegen de gewestelijke uitspraak en zekere verschijnselen in een paar Ravennatische oorkonden uit de 6de en 7de eeuw, taalvergelijkend beschouwd. door J. Beckering Vinckers, Leeraar aan het Stedelijk Gymnasium te Kampen. Wir würden uns innerhalb unsrer Sprache verirren, wollten wir nicht ihre eigne Regel oben an stellen. Grimm. D.G. I3, 558. It is a mistake that dialects are everywhere corruptions of the literary language. Max Müller, the Science of Language, p. 51. Kampen 1864. Tot de neteligste vraagstukken onzer orthographie behoort voorzeker de vocaalspelling, bepaaldelijk het gebruik van e of ee, o of oo in opene lettergrepen, en de keus tusschen ij en ei. De moeilijkheid is daarin gelegen, dat het gebruik dier onderscheidene letterteekens niet is gegrond op eene algemeene en eenparige uitspraak, die het geheele vaderland door heerscht, maar slechts op dialecten, op onderscheidingen, die, waar zij niet geheel hebben opgehouden, zich op zeer verschillende wijze openbaren, en niet altijd overeenstemmen. Zoo maken een groot gedeelte der bewoners van Holland en Utrecht en de meest beschaafde standen in verscheidene andere gewesten geen onderscheid meer tusschen de bovengenoemde letters. In andere streken is dat onderscheid nog min of meer duidelijk hoorbaar, maar de wijze, waarop het zich openbaart is niet overal dezelfde. In de Graafschap Zutfen b.v. klinkt de zoogenaamde scherpe e juist zoo, als {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} de zachte in Zeeland, en als de beide e's in Holland; de zachte daarentegen heeft daar groote overeenkomst met de scherpe Zeeuwsche, zoodat menigeen in het eerst geen onderscheid bemerkt. In Groningen klinkt de ij als ie en de ie als ij. Dat alles ware niets, bijaldien die onderscheidingen slechts parallel liepen, indien al de verschillende dialecten in hetzelfde woord eenparig òf den zachten òf den scherpen klank, hoe dan ook uitgesproken, lieten hooren; doch dit is wel doorgaans, maar lang niet altijd het geval. Zoo spreekt de Zeeuw de e in ik en hij beet, sneed, enz. ten onrechte zacht uit, evenzoo als in wij en zij beten, sneden; de Groninger daarentegen laat, evenzeer verkeerd, niet alleen in het enkel-, maar ook in het meervoud eene ij hooren, die met de scherpe e overeenkomt: ik en hij bijt, snijd; wij en zij bijten, snijden, onvolm. verl. tijden van biten, sniden. Welk dialect moet hier den boventoon hebben? welk heeft het recht aan geheel Nederland de wet te stellen? - Er komt nog eene groote zwarigheid bij: er bestaan in het algemeene Nederlandsch, in de schrijf- of boekentaal, een aantal woorden, die niet meer bij het volk in gebruik zijn, waarvan geene dialectische uitspraak meer waar te nemen is; deze moeten intusschen ook geschreven, en dus ook gespeld worden; hoe met de zoodanige te handelen? Deze bedenkingen en vragen rezen bij de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek op, toen zij bedacht was om de spelling te bepalen, die zij in haar werk zou volgen. Ofschoon het aan iedereen volkomen vrijstaat te spellen, zooals hem goed dunkt, zonder met eenig recht om rekenschap lastig gevallen te kunnen worden, meende zij echter van die vrijheid geen onbepaald gebruik te mogen maken, maar eene spelling te moeten kiezen, die zoo weinig mogelijk aanstoot zou geven, en waarmede allen, die redelijk denken, over het geheel genoegen zonden kunnen nemen. Aan aller wenschen gelijkelijk te voldoen, hield zij reeds terstond voor onmogelijk; de uitkomst heeft geleerd, dat zij zich in dit opzicht niet heeft bedrogen, en dat de een laakt, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} wat de ander prijst. Aan onredelijke eischen toe te geven, achtte zij, en acht zij natuurlijk nog, onredelijk. Doch welk richtsnoer zou zij in den strijd der dialecten en der individueele meeningen kiezen? Het antwoord kon wel niet anders luiden dan: het richtsnoer der Wetenschap. Deze is in hare schatting de hoogste rechtbank, het hoogste gezag waaraan de beslissing der geschillen toekomt; en zij is tevens het verst reikende middel, het eenige, dat de spelling kan bepalen van de boven bedoelde woorden, die tot geen dialect meer behooren. Maar, zal men vragen, leidt die weg tot zekere uitkomsten? De Redacteurs weten, dat zij feilbaar zijn, dat zij zich in de opvatting en toepassing van de resultaten der wetenschap kunnen vergissen; zij zijn overtuigd, dat zulks hun niet zelden overkomen zal; doch zij zien in de onmogelijkheid om een ideaal te bereiken, geene reden om er niet naar te streven. Zij kennen bovendien geen anderen uitweg om uit den strijd der dialecten en individueele meeningen te geraken; er bestaat ook geen andere, er is geen andere denkbaar. Hun werk is bestemd voor Nederlanders van alle gewesten, die zich met de algemeene Nederlandsche taal nader willen bekend maken. Het woordenboek, waarvan de vervaardiging hun door Noord- en Zuid-Nederlanders is opgedragen, mag niet maar één bijzonder dialect bevatten, dan zou het reeds van grond en aanleg niet aan zijne bestemming beantwoorden kunnen. Zich naar één uitverkoren dialect te schikken, zou niet alleen, gelijk wij gezien hebben, slechts een halve maatregel zijn, maar bovendien gelijkstaan met een onrecht, aan de groote meerderheid onzer landgenooten gepleegd; het zou een bevoorrechting wezen van eene betrekkelijk kleine minderheid, en eene onverantwoordelijke verongelijking der overigen, die andere tongvallen hebben. Daar kan en wil de Redactie zich niet schuldig aan maken. Haar is geen dialect bekend, of het heeft zijne gebreken; het eene zondigt hier, het andere daar. Er mogen er zijn, die den heimelijken wensch koesteren, het dialect, waarin zij zijn geboren of opgevoed, met al zijne eigenaar- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} dige deugden, maar ook met al zijne gebreken aan het overige Nederland op te dringen, wel niemand zal er openlijk voor willen uitkomen, en zeker zal niemand lust gevoelen om de fouten van anderen over te nemen, te minder daar zulks in geen geval gemak zou aanbrengen. Ik althans kan mij bezwaarlijk een Groninger of Zeeuw voorstellen, die alle e's en o's op dezelfde wijze, hetzij met ééne, hetzij met twee e's, zou willen schrijven, alleen omdat de Hollander de verschillende soorten in zijn dialect niet meer onderscheidt. De Hollander, ofschoon het voor hem een last is, schikt zich hier naar de andere dialecten, omdat die onderscheiding in de taal gegrond is. Daarentegen zal hij, en evenmin een Zeeuw of een Gelderschman, lust hebben om b.v. de scherpe e van geesel te verloochenen, en dat woord met ééne e te spellen, eenig en alleen omdat de Groninger heeft goed gevonden in dit woord de Friesche uitspraak aan te nemen met die lange i, die in het Friesch aan onze ei en ee beantwoordt, maar die in fri. giselje, om de lengte van het woord, wat korter dan in ien, bien, stien enz. wordt uitgesproken. De fouten in de dialecten openbaren zich juist door verschil in de uitspraak. Waar alle tongvallen overeenstemmen, is ieders uitspraak doorgaans goed; doch waar het eene dus en het andere zóó uitspreekt, daar is in den regel een van beide van den weg. In enkele gevallen hebben beide gelijk, te weten, wanneer twee verschillende, doch gelijkbeteekenende woorden ten grondslag liggen; b.v. bij steeg, steg, steig, mv. stegen en steegen, waarvan reeds van ouds twee vormen hebben bestaan. De wetenschap, de taalvergelijking alleen kan uitmaken, of er dwaling bestaat, en zoo ja, waar ze schuilt, dan wel of beiderlei uitspraak te wettigen is. Wanneer zij beslist, dan heeft er geene verongelijking van iemand plaats, maar wordt aan ieder dialect recht gedaan. Mocht er, wat niet vermoedelijk is, een tongval gevonden worden, die nooit dwaalt, hij zal door de wetenschap worden gerechtvaardigd, deze zal zijne voortreffelijkheid in het licht stellen. Doch een dialect, dat een woord verkeerd uitspreekt, b.v. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} deel (plank) evenzoo als deel (gedeelte), heeft het recht niet om te vorderen, dat andere die twee geheel verschillende woorden insgelijks verwarren zullen. Er blijft zeker de gewichtige vraag over, of de wetenschap toereikend zal wezen om de spelling van volstrekt alle woorden te bepalen. De tijd zal het leeren. Er blijven tot nu toe slechts weinige woorden over, waaromtrent geene volle zekerheid bestaat; maar de hulpbronnen nemen nog dagelijks toe, en evenzoo het inzicht in de wetten der taal, zoodat het zich laat aanzien, dat de mogelijkheid òf reeds bestaat òf eens geboren zal worden. Doch hoe het ook wezen of worden moge, het aantal der woorden, waaromtrent de wetenschap niet vermag te beslissen, is veel geringer, dan dat, waaromtrent de dialecten niet beslissen kunnen. Mochten er ten laatste eenige weinige overschieten, dan is het ongetwijfeld rationeel bij dezulke de gebruikelijke spelling te behouden, als door het Gebruik een recht verkregen hebbende, dat nog niet betwist is. Daarom behoudt de Redactie voor als nog de gebruikelijke spelling heeren en keeren, ofschoon het niet onwaarschijnlijk is, dat de wetenschap heren en keren zou eischen. Het criterium, dat de wetenschap voor de vocaalspelling aan de hand geeft, is de oorsprong der klinkers en tweeklanken. Men weet thans met volle zekerheid, dat de e's en o's geene oorspronkelijke (d.i. van den beginne af bestaan hebbende) klinkers zijn, maar dat zij gedeeltelijk uit de grondklinkers a, i en u (oe), gedeeltelijk uit de tweeklanken ai, iu (ioe) en au zijn voortgekomen: en evenzoo ei uit ai, ou uit au, en ij uit eene lange î, die zelve vroeger uit ui (oei) ontstaan was. Van dat verschil in oorsprong is het hedendaagsche verschil in uitspraak een gevolg. Bij onderzoek blijkt, dat de zachte e en o uit de enkelvoudige, korte klinkers a, i en u (oe), de scherpe uit de tweeklanken ai en au ontstaan zijn. De scherpe hebben dus de waarde van twee ineengesmolten klinkers, de zachte van éénen klinker; alleen de weinige zachte e's uit iu (later ie) maken {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} eene uitzondering; men schijnt ze steeds zacht uitgesproken te hebben. Sommige a's en i's gingen door oorzaken, die ik eerlang hoop in het licht te stellen, in e's; de u's (oe's) alle in o's over. De tweeklanken ai en au werden eerst ei en ou, en vervolgens ee en oo. De e's en ee's, o's en oo's zijn derhalve in oorsprong geheel verschillende klanken, die allengs gelijkluidend zijn geworden. Dit heeft echter niet overal plaats gegrepen. In Zeeland b.v. hebben ee en oo nog een zweem van de vroegere tweeklanken behouden; in Gelderland en Overijsel klinken de e's als de Fransche ai in mais, en vele o's nagenoeg als a's; van hier de Overijselsche katersteden voor kotersteden, de Apenstad (open stad) te Zutfen, de Praast (Proost) bij Arnhem. Daarentegen heeft ee daar den zuiveren e-klank. Ook zijn de ei's niet overal gelijkelijk in ee's veranderd; zoo zegt men in de genoemde provincien b.v. nog vleisch voor vleesch. Het een en ander verklaart een aantal verschijnsels, die zonder het aannemen van den verschillenden oorsprong onzer e's en o's geheel onverklaarbaar blijven en iederen nadenkende moeten bevreemden. B. v. hoe het komt, dat de zachte e in steden, vegen, leden, smeden enz. afwisselt, met de a en i in stad, vagevuur, lid en smid; de scherpe e in heelen en steen met de ei van heilzaam en IJselstein; de oo van troosten met de ou van trouw. Het antwoord luidt dan: doordien de oorspronkelijke klanken in de woorden stad, vagevuur, lid, smid, heilzaam, IJselstein en trouw gebleven, maar in de andere vormen veranderd zijn. Hoe het komt, dat de heldere é en ó in bevèlen en slóten afwisselt met kort afgebrokene in bevél en slòt, terwijl naast heelen en slooten geen hèl of slòt bestaat? Het antwoord is: doordien de zachte klinkers uit een eenvoudigen klinker ontstaan en door de werking der volgende consonant verkort zijn; de scherpe daarentegen uit tweeklanken, die, van natuur langer en krachtiger, aan de werking van een volgenden medeklinker weerstand konden bieden; dit verklaart tevens, waarom in vele {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} streken wel de zachte e en o in eu kunnen overgaan, maar niet de scherpe. Uit de verschillende wijzen, waarop de scherpe en de zachte e's en o's in verschillende streken worden uitgesproken, blijkt al wederom de volstrekte onmogelijkheid om gelijkelijk alle dialecten in de vocaalspelling te vertegenwoordigen, alsmede het gebrekkige der benamingen zacht en scherp, die de Redactie, als algemeen bekende woorden, slechts behouden heeft om door het publiek verstaan te worden. De beste uitdrukkingen zouden misschien zijn: oorspronkelijk kort voor zacht (zachtlang) en oorspronkelijk lang voor scherp (scherplang). Immers het ineensmelten van twee klinkers en de daardoor ontstane langheid maakt het eigenaardige der scherpe klinkers uit. Vandaar is het rationeel, ook die e's en o's, die door samentrekking van twee klinkers ontstaan zijn; b.v. in kweelen uit kwedelen en boomen uit bodemen, met de dubbele e en o te schrijven. Neemt men de wetenschap tot richtsnoer der vocaalspelling, dan verkrijgt deze eene hoogere en waardiger bestemming, dan sluit zij zich aan de afleiding aan, waaraan in ons spellingstelsel zoo veel gewicht wordt toegekend. Men zou echter verkeerd handelen, indien zulks groote veranderingen in de gebruikelijke spelling na zich sleepte. Dit is echter gelukkig het geval niet; de woorden, die verandering moeten ondergaan, zijn slechts zeer weinige. Een paar voorbeelden zullen duidelijk maken, hoe de taalvergelijking in twijfelachtige gevallen het rechte pad wijst. Ten Kate maakte nog onderscheid tusschen deel (plank) en deel (gedeelte); hij kende aan het eerste de zachte, aan het tweede de scherpe e toe; Weiland en Siegenbeek schreven beide woorden in het meervoud met twee e's: deelen; vrage: hoe moet het zijn? De verwante talen geven hier uitkomst want zij leeren, dat de e in deel (plank) uit i, in deel (gedeelte) uit ai ontstaan is. Het eerste woord luidt ohd. dil, dili, dilo; ags. dhil, dhill, onrd. thil, thili; daarentegen luidt het andere deel goth. dails, ohd. tail, ags. dael, en {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeelen heet onrd. deila. Er valt dus niet aan te twijfelen, of Ten Kate's onderscheiding is gegrond. Schrijft men dus in het eene geval delen en in het andere deelen, dan wordt tevens voldaan aan het Geldersche en Overijselsche, misschien ook wel aan het Zeeuwsche dialect. - Het laatstgenoemde en het Rotterdamsche verschillen ten opzichte van loochenen: het Zeeuwsch spreekt scherp uit: loochenen, het Rotterdamsch zacht: lochenen; welke tongval heeft de ware uitspraak? Antwoord: de Zeeuwsche; want de o is uit den tweeklank au ontstaan, blijkens goth. laugnjan en ohd. lauganjan. - De Zeeuwen en Rotterdammers zeggen wonen, de Vlamingen woonen; vrage: wie hebben gelijk? Antwoord: de o is zacht, want zij is uit u (oe) ontstaan, gelijk ondl. wunun, ags. wunian en osaks. wunon leeren. Niet altijd echter is de oorspronkelijke klinker onmiddellijk in de verwante talen terug te vinden. Het Gothisch, waarin nog geene e's en o's voorkomen, blijft dikwijls het antwoord schuldig, omdat het woord in quaestie in de betrekkelijk geringe overblijfselen van die taal niet wordt aangetroffen. De jongere talen vertoonen reeds vele e's en o's, hoe kan men hun oorspronkelijken klank kennen? Hoedanig is b.v. de e van bezem, dat in het Gothisch niet voorkomt, terwijl het in het ohd. reeds pesamo en ags. besma luidt? hebben wij hier met a of i of met ai te doen? Hier moeten de taalwetten te hulp komen. Ai kan het niet zijn, want dan zou het ags. bâsma of baesma wezen; er blijft dus slechts de keus tusschen a en i over. Nu weet men, dat a blijft, wanneer in de tweede lettergreep eene a volgt, en dat de Ohd. o op het einde van een woord uit a ontstaan is; aan de a valt dus niet te denken, want dan zou het woord ohd. pasamo en ags. basma of bæsma wezen. Daarentegen weet men, dat eene i door eene volgende a in e wordt veranderd: de e in bezem was dus vroeger eene i, en de oorspronkelijke vorm van het woord: bisama. Dat bij zulk een onderzoek groote omzichtigheid en eene tamelijke kennis der verwante talen vereischt wordt, spreekt {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} van zelf; en even zeker is het, dat men voor mistasten blootstaat. Doch dit is geene reden om niet aldus te werk te gaan. Zal men het gebruik van messen verwerpen, omdat men er zich aan snijden kan en er zich soms werkelijk aan snijdt? Maar wat velen, die een zwak voor hun dialect hebben, erg stuit, is het denkbeeld, dat men zoodoende het eigene aan het vreemde opoffert. Die schijn bestaat, ik erken zulks; maar het is ook niet meer dan schijn. De bovengenoemde vormen dhilî, dails, lauganjan en bisama, kunnen misschien niet streng Nederlandsch heeten; mogelijk hadden zij bij onze voorouders reeds eene geringe wijziging ondergaan, toen dezen zich op Nederlandschen bodem vestigden, maar zij zijn daarom nog niet vreemd te noemen. De taalvergelijking leert op de onmiskenbaarste wijze, dat alle Germaansche talen, om van de verder afgelegene niet te spreken, oorspronkelijk ééne en dezelfde taal zijn geweest, dat zij alle uit ééne grondtaal zijn voortgevloeid. Die algemeene grondtaal heeft zich, na de verdeeling van onzen volksstam, eerst in dialecten gesplitst, waaruit allengs de verschillende Germaansche talen ontstonden: niet alleen het Gothisch, Noordsch, Longobardisch enz., maar ook het Frankisch, Friesch en Saksisch, welke de elementen onzer hedendaagsche taal hebben opgeleverd. Wij Nederlanders zijn de afstammelingen van die oude Franken, Friezen en Saksen, gelijk dezen de afstammelingen waren van die nog oudere Germanen, die eenmaal, al zij zulks ook lang vóór het Gothische tijdperk, slechts ééne taal spraken. Derhalve, wanneer wij in enkele gevallen die grondtaal voor de hoogste rechtbank in taalzaken erkennen, dan doen wij geen beroep op vreemden, dan doen wij inderdaad niets anders dan ons beroepen op onze eigene voorouders, wier taal, gewijzigd, beschaafd, vervolmaakt, ofschoon ook gedeeltelijk bedorven, nog heden ten dage door ons gesproken wordt. Men stelt de zaak derhalve geheel scheef voor, als men zulks noemt, ‘het vreemde boven het Nederlandsche stellen;’ het moet heeten: het schrift regelen naar de uitspraak onzer voorouders in die gevallen, waarin de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} hedendaagsche uitspraak ons onrechtvaardigheden jegens land- en stamgenooten zou doen begaan. Wanneer wij delen, deelen, loochenen, wonen en bezem spellen, dan geschiedt zulks niet, omdat de oude Gothen, Hoogduitschers, Angel- en Nedersaksen dhill, dails, laugnjan, wunian en besma schreven; maar omdat wij uit hunne taal, waarvan meer overblijfsels bewaard zijn dan van het Onl., met genoegzame zekerheid weten, dat ons eigen voorgeslacht eenmaal thili, dails, lauganjan, wunjan of wunôn, en bisama gezegd heeft. Van die grondtaal zijn geene schriftelijke oorkonden overgebleven, maar de dochtertalen bevatten voor ons gegevens genoeg om bij vergelijking en opklimming betrekkelijk zeer veel van de gemeenschappelijke moedertaal te weten te komen, inzonderheid om hare wetten te leeren kennen, en dit is verre weg het voornaamste wat ons te stade komt. Intusschen denkt niet iedereen er zoo over. Reeds voor vele jaren heb ik enkelen, naar aanleiding van sommige spelregels bij Weiland, de klacht hooren aanheffen, dat wij ons in het schrijven naar vreemdelingen moeten schikken, en er zijn er die van eene algemeene grondtaal niets willen weten. Het laatste kan niet verwonderen, dewijl er meer dan gewone studie noodig is om de volle overtuiging van haar vroeger bestaan te erlangen. Wat mij echter bevreemdt, is, den Heer Beckering Vinckers onder dat getal te vinden; van zijne kunde toch, die mij reeds vroeger gebleken is, had ik zulks niet verwacht. Ik vermoedde in hem een medestander, geen bestrijder. Bezat hij een weinigje meer critiek, en een weinigje minder ingenomenheid met het dialect, dat onder alle Nederlandsche tongvallen het verst van de beschaafde spreek- en schrijftaal verwijderd is, een weinigje meer geloof aan eerlijkheid en goede trouw bij anderen, en een weinigje minder vertrouwen op de onkunde en onnoozelheid van het publiek, ik zou wellicht in hem een niet minder ijverig dan kundig bondgenoot hebben gevonden. Doch het heeft niet zoo mogen wezen. Hij bestrijdt mij en tracht, misschien on- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} bewust, het heerlijk taalgebouw, door Grimm en Bopp met zoo veel trouwe zorg en bijna bovenmenschelijke inspanning opgetrokken, te ondermijnen en te doen instorten. Gevaar, dat dit ooit aan iemand gelukken zal, bestaat er niet; maar de mogelijkheid om het bij velen onzer landgenooten in verdenking te brengen en als een luchtkasteel te doen beschouwen bestaat wel degelijk, omdat er betrekkelijk weinigen worden gevonden, die zich met vergelijkende taalstudie bezig houden. Ik acht het daarom eenen plicht de hechtheid der grondslagen of liever de nietigheid der tegenargumenten aan te toonen. Vooraf echter wil ik den Heer B.V. danken voor enkele opmerkingen in de brochure, wier titel aan het hoofd van dit opstel staat uitgeschreven; het goede daarin zal door ons behartigd worden. Ook breng ik gaarne hulde aan de veelzijdige taalkennis van den schrijver, en betreur het, dat hij die aan afbreken, niet aan opbouwen besteedt, overtuigd, dat hij zich door het laatste meer eer verwerven en meer aanspraak op den dank zijner landgenooten hebben zou. De grove onheuschheid op blz. 108 reken ik niet mede; ik beschouw ze als een uitwerksel van Schrijvers lust om zoo veel mogelijk te citeeren en van den indruk, dien het Ravennatische schriktooneel op hem gemaakt had; immers de aanleiding er toe was eene, anders onbegrijpelijke, verwarring van twee heel verschillende boeken. Ik geef den Heer B.V. de verzekering, dat het noch Prof. de Vries, noch mij ooit zal te doen zijn om te ‘liegen’ en ‘ons volk te bedriegen’. Ongetwijfeld zullen wij niet zelden mistasten en misslagen begaan; dan zullen wij ondanks ons zelven onwaarheden neerschrijven, maar geene opzettelijke ‘leugens,’ en daarin alleen bestaat ‘bedrog.’ Het beste bewijs, dat het ons slechts om waarheid te doen is, zal wel gelegen zijn in de erkenning mijner voorbarigheid ten opzichte van steigeren, welke spelling, gelijk ik thans geloof, te recht door den Heer B.V. verdedigd is. Ik verheug mij, dat de theorie der wetenschap hier met de dialec- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} tische uitspraak in overeenstemming kan worden gebracht, al verdient stijgeren ook geenszins den naam van ‘barbaarsch.’ Zeker zal de Heer B.V. toen hij zijne beschuldiging schreef, niet bedacht hebben, dat zijne eigene brochure vol is van onwaarheden en scheeve voorstellingen, die ZEd. zeker wel niet gaarne als ‘leugens’ zou willen gequalificeerd zien. Het lust mij niet ze alle op te rakelen; maar eenige er van kan ik niet met stilzwijgen voorbijgaan, omdat zij met de zaken in quaestie in onafscheidelijk verband staan en ook kunnen strekken om den aard der brochure te doen kennen; de qualificatie er van laat ik aan den lezer over. Eene onwaarheid is het, dat ik Ulfila voor krankzinnig heb verklaard 1). Daar is niet alleen niets van aan, maar juist het tegenovergestelde heeft plaats gehad. Ik heb het verstand, de geleerdheid en bekwaamheid van den Gothischen bisschop juist verdedigd tegen hen, die hem eene handelwijze toeschrijven, als men slechts van een krankzinnige kan verwachten. Hoe kan men mijne woorden zóó opvatten en uitleggen? waaruit volgen zou, dat ik het spellingstelsel bouwde op het getuigenis van een man, dien ik zelf voor krankzinnig hield. Eene onwaarheid is het, dat ik aan den Gothischen tweeklank ai steeds denzelfden klank toeken, en b.v. beweer, dat hij in vair moet uitgesproken worden als in stains (E-legie, 13). Waar heb ik dat ooit gezegd? De Heer B.V. trekt dat besluit uit een beweren van mij, dat ai steeds een volle tweeklank geweest is, waarmede ik, gelijk uit den samenhang duidelijk blijkt, niets anders gemeend heb, dan dat ai geen eenvoudige klinker was, maar dat er de beide klinkers a en i onderscheidenlijk in gehoord werden. Dat ik er niets anders mede heb bedoeld, blijkt daaruit, dat ik de uitdrukking volle tweeklank liet afwisselen met ware, echte tweeklank, bij gelegenheid, dat ik het gevoelen van anderen {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} bestreed, die ai voor een eenvoudigen klinker, voor een ε aanzien. Hoe men ai ook uitspreekt, hetzij als ái met den klemtoon op a, hetzij als aí met den klem op i, hij is en blijft een ware, echte, volle tweeklank. Maar heb ik dan misschien elders aanleiding tot Schrijvers meening gegeven? Integendeel; nooit heeft iemand meer dan ik het omgekeerde op den voorgrond gesteld, uit het verschil in uitspraak meer gevolgen afgeleid, er meer partij van getrokken dan ik. De leer, hoe een zelfde tweeklank twee verschillende klinkers kan opleveren (zie o.a. de Nederl. Spell., Bijlage II, § 7), is het eerst door mij duidelijk uiteengezet en geformuleerd, en zij berust alleen op de onderstelling, dat voorheen in de tweeklanken soms de eerste, soms de tweede klinker den boventoon had. Het was dus niet alleen geheel overtollig, maar ook hoogst ongepast, dat Schrijver over het mij aangedichte gevoelen zoo wijd en breed uitweidde, er telkens op terugkwam, en andere schrijvers aanhaalde om het tegenovergestelde te bewijzen. Eene tastbare onwaarheid is hetgeen de Heer B.V. (E-legie. 74 en 75) bijbrengt om te bewijzen, dat de Ohd. eigennaam Gotegisel zooveel zou beteekenen als geesel Gods: ‘dan vermoeden wij, dat Gotegisel = godsgesel is, en dat vermoeden wordt, dunkt mij, zekerheid door 't verhaal van den sophist Priscus, die met een gezantschap van keizer Theodosius II naar Attila toog en omtrent den grooten (niet van gestalte) Koning der Hunnen onder anderen bericht, dat hij zich gaarne noemde gotegisel, d.i. gesel Gods, ter kastijding der wereld.’ - Toen Schrijver dit opteekende, bedacht hij zeker niet, dat zijn verhaal toch wel een beetje al te grof is, en dat wel niet alle lezers het voor goede munt zouden aannemen, wanneer zij zich slechts herinnerden, dat Attila een Hun was, die Mongoolsch sprak, en geen Germaansch. Van die geheele anecdote, die niet met den geest van een heiden en polytheïst als Attila, maar slechts met dien van een christen overeenkomt, is dan ook bij Priscus geen enkel woord te vinden, ofschoon deze zijnen reistocht en de ontvangst bij {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Attila zeer uitvoerig beschrijft, en zelfs geheele gesprekken met dezen en anderen vermeldt. Aan deze bijzonderheid aan dit volstrekte stilzwijgen van Priscus betreffende Attila's herhaalde ontboezemingen van zijn Joodsch-christelijk bewustzijn zijner goddelijke roeping, schijnt het toegeschreven te moeten worden, dat de Heer Beckering Vinckers niet heeft kunnen besluiten om de plaats bij Priscus op te geven, waar dat stichtelijke verhaal te lezen staat. Die opgave ware anders zoowel voor de kennis van het menschelijk gemoed als voor de taalkunde hoogst belangrijk geweest. Het zou immers een merkwaardige trek in Attila's karakter zijn, dat hij, die met zijne onderdanen, en zelfs met zijne eigene kinderen, zoo weinig omstel maakte, zeker ten gerieve zijner onderworpen Germanen, precies het Oudhoogduitsch was gaan aanleeren, te meer daar die taal te zijnen tijde nog niet bestond, maar eerst ruim eene eeuw later begonnen is zich uit bestaande Nederduitsche tongvallen te ontwikkelen. Het kan den Heer B.V. wel niet onbekend zijn, dat God toen nog gud of guth met de zachte d, of met de zachte, lispelende th luidde, en dat Got of Gott met t bepaaldelijk Hoog- of Opperduitsch is. Dat men ten tijde van Priscus nog Nederduitsch sprak, blijkt uit zijn ‘μεδος’ ;, voor mede (honingdrank), dat hij als een barbaarsch woord opgeeft en met δ (d) schrijft, niet met τ (t), gelijk een Hoogduitsche tongval zou medegebracht hebben. Had Attila werkelijk Germaansch gesproken en soms van die vrome buien gehad, hij zou zich guthgaisla of guthagaisla hebben genoemd. Intusschen brengt Schrijvers verzuim de geschied- en taalvorschers, die maar niet zoo op staanden voet aan het wonder gelooven, en niet op ééns begrijpen kunnen, hoe iemand eene taal kan spreken, die nog geboren moet worden, in de noodzakelijkheid om den geheelen Priscus door te lezen, ten einde zich te overtuigen, dat deze een eerlijk man was, die zijnen lezers geene flouzen op de mouw wilde spelden. Gelukkig dat P's verhaal niet lang is, en dat zijn Grieksch in het Corpus scriptorum historiae Byzantinae Pars I aan den {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} voet der bladzijden in het Latijn is vertaald, hetgeen de lezing voor velen gemakkelijker maakt. Het woord Gotegisel komt bij Priscus niet voor, noch als eigen, noch als gemeen zelfstandig naamwoord. Dit verhindert evenwel den Heer B.V. niet uit het verdichtseltje het volgende besluit te trekken: ‘Ten tijde dus van Attila, ongeveer 450 n. Chr. geboorte, was gisel nog niet versterkt tot gaisla of geisla, en die onvervalschte vorm leeft nog in ten minste twee provinciën, waar de nazaten der oude Friezen en Hogen het oude meer dan elders trouw bewaren. Nu zou 't dunkt me, miskenning van ons taaleigen zijn, zoo wij om 't Ohd. geisla en Nhd. geisel [lees: ‘Geissel] de e van ons gesel voor scherp wilden houden.’ Ook het voorafgaande is niet pluis, de Heer B.V. zal dit zelf moeten erkennen. Het Zeeuwsche dialect spreekt geeselen scherp uit; het Geldersche en Overijselsche zegt geiselen, in overeenstemming met het oudere en latere Hoogduitsch; en het Friesch doet hier de lange i hooren, die aan ei of ee beantwoordt. Het Groningsch alleen is van den weg af, en spreekt op Friesche wijze uit. De schrijver der E-legie tracht dit te rechtvaardigen door het Ohd. gisal, obses, gijzelaar, dat hij voor een ouderen vorm van geisla, geesel, wil laten doorgaan. ZEd. vergeet daarbij, dat geesel eene scherpe s en gijzelaar eene zachte z heeft, dat gisal mannelijk, maar geisla vrouwelijk is, en dat er ook in de beteekenissen van een geesel en een gijzelaar nog al eenig onderscheid bestaat; alles te zamen genomen meer dan te veel, dan dat een verstandig man aan de eenheid der beide woorden zou kunnen denken. De beteekenissen van geesel en gijzel(aar) schijnen voor het verstand van den Heer B.V. één te zijn; het verschil loopt anders nog al in het oog, vooral wanneer men bedenkt, dat gisal, gijzel(aar) in een aantal eigennamen voorkomt, als: Gisal, Gisalo, Gisela, Audegisal, Austrogisal, Ansgisal, Liutgisal, Lantgisal, Madelgisal, en in ten minste nog 17 andere. Nu is het wel niet waarschijnlijk, dat ouders hun lieveling een geesel van het land (Lantgisal), {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} of van het volk (Thiotgisal en Liutgisal), of een vredegeesel(? (Fridogisal) zullen genoemd hebben. Die namen bewijzen, dat gisal een eerenaam moet geweest zijn. Graff geeft, IV, 267, uit de Leges Rotharii de glossen gisel en giseli op als vertalingen van liberi homines, vrije mannen, en die beteekenis stemt uitnemend bij de gewone van gijzelaar. Immers men kiest geene slaven, maar juist vrije, aanzienlijke lieden tot gijzelaars; en zeker wel geene geeselroeden. Wat ook de oorspronkelijke zin van gisal moge geweest zijn, het moet iets goeds hebben beteekend, iets heel anders dan een werktuig om te straffen. Verliest de Heer B.V. de beteekenissen der woorden uit het oog, wanneer ze hem ongelegen komen, hij doet zulks niet altijd, b.v. niet op blz. 86. Ik had teeder, dat in Zeeland scherp luidt, vergeleken met ags. tât, dat bij Bosworth, in zijn Compendious Anglo-Saxon Dictionary, blz. 220, vertaald wordt door ‘soft, tender, en dat voor de scherpte der e pleit. Schrijver zegt hiervan: ‘Ags. tât, On. teitr., Ohd. zeiz; maar dit tât beteekent vroolijk, opgeruimd, zie Ett. L.A. pag. 539.’ Ettmüller verklaart tât werkelijk door hilaris, laetus (vroolijk), zoodat Schrijver daar inderdaad de waarheid sprak. Daarentegen vergat hij twee andere waarheden te vermelden, die hier alleen te pas komen, namelijk dat tât twee beteekenissen heeft: zoowel de door mij bedoelde, die van teeder en jeugdig, als die van vroolijk, en vervolgens, dat ohd. zeiz, hetwelk bij Graff 17maal voorkomt, alleen teeder, ‘tener en gracilis’, beteekent. Iemand, die op den naam van eerlijk man prijs stelt, verzuimt niet zoo iets ook te vermelden, omdat het zijne tegenpartij bij het groote publiek, en hem zelven bij de deskundigen, in een minder dubbelzinnig licht plaatst. Een ergdenkende, zal ook al lichtelijk vragen, waarom Schrijver wèl van een woordenboek de bladzijde opgeeft, waar een woord verklaard wordt, maar níét van een gewoon schrijver de plaats, waar hij een woord gebruikt, gelijk wij ten opzichte van ‘gotegisel’ bij Priscus gezien hebben; het laatste ware ongetwijfeld ruim zoo noodig geweest. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer B.V. weet, dat het onwaar is, wat hij op blz. 50 der E-legie zegt om de deugdelijkheid van het Groningsch dialect te laten uitkomen: ‘Ten eerste is het dan buiten kijf, dat overal, waar de schrijftaal e en 't Groningsch ij heeft, het Goth. voor zoover de overgebleven woorden vergelijking toelaten, steeds ai vertoont.’ De Heer B.V. vergat hier, dat het Groningsch zegt: wi of wij wijten, bijten, blijven, schrijven, enz. voor wij weten, beten, bleven, schreven, enz., en dat die vormen in het Gothisch niet ai, maar i hebben: witum, bitum, enz. Aan scheeve beschouwingen ontbreekt het ook niet. Dat de Heer B.V. mijnen regel betreffende de scherpe e voor strijdig verklaart met het Groningsche dialect, is minder het gevolg van eene welwillende, dan wel van eene scheeve beschouwing. Die regel (§ 97 van mijn leerboekje) luidt aldus: ‘De opene e is scherp,’ niet zacht, zooals in de E-legie en in den Tijdspiegel te lezen staat, ‘de opene e is scherp in woorden, waarnaast vormen bestaan, die dezelfde of nagenoeg dezelfde beteekenis hebben, in welke de tweeklank ei voorkomt, of die in sommige provinciën nog met den tweeklank ei uitgesproken worden. Uitgezonderd is het achtervoegsel -heden, meerv. van -heid.’ De voorbeelden, die volgen, helderen dien regel op; ik zal er eenige van uitschrijven: alreede, gereed, reeder - (be)reiden; breed - (ver)breiden; heelen - heilzaam; scheede - schei, geeselen - geiselen, vleesch - vleisch. De regel steunt op hetgeen boven, blz. 157 gezegd is, namelijk, dat de scherpe e uit den tweeklank ei is ontstaan, en dat de ei in sommige vormen van hetzelfde woord onveranderd is gebleven. Wanneer die oudere ei nog hier of daar bestaat, dan bewijst zij natuurlijk, dat de e in een jongeren of lateren vorm scherp is. Dat ik dit bedoelde, gaf ik opzettelijk - en voor een taalkundige, die de geschiedenis onzer klanken kent, duidelijk genoeg - door het woordje nog te verstaan: ‘die in sommige provinciën nog met ei worden uitgesproken.’ Hiermede sloot ik die geval- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} len buiten, waarin ei in de taalbeweging niet achter de e aankomt, maar deze vooruitgeloopen is. Die gevallen zijn in het Groningsche dialect zeer talrijk, in de overige hooogst zeldzaam. Het merkwaardigste voorbeeld is greinen- voor grenen(hout), van deensch gran (soort van denneboom), gelijk vuren(hout) van deensch fyr (andere soort van dèn). In het Groningsch treft men vele, vooral vreemde woorden aan, waarin e eerst ie, en ie vervolgens ij of ei geworden is. Zoo luiden b.v. bij ons lat. petroselinum en beta zoowel pieterselie en biet als peterselie en beet(wortel); Petrus wordt gewoonlijk Pieter, breve steeds brief; doch in het Groningsch heeft die overgang van e in ie (die later ij werd) meer dan elders plaats gehad, en vandaar, dat vele woorden ij hebben, die in de overige dialecten met de zachte e worden uitgesproken; b.v. lijve Jijzes!, lieve Jezus!, prophijten, propheten, aptijker, apotheker; roobijten, roode bieten; doar wijten wij nijt af, daar weten wij niet van; wij blijven nijt lang bij den zijke, wij bleven niet lang bij den zieke. Daaraan is ook de ij in nijt voor neet en niet, onrd. hniota, toe te schrijven. Het Groningsch is dus buiten de natuurlijke verhouding getreden, waarin de andere dialecten tot de schrijftaal staan, en heeft ten opzichte van de e, zoowel als van vele andere klanken, eene richting genomen, geheel verschillend van ieder ander dialect. Naarmate het zich meer aan het Oostfriesch en andere Noord-Duitsche dialecten heeft aangesloten, heeft het zich verder van het beschaafde Nederlandsch verwijderd. Men denke b.v. aan zuite kouke (zoete koek), goud schijten (goed schieten), een beruierte krigen (eene beroerte krijgen), ik sloag, hij slagt (ik sla, hij slaat), ik gliid hij glidt (ik glijd, hij glijdt), ik vlijg, hij vlugt (ik vlieg, hij vliegt), ik bevrijs, hij bevrust (ik bevries, hij bevriest), ik dou, hij dut (ik doe, hij doet), ik reip en ruip (ik riep), ik wuir (ik word), sluip wi? (sliepen wij?), mout wi? (moeten wij?); zie J. Sonii Swaagman, Commentatio etc. pag. 37 seq. et passim. De ij is derhalve in het Groningsch niet alleen eene vertegenwoordigster van ee, maar ook van e en ie. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het wonder, dat ik gemeend heb dat dialect niet in aanmerking te kunnen nemen, en er volstrekt niet van heb gesproken? Ik had wel is waar die onvermijdelijke buitensluiting duidelijker kunnen te kennen geven dan door het woordje nog; maar ik dacht voor den verstandige, die tevens welwillendheid bezit, is een half woord genoeg; wie niet verstaan wil, vat ook het duidelijkste verkeerd op, en zuigt uit alles venijn. Ik kende het zwak van vele lieden op het stuk van hun dialect, en rekende mij niet verplicht, noodeloos, te zeggen, wat misschien den eenen of anderen landgenoot zou kunnen kwetsen; mijn stilzwijgen reeds heeft den Heer B.V. netelig gemaakt. Al de woorden, waarin de Groningsche nieuwe ij ingevoerd is, kon ik niet als uitzonderingen vermelden; mijne kennis van het dialect reikte daartoe niet ver genoeg, en woordenlijsten, die ze opgeven, bestaan er mijns wetens niet. Wat de Heer B.V. naar aanleiding van mijn vlouken (vloeken) voor het werkelijke Gron. vluiken, hij vlukt, aangaande mijne onkunde zegt, is volkomen waar. De zeven winterseizoenen, die ik in Stad en Landen heb doorgebracht, waren niet voldoende om mij de twee dialecten, het stadsen het landdialect, grondig te leeren kennen. De oorzaak is misschien daarin gelegen, dat de lieden, met wie ik omgang had, geen Groningsch maar Hollandsch spraken. Ik begrijp daarom niet, dat het zoo ‘kluchtig’ is te beweren, dat men, om een dialect volledig te leeren kennen, zich eenigen tijd met der woon moet vestigen, waar het gesproken wordt: het omgekeerde is in mijn oog, wel niet ‘kluchtig’, maar ongerijmd. Ofschoon ik geene gelegenheid, en mogelijk ook wel den lust niet had om in bijerkrougen of op de vischmerkt een lesje te gaan nemen, heb ik zooveel opgevangen als ik kon, en zelfs enkele wetten van dat dialect opgemerkt. Dit weinige was toereikend om mij de overtuiging te geven, dat die tongval even als andere zijne eigenaardige verdiensten, maar ook zijne gebreken heeft; en juist aan zulk een gebrek is mijne vergissing met vluiken toe te schrijven. De Gron. tweeklank ui is de zoogenaamde Umlaut van de ou, die aan {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} onze oe beantwoordt; hij staat dus alleen regelmatig, waar voorheen eene i of j aanwezig was. Daarom luidt b.v. goed, goth. gôds, in het gron. goud, maar zoet, goth. sutis, - gron. zuit; moeten, goth. môtan, - gron. mouten, maar (ont)moeten, goth. môtjan, - gron. muiten; en evenzoo zou vloeken regelmatig vlouken hebben moeten worden, omdat in geen der verwante vormen, goth. flêkan, ohd. fluochôn, ofri. floka, nfri. flokke, niet flokje, eene j of i voorkomt. Het aangevoerde zou genoeg wezen om mijne zienswijze ten opzichte van den Groningschen tongval te rechtvaardigen; ik wil er echter nog eene bijzonderheid bijvoegen. Het Hollandsche dialect heeft ongelijk, wanneer het alle scherpe e's even zoo uitspreekt als de zachte, b.v. ik weet, beet, bleef, dreef, steeg enz. op dezelfde wijze als wij weten, beten, bleven, dreven, stegen enz., niettegenstaande alle verwante talen ten stelligste bewijzen, dat de e in het enkelv. ik en hij weet scherp, maar in het meerv. wij en zij weten en gij weet zacht zou moeten wezen; het Groningsch is in de omgekeerde fout vervallen, en laat in het meerv. wij wijten, bijten, blijven, drijven, stijgen even goed de ij hooren, als in het enkelv. ik en hij wijt, blijf enz. Scheef is ook de beschouwing der Kamper brochure ten aanzien van mijn beroep op de verwante talen, als stelde ik daardoor het vreemde boven het eigene. Ik heb reeds boven, blz. 161 v., aangetoond, dat achter die vreemde talen de taal onzer eigene voorouders schuilt. Schrijver ziet dat niet in, en zoo komt het, dat mijne handelwijze zijne gevoeligheid opgewekt en hem eenige schampere uitdrukkingen in de pen gegeven heeft; onder andere op blz. VII, noot: ‘'t ls immers even gemakkelijk in de lijst te zetten: zweep, mv. zwepen, Gron. zwepe, als: zweep, zwepen, Ags. swip. Zou zulk een kenmerk minder welkom zijn, omdat het niet zoo van verre komt, of zou het aanstootelijk zijn, dat de eene provincie hare spelling naar de uitspraak der andere richtte? Zou het verkieslijk zijn, uit louter onpartijdigheid, het vreemde te stellen boven het Nederlandsche?’ Na de verklaring van {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} den Heer B.V., blz. VII: ‘Het is mij niet te doen om het Gron. op den troon te plaatsen,’ mag men niet onderstellen, dat hier kleingeestig provincialisme in het spel is; doch zeker is het, dat er van mijne handelwijze wel eene andere verklaring kan gegeven worden, die meer eer zou gedaan hebben aan het doorzicht van S. en aan het verstand van mij. Zou het ook kunnen zijn, dat ik het vermelden der vreemde woorden daarom noodig had geoordeeld, omdat ik mijne theorie aangaande de oorzaken van het onderscheid tusschen de zachte en scherpe klinkers, die geheel nieuw was, nog moest bewijzen? Zou ik, om aan te toonen dat de e in zweep uit i en die in leeren uit ai ontstaan is, dat oogmerk misschien beter hebben bereikt, indien ik uit zuivere vaderlandsliefde geschreven had: zweep, Groningsch zwepe; leeren, Gron. leeren, liever dan op het Angels. swip en het Goth. laisjan te wijzen? Er is niet eens zoo heel veel scherpzinnigheid noodig om te raden, dat dit mijne bedoeling is geweest, het staat in mijn voorbericht, blz. V: ‘Achter ieder woord [in mijn lijstje] is een ander gevoegd, uit onze eigene of uit eene verwante taal genomen, dat òf de oorspronkelijke vorm zelf is, òf dien duidelijk aantoont. Ik heb daardoor in de eerste plaats de deugdelijkheid van de opgave en van mijne regels willen bewijzen, en zie daarin het eenige middel om de spelling van een woord vast in het geheugen te prenten. Men onthoudt b.v. gemakkelijker en beter, dat zeep in het Hoogduitsch Seife, of in het Engelsch soap heet, dan men onthouden kan, dat zeeperig en inzeepen twee e's moeten hebben.’ Ik kan mij in de keuze van het middel ter bereiking van mijn oogmerk vergist hebben, maar geloof, dat ik eene loyalere bestrijding verdiend had. Doch loyauteit is het hoofdzwak van Schrijver wel niet. Die eigenschap maakt, dat men, eer men eens anders woorden veroordeelt, toeziet of er misschien ook iets goeds in ligt, en dat doet de Heer B.V. niet altijd. Een kort paragraafje van mij (158), van twee en een halven regel, geeft ZEd. aanleiding om tot het menschlievende be- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} sluit te komen, dat er in mijn binnenste - ‘in den geest van den geachten schrijver’ heet het nog wel - een dualismus, eene scheuring of verdeeldheid (innere Zerrissenheit), een tragische strijd tusschen valsche, vreemde en ware, eigene beschouwingen bestaat. Mijne § luidt: ‘Wanneer er [in een woord] slechts ééne tusschenletter is, dan behoort zij tot de volgende lettergreep en wordt als beginletter aangemerkt; b.v. in stoe-len, groo-ter, a-dellijk, niet stoel-en, groot-er, aad-ellijk enz.’ Nu vindt de Heer B.V. (E-legie, blz. 101, noot), dat er strijd is tusschen ‘behooren’ en ‘aangemerkt worden,’ en die strijd is voor ZEd. reden genoeg om tot de conclusie te komen, dat ‘Steinthal’ - en de Heer B.V. waarschijnlijk ook wel - ‘in staat zou zijn om uit de gebruikte bewoordingen einen Dualismus, eine innere Zerrissenheit, einen tragischen Kampf zwischen irriger, fremder und richtiger, eigner Ansicht in den Geist des Herrn Doctors hineinzudemonstriren.’ ‘Immers wordt hier,’ in mijn regel 158, ‘eerst bepaald gezegd, dat die eene tusschenletter tot de volgende lettergreep behoort, en vervolgens, dat zij als beginletter wordt aangemerkt, zoodat een en dezelfde zaak eerst als een feit en dan als iets, dat op een meer of minder algemeene opinie berust wordt voorgesteld. Van de uitdrukking word[t] aangemerkt pleegt toch Dr. T.W. als voorzichtig man zich te bedienen, wanneer hij voor de wetenschappelijke juistheid van 't een of ander niet borg staat; wanneer hij een aangenomen gebruik geeft voor 't geen het is Er is dus in regel 158 inderdaad een soort van anakolouthon, de zin loopt anders af, dan de aanleg zou doen verwachten: want als de eene tusschenletter werkelijk tot de volgende lettergreep behoort, dan wordt zij niet als beginletter aangemerkt; maar dan is zij noodzakelijk beginletter.’ Wat de Heer B.V. aangaande mijne gewone bedoeling met de woorden aangemerkt worden zegt, is volkomen juist: ik wil er inderdaad mede zeggen, dat de tusschenletter in dat geval geene beginletter is, dat zij tusschenletter blijft, dat zij niet naar het begin van het woord overstapt, maar bij het {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} afbreken als beginletter beschouwd wordt, dewijl men stoe-len en niet stoel-en afbreekt. Ik zou bij geene mogelijkheid weten, hoe ik mij juister had kunnen uitdrukken. In § 156 had ik gezegd, wat ik in mijn boekje door begin-, tusschen- en sluitletters verstond; dat ik beginletters noemde die medeklinkers, die aan het begin van een woord vóór den klinker of tweeklank staan; dus in stoel de s en de t. Tusschenletters waren bij mij als 't ware middelschotten, t. w. die medeklinkers, die in een woord tusschen twee klinkers of tweeklanken staan, b.v. de n en k in drinken, en dus ook de l in stoelen. Ik kon niet zeggen, dat de l beginletter wordt; dat zou niet alleen beteekend hebben, dat zij vooraan, bij de s en t, en vóór de oe ging staan: lstoe-en of sltoe-en, maar ook dat zij de eigenschappen eener beginletter kreeg, en dit is bij het scheiden der lettergrepen niet altijd het geval. Zoo blijft b.v. de z in topzeil altijd scherp, hetzij men afbreekt of niet. Immers top-zeil wordt op dezelfde wijze uitgesproken, als het aaneengeschrevene topzeil, namelijk met eene scherpe z, nagenoeg als s; terwijl de z als beginletter in het niet samengestelde zeil zacht klinkt. Nog minder meende ik te kunnen zeggen, zooals de Heer B.V. wil: ‘Eene tusschenletter is noodzakelijk een beginletter’, omdat men bezwaarlijk met waarheid zeggen kan: Een middelschot is noodzakelijk eene voordeur. Ik geloof dus niet, dat Steinthal, dien ik voor even eerlijk als scherpzinnig houd, hier aan het demonstreeren zou gegaan zijn; doch misschien zou hij wel in de Kamper brochure eenen kamp vinden. Ik kan den Heer B.V. dan ook geruststellen en in gemoede verzekeren, dat ik niets van een dualisme, van eene scheuring of tweespalt in mijn binnenste gevoeld heb. Doch, om op het raadplegen van vreemde talen terug te komen, zou het wel altijd zoo verkeerd zijn, indien men een enkelen keer meer geloof schonk of meer waarde hechtte aan het vreemde dan aan het eigene? Ik geloof het niet. Of zou het niet eene kleingeestige bekrompenheid verraden, wanneer wij de echt vaderlandsche trekschuit de voorkeur bleven {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} geven boven de barbaarsche stoombooten en spoortreinen? In de wetenschap heeft het minachten van het vreemde dit nadeel, dat men daardoor veel van het eigene nooit goed leert kennen en waardeeren, maar het steeds verkeerd blijft beschouwen. Schrijver der brochure gaat aan dat euvel volstrekt niet mank, maar geeft overal doorslaande blijken, dat hij zich de lessen van vreemden, al loopen er zelfs spookgestalten onder, zeer goed weet ten nutte te maken; hij versmaadt zelfs de hulp van het Sanskrit niet. Daarom verwondert het mij de woorden van Jacob Grimm, Deutsche Gramm. I3. 588: ‘Wij zouden in onze taal verdwalen, indien wij niet hare regels bovenaanplaatsten’ als motto op den titel te vinden. Die keus is niet gelukkig geweest; dat geheele motto was, evenzeer als het tweede, overtollig. Hoe men ook over de vocaalspelling denke, de regels van het Nederlandsch worden daarbij overal bovenaangesteld: wij schrijven niet op Gothische wijze stainôs of nautheis, maar steenen en nooden, al is het dan ook, dat de Gothische schrijfwijze daarbij onze leermeesteres kan zijn. Doch wat meer zegt, de woorden van den grooten Grimm zouden juist kunnen strekken tot een waarschuwend voorbeeld om het raadplegen van vreemde talen dringend aan te bevelen. Hij had daar ter plaatse veeleer behooren te schrijven: ‘Wij zouden in het beoordeelen onzer taal schromelijk dwalen, indien wij hare aanverwanten nooit raadpleegden.’ Wij hebben hier juist een van die zeldzame gevallen, waarin de groote man geheel van den weg was. Hij beweerde daar iets, wat thans geen deskundige meer beweert, namelijk, dat de grondvorm van het Germaansche werkwoord steeds in den tegenwoordigen tijd wordt aangetroffen. Zijne zeer verschoonlijke dwaling moge ons, een vierde eener eeuw later, verwonderen, men bedenke dat Grimms geheele theorie van den zoogenaamden Ablaut, dien hij als eene letterlijke klankverwisseling beschouwde, hem daarheen brengen moest; en dat men in 1840 nog onbekend was met den waren aard der taalwortels, die eerst later door Heyse en Steinthal in {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} het ware licht is gesteld. Zulk eene klankverwisseling, als Grimm aannam, is, a priori beschouwd, volstrekt ondenkbaar; en de Germaansche talen zelve leeren, a posteriori, dat zij werkelijk ook niet plaats heeft, maar dat alle schijnbare regelmatige verwisselingen in verzwakking of versterking der grondvocaal bestaan, die niet zelden in den verleden tijd onveranderd wordt aangetroffen. Het praeteritum is dan natuurlijk niet van het praesens gevormd. De onhoudbaarheid van Grimms theorie der conjugatie is juist door de vergelijking met andere verwante talen het eerst duidelijk gebleken. Bij eene andere gelegenheid kom ik op dat onderwerp terug; ik stap er nu van af om op het belangrijkste punt in de brochure van den Heer B.V. te komen, de uitspraak en spelling van het Gothisch. Volgens het oordeel van den Schrijver, blz. 23, ‘gingen de Gothen niet alleen met vreemde maar ook met Gothische woorden hoogstwillekeurig en wispelturig te werk.’ Wat het eerste betreft, zulks is volkomen waar; de Gothen waren bij het overnemen en schrijven van vreemde woorden en eigennamen vooral niet nauwkeuriger dan de Grieken en Romeinen van hunnen tijd en van vroeger en later, en dan de Franschen en Engelschen en sommige Duitschers van onze dagen; doch hoe de Heer B.V. de Gothen van willekeur in het schrijven hunner eigene woorden kan verdenken, is mij een raadsel, tenzij ik aanneme, dat ZEd. minder de taal en haar gebruik, dan de woordenboeken bestudeerd heeft. De Gothische Grammatica, waarin de Heer B.V. naar het schijnt geen vreemdeling is, onderscheidt zich juist door eene zeldzame regelmatigheid, die zelfs verdacht zou voorkomen, indien men niet hier en daar eens eene verwisseling van bijna gelijkluidende letters ontmoette, welke bewijst, dat de Gothen op het gehoor af, en niet naar een gemaakt spellingsysteem schreven. De vocalen, die zij soms verwarden, waren de lange i (ê) met de korte i, de lange u (ô) met de korte u, en de lange i (ê) met den tweeklank ei. Die verruiling van den lan- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} gen klinker voor den korten had bijna zonder uitzondering alleen plaats in lettergrepen, die ten gevolge der aanhechting van een of meer zware achtervoegsels den klemtoon hadden verloren. Zoo vindt men b.v. azitiza (van azêts) voor azêtiza, nimeina voor nêmeina, spidistaim (van spêds) voor spêdistaim, birusjôs voor bêrusjôs, uhtêdun voor ôhtêdun, enz. Niets is natuurlijker, dan dat men bij zulk eene verlenging van het woord den langen klinker minder uitrekte en dan, op het gehoor afgaande, wel eens den korten bezigde. Die fouten staan volkomen gelijk met onze regelmatige afwisseling van ee en ĕ, ie en ĭ in kastelein en kasteel, muzikant en muziek, jezuïtisme en jezuïet enz. De onzekerheid in de uitspraak van zulke lettergrepen, maakte, dat ook omgekeerd wel eens ê en ô in de plaats van de korte i en u traden, b.v. in hwêleiks en sêneigs voor hwileiks en sineigs. - Even natuurlijk is het gebruik van een korten klinker in de plaats van den langen in achtervoegsels, die den klemtoon niet hadden; b.v. in gabigs voor gabeigs, supuda voor supôda, waarbij men steeds in het oog moet houden, dat de korte i en u niet als de onze in pin en dun luidden, maar als de i in visite en de oe in grootboek. De verwisseling der lange î (ê) met den tweeklank ei is even natuurlijk te verklaren. Ei luidde niet als ons ei in arbeid, maar ongetwijfeld als î-i of ie-e. Dit blijkt vooreerst uit de wijze, waarop hij geschreven werd: e + i, d.i. î + i, en vervolgens, daaruit dat hij later tot de lange î ineensmolt, gelijk alle verwante talen leeren. Het kan dus wel niet verwonderen, dat ei en ê in stamlettergrepen, en i en ei in uitgangen somtijds verward werden, b. in leikeis voor lêkeis, laisaris voor laisareis. Nog moet men in het oog houden, dat die verwarringen het meest, of liever bijna uitsluitend, worden aangetroffen in het evangelie van Lucas, dat waarschijnlijk wel eerst door Ulfila zelven uit het Grieksch zal vertaald zijn, maar dat later door een ander in Italie herzien en naar den Latijnschen tekst der Vulgata omgewerkt is. Dat evangelie {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheidt zich van de overige boeken door afwijkingen, en slordigheden, die niet alle op rekening der uitspraak kunnen gesteld worden. De meeste der verwisselingen, die de Heer B.V. aanhaalt, en waarop hij zijn ongunstig oordeel aangaande de Gothische spelling vestigt, zijn juist alleen bij Lucas te vinden; te weten: swêgnjan en swêgnida, voor swignjan en swignida, leikeis, leikinon en leikinassus voor lêkeis enz., quimi voor quêmi, filegri voor filigri (in de E-legie staat verkeerdelijk gedrukt: silegri en sîligri, dat niet bestaat). Alleen spidistaim en gabigs, voor spêdistaim en gabeigs komen niet in het evangelie van Lucas voor. Als men de verwisselingen van i, ê en ei, en zoo ook die van u en ô uit dit oogpunt beschouwt, dan vertoonen zij zich in een heel ander licht, en strekken zij meer om ons vertrouwen op de uitspraak en spelling der Gothen te bevestigen dan te ondermijnen. Men ziet dan duidelijk, dat zij geschreven hebben, zooals zij spraken; men moet dan ook reeds a priori voor onwaarschijnlijk houden, dat hun ai anders dan a + i geklonken heeft. Als i, gelijk de schrijver der brochure wil, is zeker wel het onwaarschijnlijkste, dat men bedenken kan. Indien i, ê, ei en ai maar zoo onverschillig door elkander gebruikt werden, dan zou ongetwijfeld waar zijn, wat de Heer B.V. denkt, namelijk, ‘dat het deftige, met zorg opgetrokken gebouw der Goth. vocalen deerlijk begint te wankelen, ja zelfs dreigt hier en daar in te storten.’ Ware zijne meening gegrond, dan ware het maar beter niet alleen de studie van het Gothisch neêr te leggen, maar ook van alle wetenschappelijke beoefening der Germaansche talen voor goed af te zien. Dan toch bestond er geene zekerheid meer; dan had Grimm zijn zoo werkzaam leven verbeuzeld en dan moest Bopp een aantal der schoonste bladzijden uit zijne Vergelijkende Spraakleer scheuren. Zóó ver is het echter gelukkig nog niet gekomen; het gebouw rust niet op een zandgrond, maar op stevige fundamenten. Er moge hier en daar in het muurwerk een verkeerde steen zijn geraakt, die uitgebroken en door een goe- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} den vervangen moet worden - ik zal den Heer B.V. en ieder ander oprecht dankbaar zijn, als hij ze mij aanwijst - maar het gebouw zal nooit voor afbraak behoeven te worden verkocht. Er bestaat geene enkele verwarring van i, e en ei, of men kan met volkomen zekerheid aantoonen, welke letter de ware is; en de ergste verwarring, die van ai met i, ê of ei, waardoor alles op losse schroeven staan en instorten zou, bestaat alleen in het brein van den Heer B.V. Ongetwijfeld moet men denken, dat Schrijver voor eene stelling, die zulke vèrziende gevolgen hebben, en zoo veel schoons verwoesten zou, eene rij van achtbare getuigen kan binnen leiden. Neen, Lezer, slechts één eenigen; en hooren wij of hij den naam van getuige à charge verdient. Het is hier al wederom het ongelukkige evangelie van Lucas, dat den brekespel speelt. In Cap. 15, vers 4, leest men taihuntêhund, terwijl op drie andere plaatsen taihun-taihund wordt gevonden. Wat beteekent dat woord? Taihun (dat ik als taichoen uitspreek), beteekend tien, en têhund (lees: tiechoend) beteekent ook tien, tien-tal; of liever, het vervangt de plaats van ons -tig in zeven-tig, tach-tig, negen-tig, welke woorden in het Gothisch sibun-têhund, ahtau-têhund, niun-têhund luiden. Regelmatig zou honderd, d.i. tien-tien of tien-tig, dus taihun-têhund moeten wezen; intusschen vindt men bij Lucas driemaal taihun-taihund en éénmaal taihun-têhund. Het gansche bewijs, dat ai gelijk zou zijn aan i, berust dus op ééne vergissing in de vocaal van twee woorden, die nagenoeg gelijkluidend waren en alle beide tien beteekenen; en die vergissing, als het zoo heeten moet, wordt nog wel gevonden in een stuk, hetwelk in vergelijking van het overige weinig vertrouwen verdient. Is dat een geldig bewijs voor iets, dat zich zelf veroordeelt, en dat buitendien ontelbare malen door de werkelijkheid wordt wedersproken? Andere gevallen, waarin ai gelijk aan ê, i, of ei gesteld wordt of schijnt te worden, zijn mij niet bekend, en zeker ook wel niet aan den Heer B.V., anders zou ZEd. wel niet verzuimd hebben ze aan te voeren; daarentegen zijn er voorbeelden in menigte, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} die bewijzen, dat men ai zorgvuldig van de i-klanken onderscheidde. Eene verwarring van gelijkluidende of nagenoeg gelijkluidende letters heeft het lichtst plaats in verschillende vormen van hetzelfde woord; wij zagen er voorbeelden van bij i, ê en ei; en wie heeft niet wel eens in het schrift van ongeletterden wij zàggen, àtten, màggen en dergelijke gevonden, in de plaats van wij zágen, áten, mógen? Die vergissing komt blijkbaar daar van daan, dat men in het enkelv. van hetzelfde woord zegt: ik en hij zàg, àt, màg. Niets zou dus natuurlijker wezen, dan dat men in het Goth. weis baitum, (wij beten), skainum (schenen) enz. vond, in de plaats van bitum, skinum enz., omdat het enkelvoud luidt: ik bait (ik beet), skain (ik scheen); doch in geen der 25 werkwoorden, die in het enkelvoud van den onvolm. verl. tijd ai, en in het meervoud i hebben, vindt men ééne verwisseling van ai met i, e of ei, die anders waarlijk verschoonlijk genoeg zou zijn. Dat de Gothen ai zorgvuldig van i onderscheidden, blijkt niet minder overtuigend uit de aan hunne taal uitsluitend eigene verandering van i in ai vóór h en r, b.v. in raihts, wair enz., ohd. riht, wir. Indien ai en i gelijkluidend waren, waarom treft men dan vóór de twee genoemde medeklinkers nooit i aan? zelfs niet in de werkwoorden der 1ste, 2de en 3de klasse, b.v. in hwairban, bairan, saihwan enz. terwijl de woorden dierzelfde klassen, waarin de vocaal niet voor h of r staat, regelmatig i hebben. Daar zij nagenoeg gelijkluidende klinkers, gelijk wij gezien hebben, wel degelijk verwarden, waaraan is het toe te schrijven, dat zij ai en i niet verwisselden, waar zoo veel aanleiding toe bestond? aan wat anders dan aan een zeer duidelijk onderscheid in de uitspraak? En indien wai als wi of wî, bai als bi of bî luidde, vanwaar zou dan de a in wajamêrjan en bajôth komen? Voor een kenner is Schrijvers bewering haast geene ernstige wederlegging waardig; zij is even dwaas, als wanneer men uit de vergelijking van het dichterlijke kleen met het gewone klein wilde besluiten, dat onze ei als ee luidt. De ê van têhund is op dezelfde wijze ontstaan uit de {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ai van taihund, als de ee van kleen en gereed uit de ei van klein en bereid. Hoogst zonderling klinkt eene andere redeneering van Schrijver om te betoogen, dat ai geen tweeklank was. Ware die redeneering juist, men zou bij geene mogelijkheid een sterker bewijs voor de diphthongische natuur van ai aanvoeren kunnen; maar nu kan zij tot niets anders strekken dan om aan een ander het recht te geven tot de bewering, dat Schrijver wel eens eene wandeling maakt in een knollentuintje. Zij is van het begin tot het einde ééne drogreden. Ziehier wat er van de zaak is. In den Taalgids, IV, blz. 297, heb ik een tweeregelig vers uit de Latijnsche Anthologie aangehaald ten bewijze, dat de Gothen eene eeuw na Ulfila ai nog uitspraken als een tweeklank, namelijk als ei, of dat die letterverbinding althans in het oor van een Romein nog als tweeklank luidde. Het handschrift der Anthologie geeft te lezen: ‘Inter eils goticum scapiamatziaia drincan Non audet quisquam dignos educere versus.’ Het eerste vers moet even goed als het tweede zesvoetig (een hexameter) zijn; doch het is bedorven en te kort, zoodat er zonder invoeging van een woord geen hexameter van is te maken. De Heer B.V., wien het (ik weet nog niet waarom) eeniglijk te doen is om te bewijzen, dat eils uit twee lettergrepen, e-ils, bestaat, tracht er den hexameter uit te halen, doch zonder het weggevallen woord te herstellen; alleen voegt hij er ééne letter (i) in zonder daarvoor eenigen grond aan te voeren. Van scapiamatziaia maakt hij stilzwijgend: Scapi ia matz ia ia, en deelt nu het vers in voeten af, zooals ZEd. zegt, ‘volgens de regels der Latijnsche verskunst.’ ‘Gaan we nu,’ zegt hij, ‘den eersten van bovenstaande hexameters volgens de regels der Lat. metriek scandeeren, dan zullen wij bevinden, dat de tweeklank ei, dien de Romeinsche Dichter voor 554 n. C., toen het gezang der Gothen in Italie verstomde, hoorde, niet een, maar twee lettergrepen telde en den klem niet op e had, maar op i. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tĕr ĕ/ils gŏtĭ/cūm {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} a/pī īa/ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tz iă iă/ d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} căn. Er bestaat geene mogelijkheid dit vers anders te scandeeren.’ Hoeveel schijn hier ook bestaat, ik mag niet, vooral niet na dien uitval op blz. 108 over ‘bedriegen,’ gaan onderstellen, dat de Heer B.V., die blijken geeft in de versleer genoeg ervaren te zijn, ons hier knollen voor citroenen in de hand wil stoppen, en een regel die te kort is en twee trochaeën in de plaats van spondeën heeft, wil laten doorgaan, voor een deugdelijken hexameter, ‘naar de eischen der Latijnsche metriek gescandeerd.’ Die erge fouten, de twee trochaeën voor spondeën, op rekening van den Latijnschen dichter te stellen, gaat niet; want de Heer B.V. zegt zelf, dat ‘de dichter bewijst, dat hij met het werktuiglijke der kunst volkomen op de hoogte is.’ Maar waar ligt de schuld dan? Ik kan niet anders denken, dan dat de Heer B.V., al zijne opmerkzaamheid op de twee eerste voeten: i {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tĕr ĕ/ils gŏtĭ gevestigd houdende, al het overige uit het oog verloor, en niet bemerkte, dat hij, hoe willekeurig ook te werk gaande, toch bij geene mogelijkheid een hexameter kon krijgen. ZEd. is hoogst nauwkeurig ten aanzien der twee eerste voeten, en geeft zich zelfs de moeite om de zaak duidelijk te maken voor iemand, die van metriek niets weet. ‘De eerste voet moet of een dactylus d.i. een lange met twee korten, of een spondeus d.i. twee langen zijn: ουκ εστι παρα ταυτ αλλο zegt hij. Een leek, die niet eens weet, wat dactylen en spondeën zijn, verstaat ook wel geen Grieksch; voor hem ware het doelmatig geweest, die Grieksche woorden te vertalen, of liever maar in gewoon Hollandsch te zeggen: er bestaat geene andere keus, geene derde mogelijkheid.’ ‘Nu kan,’ zoo gaat Schrijver voort, zich weer tot den leek wendende, ‘nu kan inter geen spondeus zijn, omdat zijn laatste syllabe kort is en blijft, daar het volgende woord met een klinker begint en er dus geene positie plaats heeft; terwijl, naardien deze laatste syllabe in thesi staat, ook de verlenging door den invloed der arsis is uitgesloten. Eils als derde bij Inter te trekken gaat ook niet, aangezien wij {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} dan niet alleen een creticus zouden krijgen, die in een hexameter niet te gebruiken is, maar men zou zoo doende het gansche vers tot proza maken. Onnaauwkeurigheid of onwetendheid van den dichter kan het ook niet zijn, want niet alleen zijn de Lat. dichters op het punt van quantiteit zeer keurig, maar onze dichter bewijst ook in den volgenden hexameter, dat hij met het werktuigelijke der kunst volkomen op de hoogte is.’ Schrijver scandeert ten bewijze hiervan nu ook den volgenden hexameter, en doet nog opmerken, dat de dichter gewoon was ‘dignos versus’ te maken, en dat zulke verzen vooral ook, ‘volgens Cicero,’ ‘versus accurate facti’ zijn. Bij al die overdreven nauwgezette uitvoerigheid, volmaakt overtollig voor den latinist, en toch niet toereikend voor den leek, moet het wel eenigszins verwonderen, dat Schrijver in het geheel niet denkt aan de twee volgende voeten: cūm scă/pĭ iă, die veeleer opheldering zouden vereischen. ZEd. maakt er kort en goed, zonder er een woord van te zeggen, spondeën van, terwijl de a van sca- ongetwijfeld kort is, en ia, dat hier in thesi staat, door hem zelven in den vijfden voet: mātz ιă iă, voor kort verklaard wordt. Moet men scandeeren, gelijk Schrijver doet, dan zijn de derde en vierde voet trochaeën, en dan deugt de geheele hexameter niet. Trouwens de regel is en blijft te kort, zoodat er zonder inlassching van een woord niets van is te maken. Schrijver verliest daarbij ook de gansche beteekenis uit het oog, en schijnt niet te bedenken, dat die woorden toch wel een zin moeten gehad hebben; dat ze Germaansch zijn; dat er, zóó als hij ze schrijft, geen zin of slot aan te vinden is; en dat evenwel alleen de zin hem het recht zou kunnen geven om scapiamatziaia in ‘scapi ia matz ia ia’ te scheiden, en daarbij nog scapia in ‘scapi ia’ te veranderen. Kortom de Heer B.V. zal wel zelf moeten erkennen, dat hij hier den schijn op zich heeft geladen van eens een proefje te hebben willen nemen, hoe ver de onkunde en eenvoudigheid van het publiek gaan zou, en minder dien van de preciese waarheid gezocht te hebben. En {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} toch de zin, die tot geheel andere uitkomsten leidt, is voor iemand, die in de oude Germaansche talen goed te huis is, niet zoo heel moeilijk te vinden. De dichter van het distichon klaagt, dat geen mensch goede verzen kan dichten te midden van het barbaarsche: ‘eils scapiamatziaia drincan.’ Deze woorden zijn door een later afschrijver, die ze niet verstond, bedorven, en ook voor ons op het eerste gezicht onverstaanbaar. Doch wij zien, zij stoorden den Romein in zijne letteroefeningen; zij werden dus niet op de gewone wijs gesproken, maar gezongen of uitgeschreeuwd. Dit, in verband met het opschrift: De conviviis barbaris (Over de gastmalen der barbaren) en met het zeer verstaanbare drincan, geeft dadelijk licht. De dichter heeft het oog op drinkgelagen of slemppartijen van lustige Germanen, waar het zoo luidruchtig toeging, dat het de buren hinderde. Eils, scapiamatziaia drincan, is dus een uitroep, bij zulke gelegenheden gebruikelijk, en wel zoodanig een, waarmede eene drinkpartij begon, en die al het volgende getier liet vooruitzien. Het alleenstaande eils, dat zóó gespeld, in geene Germaansche taal te vinden is, kan dan wel niet anders zijn, dan goth. hails, ohd. heil en heilo, ags. hâl en haelu, osaks. hêl, ons heil, dat, als uitroep gebezigd, niet alleen een groet was en hetzelfde beteekende als gr. χαιρε, lat. ave en salve (wees gegroet, bonjour!), maar dat ook, als tusschenwerpsel van vreugde, ter vertaling diende van ‘osianna! osanna!’ (hozanna! hoezee!) - Scapiamatziaia baart meer moeite; het is blijkbaar meer dan één woord. In scap- herkent men het werkwoord skapjan, schaffen; in het laatste ia het g. jah (na afval der h: ja), dat en of ook beteekent. Maar wat is het overblijvende -iamatzia-? - -iam (-jam) kan een uitgang van skapjan wezen, en dan zal het overblijvende atzia of atzja staan voor atasja, drinkgereedschap. De zin wordt dan: Hoezee! of Bonjour! Laten we bekers en drinken schaffen! of, zoo men drincan in drincam verandert: Hoezee! laten we bekers schaffen en laten we drinken! - Bij het onderstellen dat er atzja te lezen staat, komt wel de zin goed uit, maar {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} is er van de versmaat niets te maken; dit gaat echter, wanneer men matsja (spijzen, eng. meats) leest. Ofschoon ik vroeger van geen versmaat sprak, die mij onverschillig was, vertaalde ik om die reden: Schaf ook spijs, en laten we drinken! Wil men echter het metrum in orde brengen en het vereischte zesvoetige vers (den hexameter) terug krijgen, dan moet er een uitgevallen woord weder ingebracht, en de Gothische spelling hersteld worden. Nu weten de critici, die van het verbeteren van bedorven teksten hun werk maken, dat niet zelden een woord, hetwelk tweemaal moest voorkomen, eens is vergeten, en zoo ook dat ééne van twee opeenvolgende gelijke letters niet zelden uitgelaten is, vooral door overschrijvers, die, de taal niet verstaande, de herhaling misschien wel voor eene fout aanzagen, welke zij meenden te moeten verbeteren. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de Romaansche volken de h niet uitspreken, en ze ook uit Latijnsche woorden niet zelden weglaten, dan is de volgende lezing, die een onberispelijken hexameter oplevert, niet onwaarschijnlijk de ware: Īntēr/ Hāls! Gŏtĭ/ūm, Hāils!/S̅k̅apj̅a̅m/ m̅a̅tzj̆a jă/d̅r̅ink̆an. Hierin is niets veranderd, dan dat de onmisbare h hersteld, één uitgevallen woord hails, zonder hetwelk het vers te kort is, weder ingelascht, en eene m in scapjam matzja dubbel geschreven is. De beteekenis is dan: Er is geen denken aan goede verzen te dichten te midden van het barbaarsche geschreeuw: Hoezee! hoezee! Laten we eten en drinken doen aanrukken! Men zal moeten erkennen, dat de zin zóó gezond is en niets te wenschen overlaat. Maar dan is het ook niet anders denkbaar, dan dat eils hetzelfde woord is als hails. Dat de Latijnsche h geene positie maakt, weet iedereen; maar zulks bewijst niet, dat de Germaansche het niet kon doen? Bij de kunde, die de Heer B.V. overal aan den dag legt, is het niet denkbaar, dat hij niet zou weten, dat de Germaansche h toen, en nog eeuwen later, als ch luidde, en dat men die uitspraak zelfs op het Latijn toepaste, en daarom lang michi {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} en nichil, voor mihi en nihil schreef. Inter hails goticum moet derhalve aldus gemeten worden: īntēr/ hāils gŏtĭ/ cum enz. en dus is hails of eils eenlettergrepig. Doch aangenomen, dat Schrijver gelijk had, dat eils werkelijk in dit vers als e-ils moest gelezen worden, dan bewijst de mogelijkheid der oplossing in twee lettergrepen immers juist hetgeen ik vroeger heb willen aantoonen, dat er een tweeklank, d.i. twee verschillende klinkers, in eils lag. Den schrijver kan het wel niet onbekend zijn, dat de Latijnen, zoowel als de Grieken, wanneer de versmaat het vorderde, een tweeklank in twee lettergrepen verdeelden, b.v. Orpheüs voor Orpheus, αιδοι voor αιδοι enz. Of de klemtoon op de eerste of op de tweede vocaal valt, doet hier niets ter zake. Ik kan niet voorbij hier aan te teekenen, dat ik, door het woord goticum bedrogen, met Grimm en anderen de Germaansche woorden voor Gothisch heb aangezien. Een vriend heeft mij doen opmerken, dat de dichter in Afrika onder de Wandalen woonde. Wij hebben hier dus Wandaalsch, geen Gothisch; goticum beteekent dan eenvoudig zooveel als barbaarsch. Ik ben zoo goed als zeker, dat Schrijver meer critisch zou te werk zijn gegaan, zijne argumenten beter gewogen en misschien nooit aan zijne stelling: goth. ai = i, zou gedacht hebben, indien hij niet meende die leer door eene onmiddellijke openbaring van geesten van afgestorvenen ontvangen te hebben. Het voorval is te merkwaardig om niet ter kennis te komen van die lezers van den Taalgids, die de ‘Orthographische E-legie’ alleen maar bij den titel kennen; het staat daar anders te lezen op blz. 16-18. Tevens kan het strekken tot een proefje van E-legischen stijl, waarover ik geen oordeel uitspreek. Het is genoeg te vermelden, dat deze in den smaak valt van den bekenden verdediger van Swaanenburgs tot heden toe onovertroffen bombast; zie Tijdspiegel voor Julij 1864, blz. 61. De aanleiding tot het mededeelen van de vreemde geschiedenis was Schrijvers overtuiging, dat velen het vreemd zouden vinden, dat {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gothen, volgens zijne bewering, met i, ê, ei en ai zoo achteloos omgesprongen en die letters onverschillig door elkander gebruikt zouden hebben, terwijl zij bovendien, volgens anderen, ai en au zouden hebben gebezigd om eene eenvoudige korte e en o aan te duiden; en zulks niet, nadat die letters bij hen lang in gebruik waren geweest en door den tijd, gelijk b.v. in het Fransch, eene andere waarde hadden kunnen krijgen, maar reeds terstond toen de Gothen hun letterschrift pas hadden aangenomen. De schuld kon dan wel bij niemand anders liggen, dan bij den uitvinder Ulfila, die verzuimd had, dat alles behoorlijk te regelen. De Heer B.V. zelf vond het vreemd, dat Ulfila, met ruim 60 verschillende letterteekens, namelijk met het Runische, het Grieksche en het Latijnsche alphabet, vóór zich, waaruit hij voor eigen gebruik maar te kiezen had, bij die keus zoo bitter onhandig zou te werk zijn gegaan, als men van geen schooljongen zou verwachten. De Heer B.V. kon zich dat niet begrijpen, even weinig als ik en menig ander. ‘Ja,’ zegt ZEd. ‘dat is ook mij lang een onoplosbaar raadsel geweest, tot dat mij eindelijk door eene soort van geestverschijning deze geheimzinnige zaak zoo klaar is geworden als de dag.’ De verschijning zou te Ravenna hebben plaats gehad, en daarom maakt Schrijver zijne lezers vooraf nader met al het wonderbare van die stad bekend: ‘Of alle the cities in Romanian lands The chief and most renown'd Ravenna stands, Adorned in ancient times with arms and arts, And rich inhabitants with generous hearts.’ Dryden. ‘Ja te Ravenna, die wonderstad, waar de levenden verdorstten en de dooden zwommen in het water; waar het water duurder was dan de wijn; waar Martialis een regenbak verre weg de voorkeur gaf boven een wijnberg, quum possim (zegt hij) multo vendere pluris aquam; te Ravenna, de stad, die, wonder boven wonder! sedert Martialis haar bezong, haar standplaats aan zee heeft verlaten en, voor de {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} verandering, zich anderhalf uur landwaarts in heeft neergevlijd; te Ravenna, de oude Koningsstad, achtereenvolgends de zetel van Honorius, van Odoacer, en van Theodoric den grooten Koning der Gothen, van wiens roemrijke heerschappij, even buiten de stad, de tempel Santa Maria della Rotondo (lees: Rotonda), het mausoleum van Theodorics dochter, een blijvend gedenkteeken oplevert; te Ravenna wáren nog andere geesten rond dan Guido Calvacanti met zijn door Boccacio zoo huiveringwekkend geschilderde, bloedige jagt; geesten zeker minder ontzettend, maar toch ook ontzagwekkend, die niet kunnen rusten, voordat zij het gewichtig geheim, waarvan zij zwanger gaan, der wereld hebben geopenbaard; bij het verrijzen van wier geduchte stem Dr. te Winkel zijn ai! ai! en Prof. Roorda zijn ä! ä! zal vergeten, daar een ieder moet erkennen, dat het i! i! of ten minste ai! i! moet heeten......’ Ontzettend! niet waar, Lezer? Die stad, waar de wijn goedkooper is dan water, die met een koningsdochter in haar graf van zee wegloopt en zooveel vreemde combinaties laat zien! de Heilige Maagd en zwangere schimmen; dooden, die uit brooddronkenheid een koud bad nemen, en levenden, die van dorst omkomen; Martialis, toen hij in een melancholieke bui veel met een regenbak ophad, en Boccacio, die, naar men zegt, altijd de wijnbergen op hoogen prijs stelde; een geheim, dat een dozijn eeuwen een geheim zou gebleven zijn, en een woeste, bloedige jacht; een oude kerk en de heele wereld; den stichter en den vernietiger van het rijk der Herulen; een Romeinsch keizer; en eindelijk Prof. Roorda en mij. Men zou vragen, hoe komen ze zoo bijeen? en dat alles in het kort bestek van één zinnetje van 23 regels! - Doch luisteren we weer naar onzen verhaler. ‘Wie wenn auf einmal in die Kreise Der Freunde, mit Gigantenschritt, Geheimnissvoll, nach Geisterweise Ein ungeheures Schicksal tritt; Da beugt sich jede Erdengrösse {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Dem Fremdling aus der andren welt, Des Zankes nichtiges Getöse Verstummt und jede Larve fällt; Und vor der Wahrheit mächt'gem Siege Verschwindet jedes Werk der Lüge.’ Schiller. ‘Wie kan die magtige geesten bezweren en dwingen, ons te woorde te staan? Dat kan Maffei, dat vermag Marini, beiden groote meesters in de zwarte kunst, genaamd istoria diplomatica. Zij openen hun tooverboek en spreken het van den Aristophaanschen Socrates geleerde bezweringsformulier: Ελθετε δητ, ω πολυτιμητοι Νεφελαι τοιςδ εις επιδειξιν! En de nevelachtige schimmen, gehoorzamende aan die roepstem, antwoorden met haar αεναοι νεφελαι αρθωμεν φανεραι. ‘Daar verrijst de statige stoet en treedt uit het schemerduister in het helderste daglicht; en daar staat het gansche koor in 't zwart gehuld, op een wit veld.’ Uit alles blijkt duidelijk, dat de Heer B.V., toen hij dat neerschreef, een visioen had of nog onder den indruk van een voorbijgegaan visioen verkeerde. In zulk een staat hoort noch ziet men goed, en is het oordeel geheel van streek. Het is daarom niet zoo volstrekt onmogelijk, dat de overspannen verbeelding van den Heer B.V. op een schemeravond het formulier hoorde voorlezen en de schimmen hoorde antwoorden; en dat, toen de hallucinatie haar toppunt bereikte, de donkerbruine letters op het grijsachtig geel perkament voor zijn oog in zwarte schimmen veranderden, die zich op een door de zon sterk verlicht veld in een rij schaarden, en die de rust des doods expresselijk hadden verlaten om den Heer B.V. iets mede te deelen, dat sinds lang geen geheim meer was. Lieden, die met hallucinaties behebt zijn, weten, dat het stikdonker alsdan in helder daglicht verandert. Dat zulks hier in den hoogsten graad moet hebben plaats gehad, blijkt uit het veld, dat zich zelfs {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} wit vertoonde. Zij, die zoo iets niet kennen of er nooit van gehoord hebben, beoordeelen het doorgaans onbillijk en onrechtvaardig. Zoo o.a. een vriend van mij, die na het verhaal gelezen te hebben, knorrig en onvoldaan iets tusschen de tanden mompelde, waarvan ik alleen de woorden parturire en mus (in barensnood zijn en muis) verstond, woorden, die ik meen wel eens in die volgorde bij Horatius aangetroffen te hebben. Nu men weet, hoe ik over de zaak denk, zal men gemakkelijk begrijpen, dat ik het den Heer B.V. niet kwalijk nemen kàn, dat hij Schiller op mij heeft afgezonden om mij te voorspellen, dat mijn masker afvallen en mijn leugenwerk verdwijnen zal. Ik wensch veeleer den heer B.V. van harte toe, dat hij niet meer met visioenen moge gekweld worden. Men beleeft er niets dan onaangenaamheden van; zij benevelen den blik op het tegenwoordige en lichten den sluier, die de toekomst verborgen houdt, niet op. Het laatste blijkt daaruit, dat de voorspelling, wat mij althans betreft, niet is uitgekomen, ik heb mijn ‘ai! ai!’ nog zeer goed onthouden. - Laten we nu eens zien, of de blik op het tegenwoordige juist was. Tot dat einde geef ik mij de eer ‘het koor van zwarte schimmen’ aan de geëerde lezers voor te stellen. Ik vrees, dat dezen zich eenigszins te leur gesteld zullen gevoelen: het zijn geene Gothen, zoo als men verwacht zal hebben; zij hebben in ‘haar’ taal geantwoord, in het Grieksch, het zijn dus Grieken, Mijne Heeren, Grieken, die het Latijn en misschien ook hun eigen taal tamelijk slecht uitspraken. Hier zijn ze: ‘φεκιτ = fēcit, δεκιμ = dĕcem , πακειφικος = pacĭficus, υενδετρι και = vendītrĭcĕ, φαικαερομ = fēcērunt, δωνατρικι = dōnatrīcĕ, κρουκις = crucis; φεκετ = fecit, βικεδωμενον = vicedominum; φικετ = fecit, λεγιτορ = legitur, πρετιο = pretio, πρεσιντια = praesentia, πρεκιο = precio, γενεκιανι = geneciani, ροστικειανι = rusticiani, ουνκαιαρον = unciarum.’ ‘De Heer B.V. roept uit: ‘Quid monstri hoc est!’ wat {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} een monstrueus ding is dat! en hij antwoordt, met meer bedaardheid dan men van zijn toestand zou verwacht hebben: Dit zijn doodeenvoudig in Ravennatische oorkonden van de zesde en zevende eeuw voorkomende formules (?), die klaarblijkelijk met verwaarloozing der Lat. orthographie, louter op den klank af met Grieksche letters zijn opgeschreven.’ De vroegere opgewondenheid komt echter terstond terug; blijkens de woorden: ‘Wat is daaruit te leeren? Veel, zeer veel; meer dan wij voor onze e-legie behoeven.’ Ik zie er niets anders in dan het bewijs, dat de uitspraak van het Latijn en het Grieksch toen ter tijd ook te Ravenna, even zoozeer als overal elders (wat men trouwens lang wist), in de deerniswaardigste verwarring was; dat de i-klanken den boventoon hadden; en dat men die, lang of kort, geaccentueerd of niet geaccentueerd, onverschillig door ae, e, i, αι, ει en ι voorstelde, omdat men die letters in het classieke Latijn en Grieksch, waar zij vroeger verschillende waarde hadden, toen alle althans nagenoeg op dezelfde wijs, te weten als i's, uitsprak; doch er is geen syllabe Gothisch onder; voor het Gothisch is er niets uit te leeren. Ware dit inderdaad in dezelfde verwarring geweest, de Ravennatische oorkonden zouden zulks misschien verklaarbaar maken, doch zij bewijzen evenmin, dat die taal slordig gespeld werd, als het verschotboekje van eene Engelsche keukenmeid iets aangaande de spelling van het Hollandsch bewijst. Eenig nut hebben die Ravennatische oorkonden wel, in zooverre zij nieuwe voorbeelden opleveren, die toonen, hoe het met transscriptie van de eene taal in de andere gaat, wanneer zulks op het gehoor af geschiedt. Geene twee talen worden op dezelfde wijze uitgesproken, nog veel minder dan twee verschillende dialecten derzelfde taal, en dit maakt het overbrengen moeilijk. Bezit een volk eenen of meer klanken eener andere taal niet, dan hoort het die klanken òf in het geheel niet, òf verkeerd. Wij kunnen er te onzent voorbeelden genoeg van aanwijzen. De Hollanders kennen de Friesche tsj en ea, en de flauwe r vóór een medeklinker niet. Wat {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} is het gevolg hiervan? Dat zij, en zelfs de Friesche stedelingen, tjalk, Tjalling, Tjallebud, Bodse, Fudgum, Hans, ben, bonemmer, slatten of slaten uitspreken en deels ook schrijven; in de plaats van tsjalk, Tsjalling, Tsjallebird, Bordse, Firdgum, Harns, bern, bornemmer, sleaten. - Wie niet slechts alleen de algemeen bekende steden en steedjes langs den Rijn, wier namen in alle reiswijzers te lezen staan, heeft bezocht, maar ook op zijne apostelpaarden uitstapjes ter zijde af gedaan heeft, die kent bij ondervinding de volstrekte onmogelijkheid om menigen dorpsnaam, dien hij slechts uit den mond van landlieden opvangt, in zijn dagboek op te teekenen; hij kan dat eerst, wanneer hij dien ergens geschreven heeft gezien. - Iemand, die de uitspraak van het Fransch uit Duitsche transscriptie wilde leeren, zou tot het besluit komen, dat bien, rien, besoin, point als biëng, riëng, besoang, poang moeten uitgesproken worden. - De Franschen kennen de Friesche tsj niet, en kunnen de Hollandsche v en w niet onderscheiden; vandaar hun Kierkidès voor Tsjerk Hiddes, en het wenen en weenkoloniën, voor venen en veenkoloniën, van Laveleye, die anders met het Hollandsch niet geheel onbekend schijnt. De Romeinen bezaten sommige Germaansche klanken en letterverbindingen niet, b.v. hr niet, en ai, dat bij hen eerst ae en vervolgens e was geworden; daardoor verwarden zij hr met de hun welbekende Grieksche rh, en hoorden zij soms alleen de a van ai, b.v. in Rhen(us) voor hrien of hriin, en sap(o) voor het Bataafsche saip(a). Zou dit reden genoeg zijn om te beweren, dat hr als rh, en ai als a uitgesproken werd? Als men dat alles in aanmerking neemt, en daarbij te gelijk bedenkt, dat de Grieken en Romeinen in het Gothische tijdperk hun eigen taal zoo slecht en onregelmatig schreven, als door den Heer B.V. te recht is aangetoond, dan kan het niet verwonderen, dat de Gothen, die geene e's noch o's hadden, bij het spellen van vreemde woorden allerlei fouten begingen. Het is erger dan dwaas van de Gothen te verwachten, dat zij de Grieksche en Latijnsche woorden regelmatiger zouden gespeld hebben, dan de gelijk- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdige Grieken en Romeinen zelven; en nog erger hun op dien grond eene uitspraak te willen toeschrijven, die door het Gothisch zelf op de oudubbelzinnigste wijze weersproken wordt. Nadat de Heer B.V. uit dat têhund naast taihund, gesteund door het getuigenis der Ravennatische spoken, bewezen heeft, dat ai een ‘eenklank’ was; gaat hij (bl. 37) over om aan te toonen, dat in ai soms ook de beide klinkers a en i onderscheidenlijk gehoord werden. Te dien einde voert hij ‘Gaino en Radagaisus aan, welke woorden in het Grieksch soms door Γαινα (ga-ina) en Ροδογαισος (rodoga-isos) overgebracht werden; en vervolgens Ahistolf, marpahis, sonorpahir, lahip e.a. voor Aistolf, marpais, sonorpair, hlaip enz. Doch ZEd. weet niet recht, hoe hij ‘zulk een staat van gescheidenheid’ moet opvatten. ‘Op het standpunt door pahir voorgesteld is het nog onbeslist, of het verbond door a en i aan te gaan een symbool van cette union chérie qui seule rend heureux (= twee harten gloende aaneengesmeed, maar die, hoe innig ook verbonden, nog altijd voldoen aan deze, door ik weet niet welken geestigen Franschman, van de liefde gegeven bepaling: c'est être deux et n'être qu'un) d.i. een soort van twee-eenheid zal opleveren, dan wel of bij de gesloten vereeniging de een geheel in de andere opgaat, de een zijn bestaan oplost in dat van de andere, de een op zijn best het verlengstuk wordt van de andere; of zeg ik, uit zulk een huwelijk een tweeklank wordt geboren of een lange a.’ (E-legie, blz. 38). Vervolgens bewijst de Heer B.V. (blz. 38-43), dat ai reeds vroeg òf werkelijk een open â voorstelde òf ten minste â en tevens ei opleverde, en komt daardoor tot den twijfel, ‘of de ai ooit een echten, aan Grimms bepaling voldoenden, in 't Gron. zoo veelvuldig voorkomenden tweeklank heeft gevormd.’ Op blz. 29 geeft Schrijver het vermoeden te kennen, dat ai behalve een i en een vollen tweeklank, nog een anderen klank voorstelde, die den overgang vormt van a tot ä = e, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dat a soms is geslonken tot ä’ De grond voor dit laatste vermoeden ligt wel is waar wat ver af, namelijk in het Zend, dat al vroeg e's schijnt gehad te hebben; doch er volgt uit, dat de Heer B.V. ten slotte aan de gothische ai vier waarden toekent: ai = i, ai, a en ä, en dat ZEd. eindelijk tot het besluit komt, ‘'t is louter een: non liquet: amplius.’ (E-legie, blz. 29). Uit dat ‘non liquet’ (het is mij duister, ik weet er niets van te zeggen) volgt, dat ‘het nieuwe licht, dat’ den Heer B.V. ‘onder 't zoeken, over de uitspraak der Gothische ai is opgegaan’, en dat ZEd. ‘niet onder de korenmate heeft willen stellen’ (E-legie, blz. VII), eigenlijk op duisternis neerkomt. Dat non liquet kan geen lezer der Kamper brochure verwonderen; maar wat wel zeer bevreemden moet, is, dat de Heer B.V., in volslagene onzekerheid aangaande de waarde van ai verkeerende, toch nog de overtuiging kan hebben, ‘dat de gewestelijke Groningsche stem den toets der wetenschap zeer goed kan doorstaan (blz. VI), en blz. 47 zeggen kon ‘te willen trachten, op wetenschappelijke gronden te bewijzen, dat de Groningsche uitspraak zich hoogst zeldzaam in 't onderscheiden der zachte en scherpe e's vergist.’ Nu ai voor den Heer B.V. zoowel i, a, ä als ai kan wezen, en ook nog met de goth. ê en ei verward wordt; nu ook volgens blz. 30-33, het Oudhoogduitsch en het Oudnoordsch niet meer te vertrouwen zijn, nu is voor ZEd. elke wetenschappelijke bewijsvoering natuurlijk een schermen in den wind. - Het is onbegrijpelijk, dat de Heer B.V. bij zijne verdere onderzoekingen niet zelf heeft gevoeld, of gemeend heeft, dat anderen niet merken zouden, dat hij zich allen grond onder de voeten heeft weggegraven. ZEd. ontkent den grondslag, waarop de kennis der vocalen rust, hoe is het dan nog mogelijk het Groningsch met de wetenschap in overeenstemming te brengen? Hier bestaat werkelijk een ‘dualisme’, en in de verdere onderzoekingen aangaande enkele woorden wordt inderdaad een drama gespeeld. Ik twijfel echter, of Dr. Steinthal daarin, evenals in Wil- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} helm von Humboldts worstelen naar die waarheid, die eenmaal eene geheele omwenteling in de taalbeschouwing zou te weeg brengen, ‘eine Art Tragödie’ zou zien. Immers er wordt naar geen grootsch doel gestreefd, maar slechts naar den triumf van een veranderlijk en steeds veranderend dialect, dat geene noemenswaardige literatuur bezit, en waaraan de belangrijkste waarheden der wetenschap roekeloos door Schrijver worden ten offer gebracht. Er ligt anders wel iets deerniswaardigs in het schouwspel van een man van kunde, voor wien eigenlijk geene wetenschap meer bestaat, voor wien de schoonste en verrassendste harer resultaten geene waarde hebben. Om enkele uitzonderingen, die meestal gemakkelijk te verklaren zijn, worden de taalwetten òf omgekeerd òf geheel geloochend. Omdat taihund in têhand is veranderd, en taujan tôjis heeft opgeleverd - er bestaan meer voorbeelden - hebben goth. ê en ô niet langer de waarde van ia en ua; daarom zijn honderden van woorden voortaan onverklaarbaar geworden. Daarmede is de wet ontkend van het ontstaan der tweeklanken in het Indo-Germaansch, die zich zoo duidelijk overal openbaart, van het Sanskrit af tot het Nederlandsch toe, en in het bijzonder vooral in het Groningsch, dat er zijn ou voor oe in mouder, zijn ij (= e + i) in nijt (niet), zijn ai of ui in ik raip of ruip (riep) e.a. aan te danken heeft. Bopps bewonderenswaardige ontdekking, de wet van het evenwicht der woorden, door den Heer B.V. ‘de compensatiewet’ genoemd, die reeds zoo talloos veel verschijnsels heeft opgehelderd en er stellig steeds meer en meer ophelderen zal, wordt (blz. 22) wel niet geloochend, maar van geringe waarde geacht, naar het schijnt, alleen omdat zij niet volstrekt alles verklaart. Door een en ander wordt elk inzicht in de afleiding en in den samenhang der woorden onmogelijk gesteld. Het ontbreekt mij thans aan tijd en ook aan lust om Schrijvers bijzondere onderzoekingen te gaan napluizen. Slechts nog twee dingen wil ik hier ophalen, die een helder inzicht in den aard der brochure openen. Op blz. XII: staat {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} te lezen: ‘Men ziet het, ik laat mij bij mijn onderzoek volkomen door dezelfde (?) beginselen leiden als de schrijver der Nedl. Spelling, maar kom, doordien ik meer van το οντως ον [het werkelijk bestaande] en Dr. T.W. meer van το θεωρητικω ;ς δεον [het theoretisch behoorlijke] uitgaat, tot andere uitkomsten.’ Het gezegde, mij betreffende, is waar; op het standpunt van algemeenheid, waarop ik gedwongen ben mij te plaatsen, kan ik, waar verschil in het ‘οντως ον’ bestaat, niet anders handelen, al ware het ook dat ik zelf het ‘θεωρητικως δεον’ niet hooger schatte dan het eerste. Doch ik heb de overtuiging niet erlangd, dat het den Heer B.V. altijd om het ‘οντως ον’ te doen is. Wel van geen woord is de afleiding zekerder dan van amechtig, uit a- d.i. on- en machtig; dit is op onweerlegbare gronden bewezen door Prof. de Vries, Taalgids I. blz. 247 v. Daar hebben wij dan het werkelijk bestaande, het οντως ον van den Heer B.V., maar dit is voor ZEd. niet genoeg; volgens de E-legie, blz. 134, is het [theoretisch] niet noodig ‘amechtig in den zin van aam-hechtig, d.i. naar den adem hijgend, van amacht af te leiden,’ omdat het woord volgens Schrijver ook uit adem en hechten, hichten, bestaan kan. De Heer B.V. vraagt niet of het onzijdige ww. hechten, hichten, d.i. hijgen, waarin het begrip van adem reeds ligt opgesloten, zich met den vierden naamv. van adem als voorwerp laat vereenigen, of adem-hechten een verstandigen zin oplevert, noch of adem hechtig ooit bestaan heeft. Hij vraagt dus niet, wat werkelijk is of was. Waarom is het ZEd. dan te doen? Is het wellicht om overal en altijd een ander gevoelen te hebben? Het andere dat ik nog vermelden wil, levert een duidelijk bewijs, dat men inderdaad voor iets blind wordt, als men eenmaal voorgenomen heeft het niet te willen zien. Het betreft de bovengenoemde ‘compensatiewet.’ Ik heb die, Taalgids V, 55, naar ik meen, door tal van voorbeelden bewezen, nadat ik ze aldus geformuleerd had: {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Stelling III. ‘In verscheidene Indisch-Europeesche talen, voornamelijk in het Oudgermaansch, lag het streven om in de verschillende vormen van een zelfde woord het evenwicht te bewaren, wanneer er geene oorzaken bestonden, die zulks onraadzaam of onmogelijk maakten; dat wil zeggen: Wanneer een woord door het aannemen van uitgangen of achtervoegsels, verlenging of aanwas (en dus vermeerderdering van gewicht) onderging, dan werd de vocaal van den stam, als deze een tweeklank was, door een eenvoudigen klinker, als zij in een zwaarderen klinker bestond, door een lichter en vervangen. Thans zou ik dien regel nog algemeener stellen en zeggen: Wanneer een woord in één gedeelte een aanwas bekomt, dan verliest doorgaans een ander gedeelte iets van zijn gewicht. De Heer B.V. zegt, blz. 22, noot 2, dat Bopps ‘compensatiewet’ meer een empirische dan een ‘causaalwet’ is. Ik meende, dat alle wetten in empirische wetenschappen, waartoe ook de taalkunde behoort, door empirie opgemaakt werden, ‘zamenvattingen van feiten’ waren; dat zelfs het theoretisch behoorlijke uit het werkelijk bestaande werd afgeleid, ‘het θεωρητικως δεον’ uit ‘het οντως ον’, en begrijp dus niet, wat die opmerking moet beteekenen. Zeker is het, dat de ‘compensatiewet’ juist eene causale wet is, die de oorzaken van tallooze verschijnselen aanwijst. Het oog moet er echter voor openstaan, anders ziet men ze niet. Dit blijkt overtuigend bij eene verklaring van den Heer B.V., waar ZEd. meent, dat de compensatiewet ‘niet kan worden ter hulp geroepen ter verklaring van de vervanging der ai door i in taihum - digumes.’ Dat digumes, dat, blijkens den uitgang -es, ohd. zal moeten wezen, bestaat niet, zeker niet als vertaling van goth. taihum (wij tegen, betichtten), waarmede het door den Heer B.V. vergeleken wordt; het zal zigumes moeten wezen. De medeklinker doet hier echter niets af; ik neem daarom de bedoeling der woorden voor de letter. ZEd. wil dan zeggen, dat de ohd. vorm zigumes met i zich {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} niet door de compensatiewet uit Goth. taihum laat verklaren. Dit is volkomen waar, omdat digumes of zigumes niet van het Goth. taihum is afgeleid, maar van een ouderen vorm in de algemeene oude Germaansche taal, waarvan zoowel het Gothisch als het Ohd. afstamt: die twee vormen bestaan naast elkander, en de eene is niet uit de andere ontsproten; doch de wet van het evenwicht is hier zoo duidelijk zichtbaar als maar ergens elders. De oorspronkelijke Oudgermaansche vorm heeft naar alle waarschijnlijkheid geluid tihumas. De i is in het Goth. in ai veranderd; de eerste lettergreep tih werd dus zwaarder, en daarvoor viel de laatste, -as, af; doch in het Ohd. zigumes bleef de i kort, en kon dus ook de lettergreep -as of -es blijven bestaan. Intusschen heeft de Heer B.V. mij, en misschien de Germaansche taalkunde, precies door zijne vergissing eene niet onbelangrijke dienst bewezen, door mij aanleiding te geven om twee nog onverklaarde zaken, die den taalkundigen tot nu toe nog al moeite hebben gebaard, naar het mij voorkomt, voldoende op te helderen en als zeer natuurlijk in het licht te stellen. Het eene is het antwoord op de vraag, hoe het komt, dat de 1ste pers. van het mv. der Gothische werkwoorden, b.v. taihum, voor taihumas, het teeken van het meervoud -as reeds heeft afgeworpen, terwijl het Ohd. zooveel later den vorm zigumes meer ongeschonden bewaard heeft. Het andere is het antwoord op de vraag, of het denkbaar is, dat ai in de Gothische reduplicatielettergreep lang was. Juist de wet van het evenwicht, die men bij die vragen tot nu toe over het hoofd heeft gezien, geeft de antwoorden. Vooreerst dient opgemerkt, wat de Heer B.V. ook weet, dat het Gothisch zich van alle overige Germaansche talen o.a. daardoor onderscheidt, dat het alle korte i's en u's, vóór eene h of r staande, in de tweeklanken ai en au heeft veranderd. Eene tweede eigenaardigheid is, dat die taal nog een aantal ww. bezit, die in den verl. tijd redupliceeren, en in de reduplicatiesylbe den tweeklank ai hebben, terwijl de vocaal in de andere Germaansche talen ken- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} nelijk de korte i is geweest. Het Gothisch bezit dien ten gevolge een aanzienlijk aantal werkwoorden wier stam zwaarder is dan die der gelijkluidende woorden in de andere talen, dan b.v. in het Ohd.; woorden met tweeklanken tegenover Ohd. met korte klinkers. Volgens de ‘compensatiewet’ moest het evenwicht zooveel doenlijk hersteld worden; en waardoor kon dat beter geschieden dan door het afwerpen van een uitgang, die voor de beteekenis overtollig was? met andere woorden, waardoor kon beter dan door verandering van taihum-as in taihum, van hai-haldum-as in hai-haldum het verbroken evenwicht worden hersteld? Bij het Ohd. zigum-es met korte i, bestond die noodzakelijkheid in het geheel niet, bij hi-haldum-es, ook met i, in veel geringer mate. Wanneer in eene taal eenmaal eene verandering begonnen is en zekeren omvang heeft verkregen, dan strekt zij zich spoedig uit tot andere gelijksoortige gevallen, al bestaat daar ook dezelfde oorzaak niet. Het afvallen van den meervoudsuitgang van den 1sten persoon moet, mijns inziens, in het Gothisch het eerst hebben plaats gegrepen in den geredupliceerden verleden tijd, gelijktijdig met, of kort na den overgang van i en u in ai en au vóór eene h en r, en met dien van i in ai in de reduplicatie. Dat die afval in het Ohd. niet zoo vroeg plaats greep, kan alleen aan de kortheid der vocaal in de reduplicatiesylbe worden toegeschreven, waaruit omgekeerd volgt, dat deze in het Gothisch lang was. Heb ik goed gezien, dan behoeft men zich voortaan niet langer in allerlei bochten te wringen om met eenig fatsoen te kunnen spreken van korte tweeklanken, waarmede de Heer B.V. en anderen zoo in de weer zijn. Ik heb mij van zulke dingen nooit eene voorstelling kunnen maken, evenweinig als van een bloeienden dooden boom of van ijskoud kokend water. De eene tweeklank is wel langer dan de andere, b.v. aai langer dan ai, doch ook de kortste moet uit den aard langer wezen dan een eenvoudige klinker van ééne mora, omdat er bij het uitspreken eener diphthong noodwendig een overgang van den eenen stand der mondbuis {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den anderen moet plaats hebben, terwijl deze bij een zuiveren klinker onveranderd blijft. Ik eindig met nogmaals mijn leed te betuigen, dat de Heer B.V. zijne krachten besteedt aan pogingen om de wetenschap af te breken, althans om haar in discrediet te brengen, liever dan aan het hoogere doel, aan haren opbouw. Ik wil niet zeggen, dat ZEd. het publiek opzettelijk heeft willen bedotten: zelfbedrog, citeerwoede en gemis van het juiste begrip van hetgeen men door strikte eerlijkheid verstaat, hebben aan de E-legie de richting gegeven, die zij genomen heeft; bij eene strenge critiek der argumenten zou zij gansch anders zijn uitgevallen. Moge het tweede gedeelte van het non liquet; amplius (ik hoop, dat het inzicht later komen zal) in vervulling treden! Dan zal het den Heer B.V. ongetwijfeld spijten, door vertoon van eene geleerdheid, die niet altijd ter snede kwam, de aandacht der lezers van het minder juiste zijner redeneeringen en gevolgtrekkingen te hebben afgeleid en zoodoende oorzaak te zijn geweest, dat Dr. de Jager als dupe met zijn opstel in den Tijdspiegel voor Juli eene niet zeer schitterende figuur gemaakt heeft. Nog eenmaal, het goede in de Kamper brochure hier en daar verspreid, - het zijn wel is waar rari, nantes in gurgite vasto - zal door mij niet veronachtzaamd worden, al moest ik dan ook meer dan eenmaal erkennen, dat ik gedwaald had; en al wist ik ook te voren, dat men van mijne bekentenissen een gebruik zou maken, nog minder edelmoedig dan de Heer B.V. en enkele anderen gemaakt hebben van mijne bekentenis, dat dozijn uit het Latijn en niet uit het Fransch is overgenomen, en waaruit voortvloeide, dat de spelling dozijn beter is dan dozein. De ijdele glorie van gelijk te hebben haalt in mijn oog niet bij het zelfbewustzijn, met al de krachten en vermogens, die ons zijn geschonken, naar de waarheid gezocht en deze erkend te hebben, waar zij ook gevonden wordt, bij bestrijders zoowel als bij medestanders. L.A. te Winkel. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Brill's Nederlandsche spraakleer en de onderwijzers. (Vervolg). Gaven de in het vorige No genoemde hoofdstukken ons aanleiding over de oorspronkelijkheid onzer taal te handelen, Hoofdstuk IV, ‘over de grammatische figuren,’ dat thans aan de beurt ligt, wijst ons op eene andere harer schoone eigenschappen. Het moge menigen jeugdigen onderwijzer vreemd voorkomen, in Brill's Spraakleer ruim twintig bladzijden te zien wijden aan het toevoegen of onderdrukken van klanken aan het begin, in het midden of aan het einde eens woords: veranderingen, die dikwijls zoo van zelven schijnen te spreken, dat zij der vermelding naauwelijks waard zijn te achten, - ik hoop de Lezers, welke van die meening zijn, door de volgende regelen tot het inzicht te brengen, dat de beoefening van Hoofdst. IV noodzakelijk is voor hem, die een weinigje degelijke kennis van onze taal wil opdoen. Wanneer wij door verschillende personen een zelfde gedicht hooren voordragen, kan het zich voordoen, dat de eene ons boeit en wegsleept, terwijl de andere ons koud laat of verveelt. Toch werden in beide gevallen dezelfde voorstellingen, denkbeelden, beschrijvingen of ontboezemingen met volkomen dezelfde woorden tot ons gebracht. Het is terstond in te zien, dat de reden van dit verschijnsel, indien wij onze eigene stemming buiten rekening laten, in de wijze ligt, waarop die voordracht plaats had, dus in het uiterlijke. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenzoo hangt de indruk, dien een woord op ons maakt, dikwijls af van de overeenstemming, die er is, tusschen de klanken, waaruit het bestaat, en het begrip, dat het voorstelt. Men denke slechts aan woorden zoo als kletteren, scheuren, schaven, schrappen, kraken, trillen, donderen, sprenkelen enz., die de begrippen, welke zij vertegenwoordigen, voor het gehoor aanschouwelijk maken. Bij eenig nadenken hierover, wordt het duidelijk, van hoeveel belang het is, eene taal te bezitten, die niet bestaat uit willekeurige spraakgeluiden, waarmede men zijne denkbeelden aan anderen kan mededeelen, maar uit zulke, die in overeenstemming zijn met hetgeen zij te kennen geven. Deze immers stellen eenen spreker of redenaar in staat, dieper indruk te maken, terwijl de hoorders er meer heldere en juister gevoelde indrukken door verkrijgen. Als een voorbeeld hoe geschikt onze taal is om voor het gehoor te schilderen, haalt Kinker in zijne ‘Proeve eener Hollandsche Prosodia’ de volgende verzen van Bilderdijk aan: De nacht daalde over 't meir; men landt in Rothaas baai. Daar kromt zich 't bochtig strand met wonderbare zwaai. Een rots, op 't kantig hoofd met wouden dicht bewassen, Buigt over d'oever heen en spiegelt in de plassen. Omhoog toont zich 't verblijf van Lodaas offersteen. (Darthula.) en van Bellamy: Nijdig dak, afgunstig vengster, Laat het oog der zilvren maan, Door uw digt gevoegde reeten Bij mijn lieve Fillis gaan. (Aan de mane.) Maar behalve in die schildering voor het gehoor, ligt de meerdere voortreffelijkheid eener taal ook daarin, dat hare spraakgeluiden op zich zelven aangenaam zijn, en in woorden en zinnen op eene het gehoor streelende wijze afwisselen. Eene taal welke deze eigenschap bezit, noemt men meer bepaald welluidend. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is dikwijls moeilijk, bij een oppervlakkig hooren, te beslissen, of een woord of eene taal meer of minder welluidend is. Als wij er aan gewend zijn een woord altijd op dezelfde wijze te hooren uitspreken, en men doet het ons plotseling in de ooren klinken met eene verandering van klanken, waardoor het inderdaad welluidender is geworden, zoo zal die veranderde uitspraak ons vooreerst geen genoegen geven. Bij het vergelijken van de eene taal met de andere, schijnt het omgekeerde plaats te hebben, en het vreemde somtijds aantrekkelijk te zijn; want Bilderdijk heeft verklaard, dat toen hij zich buitenslands moest ophouden, de Duitschers hem menigmaal betuigden, dat zijn Nederlandsch hun aangenamer in de ooren klonk, dan hunne eigene taal, terwijl onlangs een vaderlandsch geleerde mij verzekerde, dat het hem op een reisje in Duitschland was opgevallen, hoeveel welluidender het Duitsch was, dan het Nederlandsch. Om dus over de welluidendheid eener taal te kunnen oordeelen, is het niet genoeg bloot op zijn gehoor af te gaan, maar dient men te onderzoeken, of zij aan de eischen der welluidendheid voldoet. Die eischen zijn tot twee hoofdzaken terug te brengen: ten eerste, kracht en nadruk; ten andere, zachtheid en zoetvloeiendheid. Gaan wij in 't kort na of onze taal die eigenschappen bezit. Kracht en nadruk worden te weeg gebragt door het gepast aanwenden van scherpe medeklinkers, die niet aan smeltende, maar vooral aan korte of gesloten klinkers zijn verbonden. Woorden, die uit zulke spraakgeluiden bestaan, vindt men, even als in alle Noordsche talen, in overvloed in de onze: zij zijn de natuurlijke uitdrukking van de frissche kracht den Germaanschen volken eigen. Welk een gelukkig gebruik de dichters van zulke woorden kunnen maken, doen ons, als een paar voorbeelden uit zeer vele, de volgende dichtregelen zien: Gewelt van wallen, dubble gracht, Ontruste honden, wacht bij wacht. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Beslagen poorten, ijsre boomen, Geknars van slotwerk, breede stroomen, En d'ouvermurwde kastelein Verzekerden op Loevestein Den Grooten Huigen, buiten duchten Van in der eeuwigheid t'ontvluchten. Vondel. (Hugo de Groots verlossing.) IJlings stond Alastor op, en trilde Van bruischend ongeduld, terwijl hij ‘Doodslag’ gilde, En klaauwen toonde, met geronnen bloed omkorst, En 't bliksemteeken des Aartsengels op zijn borst, In d'ijselijken strijd des hemels weggedragen, Toen Lucifer, vol schriks gedonderd uit zijn wagen, De onthelmde kruin verborg, en leenkroon en gebied En morgenstar verzaakte, en God de zege liet. Bilderdijk. (Ondergang der eerste Wareld.) Minder gemakkelijk is het bij onze schrijvers en dichters een ruimen oogst te garen van zachte en zoetvloeiende voortbrengselen. Hiertoe wordt vereischt een rijkdom van woorden, waarin smeltende klinkers en zachte medeklinkers de overhand hebben, gelijk dit plaats heeft in het Italiaansch. Deze taal heeft eenen overvloed van woorden met de smeltende spraakgeluiden ae. ai, ao, au, ea, ei, eo, eu, ia, ie, io, iu, oa, oe, oi, ou, ua, ue, ui, iei, uoi, waarin ieder der klinkers afzonderlijk wordt uitgesproken, en de u als onze oe luidt, terwijl men er zelden van die opeenhoopingen van medeklinkers in aantreft, die de Noordsche talen zoo hard maken. Wanneer men hier nog bij in aanmerking neemt, dat het Italiaansch eenige aan onze taal vreemde medeklinkers heeft, die bijzonder aangenaam zijn voor het gehoor, dan laat het zich wel denken, hoe welluidend en zoetvloeiend die taal moet zijn. Hoe verre onze taal daarin bij het Italiaansch ook achter staat, toch vinden wij bij onze dichters voorbeelden van {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zachtheid en zoetvloeiendheid, b.v. in de volgende regelen van Bellamy: Schoon, maar los en ongestadig Is het lieve Lenteweder. Gistren lachten al de bloempjes, Al de kruidjes op de velden. Zachtjes blies het westewindje Zijnen adem door het loover. Lieflijk vloeide 't zilvren beekje Langs, met lis bekroonde, zoomen. Alles lachte en alles juichte, Maar! hoe los, hoe ongestadig Is het lieve Lenteweder! Hoor nu eens de winden loeijen. (Het Lenteweder.) en van J.J.L. Ten Kate: Zoo ge aan den rotszoom van den vloed, Die 't kleinst en zuidlijkst der Hebriden, Vlug als het reehert aan zijn voet, In luchte vaart schijnt door te vlieden, Eene engelschoone Maagd ontmoet, Die, als een lelie door den regen Met looden droppelen bezwaard, Het hoofd op de elpen borst gezegen, Weemoedig voor zich henen staart; Die, bleek gelijk de bleeke vlokken Der sneeuw, die als een vloertapeet De toppen van 't gebergte omkleedt, Den wind doet ruischen door de lokken, En, neêrgezeten aan den zoom, In slapelozen droom gewiegeld, Het oog, waarin een traandrop spiegelt, Niet afwendt van den blaauwen stroom.... Eerbiedig dan haar zielsverdriet, En 'k bid u, Wandlaar, nader niet! (Welda.) {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Al heeft onze taal in den loop der eeuwen veel van hare zachtheid en zoetvloeiendheid verloren, door het wegvallen en doffer worden van klinkers 1) zoo als willio, wil; imo, hem; buoz, boos; thionôt, dient; iungaron, jongeren; thanne, dan enz. - toch kan zij, in vergelijking met de overige Germaansche talen, haren rang te dien opzichte nog steeds roemvol handhaven. Eene vergelijking met het Duitsch zal ons dit doen zien. In den regel heeft het Duitsch eene scherpe t of f, waar het Nederlandsch de zachte d of v heeft b.v. Tag, dag; tausend, duizend; Fahrt, vaart; Frieren, vriezen enz. De Duitsche v luidt als f, en tegenover onze p en s hebben de Duitschers de scherpe pf en z (= ts) b.v. Pfand, pand; Pfeil, pijl; zehn, tien; Zeit, tijd. De Duitsche sch is bij ons voor de vloeiende letters, met uitzondering van r, de zachtere s, en voor w eene z, b.v. schlaff, slap; Schlitten, slede; schneiden, snijden; schmal, smal; Schwan, zwaan; schwarz, zwart; Schwefel, zwavel. Bovendien bezitten wij nog de smeltende spraakgeluiden aai, ooi, oei en ieuw, die het Duitsch, als men de tusschenwerpsels pfui en hui uitzondert, niet kent. Het ontstaan van den tweeklank ou in onze taal (zie het einde van het tweede hoofdstuk van Brill's Spraakleer) is dikwijls het gevolg geweest van het streven naar welluidendheid, en waar het Duitsch steeds al, ol of ul heeft, vindt men bij ons in den regel het zachtere ou, b.v. kalt, koud; Holz, hout; Schulter, schouder. Onze g is dikwijls in de zachtere j overgegaan, of met eene voorafgaande e tot ei samengesmolten, waar zij in het Duitsch stand heeft gehouden b.v. gegen, jegens; Gicht, jicht; sagte, zeide; Segel, zeil. Evenzoo kunnen wij in het derde hoofdstuk nagaan, dat de klankverschuiving en klankverspringing niet zelden ter bevordering van de welluidendheid zijn aangewend, b.v. ter voorkoming van het herhalen derzelfde spraakgeluiden: pelgrim, tortel, martelen in plaats van pergrim, torter en mar- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} teren, gelijk men, met het oog op het Latijn, waaruit die woorden zijn afgeleid, zou verwachten. Keeren wij na deze uitweiding tot de grammatische figuren in Brill's Spraakleer terug. Het zal thans gemakkelijk vallen in te zien, dat zij middelen zijn, om aan de eischen der welluidendheid te voldoen, die, behalve het oor streelende klanken, ook eene gepaste afwisseling, scheiding en gedeeltelijke onderdrukking van spraakgeluiden vordert, wier opeenvolging het gehoor onaangenaam aandoet. Zij kunnen echter dan alleen aan het doel beantwoorden, wanneer zij worden aangewend door lieden van smaak en beschaving, die met den aard der taal bekend zijn, en dit is bij ons niet altijd het geval geweest. De aanzienlijken in den lande hebben voor het meerendeel onze taal zoo lang geminacht en verwaarloosd, - om liever stuksgewijze eene vreemde taal te snappen, in plaats van er eene eer in te stellen, als leden van een vrij en onafhankelijk volk, eene eigene taal te spreken en die te helpen beschaven en veredelen, - dat de minder beschaafden een grooteren invloed op hare ontwikkeling hebben gehad, dan wenschelijk was. Hun dienden dezelfde middelen, die de welluidendheid kunnen bevorderen, niet zelden om de taal ruwer en harder te maken, b.v. stemme, stem; kribbe, krib; maged, maagd; hoor eens, hoor's; de feest, 't feest; ik straffede, ik strafte; om niet te spreken van het verlies in buigingsuitgangen en het leelijk weglaten van de n in den toonloozen uitgang en, als men spreekt 1). Onze taal heeft intusschen hare schoone eigenschappen behouden, en ondanks de allerongunstigste omstandigheden, waaronder zij is ontwikkeld, zijn zij veelal gelukkig toegepast. Zoo vinden wij in den regel, dat de onaangename opeenvolging van twee klinkers of twee vloeibare letters verbroken wordt door de inlassching van eenen medeklinker, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als: zie-er, ziener; boosdoe-er, boosdoener; beeneren, beenderen; keller, kelder; durer, duurder, voor welke laatste vormen het Duitsch steeds Keller en theuerer heeft, en waar laatstgenoemde taal, in woorden als Findling en Jüngling, de l onmiddellijk met de voorafgaande medeklinkers vereenigt, lascht de onze eene toonlooze e in, waardoor de onaangename opeenvolging van zooveel medeklinkers wordt weggenomen: ja, al schrijven wij standvastig helm, melk enz., wij spreken, gelijk Vondel wel schreef, hellem, mellek enz. Dat scheiden van medeklinkers is ons zoo eigen, dat het niet weinig moeite kost Nederlanders, die Duitsch leeren, woorden zoo als fünf en Milch goed te laten uitspreken, daar zij als van nature fünef en Milech zeggen. Is het niet mogelijk onaangename verbindingen van medeklinkers te verbreken door het inlasschen van klinkers, dan wordt er niet zelden een der medeklinkers uitgeworpen, b.v. in de van deelwoorden afgeleide voorzetsels: volgens voor volgends, blijkens voor blijkends, enz. Het weglaten van eenen medeklinker in het midden eens woords heeft ook nog plaats in een geval, dat insgelijks aan het Duitsch vreemd is: weêr voor weder; door voor doder enz. Maar genoeg reeds om te doen zien, van hoe groot belang de beoefening der grammatische figuren in onze taal is; want indien het gelukt bij de beschaafden meer en meer den lust op te wekken, om onze schoone taal beter te beoefenen en te gebruiken, dan kunnen, bij het streven om het doffer worden der klinkers tegen te gaan, de grammatische figuren uitstekende diensten bewijzen, om de welluidendheid onzer tale te bevorderen. Naschrift. Bij het beschouwen van de beteekenis der grammatische figuren, heb ik uitsluitend stilgestaan bij de welluidendheid. Het zal echter den opmerkzamen beoefenaar van Brill's Spraakleer, die acht geeft op hetgeen bl. 145 van dezen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} jaargang is gezegd, niet ontgaan, dat ook de grammatische figuren het hare bijbrengen om gewijzigde begrippen voor te stellen. Hij lette b.v. bij de prothesis op woorden zoo als leuteren, flodderen en fladderen; laaie (vlam) en gloeien; luier en sluier; nijgen en knikken; wellen en zwellen enz.: bij de epenthesis op zwaar en zwanger; malen en mangelen enz. (Wordt vervolgd). A.M. Kollewijn, Nz. Wat zoekt de etymologie? Wat heeft men te verstaan door den innerlijken vorm der woorden? Vele jaren geleden vond ik in een onzer recenseerende tijdschriften de woorden: Vere scire est scire per causas 1) aangehaald. De naam van den eersten schrijver of zegsman, van wien zij afkomstig waren, werd niet genoemd, doch dit verhinderde niet, dat zij een diepen indruk op mij maakten en mij sedert steeds bijbleven. En inderdaad geen beroemde naam is noodig om die uitspraak gewicht bij te zetten, ieder, die maar een weinig doordenkt, ziet hare waarheid en belangrijkheid in. Zij is eigenlijk niets anders dan het gevoel, dat ieder verstandelijk ontwikkeld man bij zich zelven kan waarnemen, onder duidelijke bewoordingen gebracht. Immers, zoodra de mensch een zekeren trap van ontwikkeling heeft bereikt, vergenoegt hij zich niet langer met de bloote kennis van hetgeen voor oogen is, van de voorwerpen, die hem omringen, en van de veranderingen, die hij om zich ziet {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvallen: hij wil ook hun onderling verband inzien, en dit, ten minste voor zich zelven, weten te verklaren; hij wil weten, en er zich rekenschap van geven, waardoor ze zijn en zóó zijn, als hij ze ziet of meent te zien. Die ingeschapen trek van den menschelijken geest openbaart zich misschien wel het ondubbelzinnigst in de etymologie. Of is het etymologizeeren wel iets anders dan het gissen naar, of het opsporen van de oorzaak, waarom het eene of andere ding of verschijnsel juist dezen of dien naam draagt, en geen anderen? En dat etymologizeeren is niet beperkt binnen den kring der geleerden, ook het volk doet het onbewust. Ik heb het opzettelijk òf een gissen naar òf een zoeken van oorzaken genoemd, omdat men tweeërlei etymologizeeren te onderscheiden heeft: een onwetenschappelijk, dat, zonder toereikende kennis en zonder veel oordeel, op den blooten klank afgaat en daardoor niet zelden tot de belachelijkste afdwalingen vervalt; en een wetenschappelijk, dat, zich duidelijk bewust is van hetgeen het wil, dat, met vasten en zekeren tred zijnen weg bewandelt, met groote omzichtigheid zoekt, niet rust vóór het zijne bevindingen op allerlei wijze heeft getoetst en beproefd, en dat liever zijne onkunde belijdt, dan schijn voor wezen en vermoeden voor zekerheid uit te geven. Hoe men over het zoeken, naar de afleiding der woorden denken moge, zelfs beschouwd als handeling, die weinig of geen practisch nut heeft, geene lichamelijke behoeften vervult, geene stoffelijke belangen bevordert, het heeft zijne ernstige zijde; dewijl het de onmiskenbare openbaring is van het zooeven genoemde streven naar bevrediging van behoeften, hooger dan bloot zinnelijke. Het zal misschien sommigen lezers bevreemden, wanneer ik zeg, dat ook het volk etymologizeert; maar indien het zoeken naar het verband tusschen de beteekenis en den klank der woorden dien naam dragen mag, dan lijdt mijn beweren geen twijfel, en dan is er zeker wel niemand die er nooit de blijken van ontmoet heeft. Of is het verdraaien en gedeel- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk verhollandschen van vreemde woorden en spreekwijzen, van zoogenaamde stadhuiswoorden, geen bewijs, dat men getracht heeft het woord voor zich zelven te verklaren? Een paar voorbeelden uit eigene ervaring gekozen, zullen misschien bij den lezer gelijksoortige herinneringen verwekken. Ik vroeg eens aan een Friesch tuinman, wat hij daar zaaide in dat bloemperkje, waarbij ik hem bezig zag. Het antwoord was: ‘Heele jantroep’ - hij bedoelde heliotropen (zonnewenden), die men ook door beschaafde lieden wel eens hoort vermenschelijken en verkeerdelijk helianthropen (zonnemenschen) noemen. Toen ik mij overtuigd had, dat ik den man goed had verstaan, vroeg ik naar de reden van dien zonderlingen naam. Hij antwoordde mij, eenigzins verwonderd: ‘Wel dat is duidelijk, het ìs een jantroep; men kweekt immers zelden of nooit één enkel plantje aan, maar doorgaans een heelen troep bijeen.’ De man had dus een verband gevonden tusschen die welriekende bloempjes en jantroep, een begrip en eene uitdrukking, die hij waarschijnlijk door vergelijking van een janboel (een verwarden hoop) en helianthroop voor zich zelf had uitgevonden. - Tunikanen, die hij tuunkanen (d.i. tuinkanen) noemde, heetten volgens hem zóó, omdat zij nooit in het wild, maar alleen in tuinen voorkomen. - Ik kom tot anderen. Op eene klacht over een dommen streek, dien de meid mijner hospita had uitgericht, was het antwoord van deze: ‘Wat zal ik u zeggen? het zijn dommestieken; men geeft hun dien naam niet zonder reden.’ Zou die vrouw het woord domestiek niet van dom hebben afgeleid? - Dat de behoeftige klasse, die de medicamenten om niet krijgt, de hechtpleisters niet van diapalm maar van diakenpalm laat maken, is niet moeilijk te verklaren; en niet meer bevreemdend is het, dat unguentum Neapolitanum in omgewende Napoleon verandert. - Wanneer onze huismoeders, die er van houden om zelven te dokteren en te meesteren, zenebladen en basilicum in zenuwbladen en brasilicum veranderen, dan komt dit kennelijk daarvan, dat zij etymologizeeren, en het eerstgenoemde kruid met de zenuwen in verband brengen, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} en de plant, die de bekende zalf oplevert, uit Brazilie laten komen. De aangehaalde voorbeelden, zal men zeggen, behooren tot de eigenaardigheden van bijzondere personen, maar zijn er wel, waaraan het geheele volk heeft deelgenomen? Ongetwijfeld. De woorden Dingsdag en zondvloed behooren tot de algemeene beschaafde spreek- en schrijftaal; zij bewijzen, dat het volk, Diesdag en zinvloed of zundvloed niet meer verstaande, er toch een redelijken zin aan heeft willen verbinden. Ook Rederijkers, als vertaling van Rhétoriciens, meen ik tot deze soort van woorden te moeten rekenen, en wel tot de best geslaagde, gelijk men erkennen zal, als men de welbekende woordenrijkheid der oude rederijkers in aanmerking neemt. Hoe dwaas die volksetymologien ook zijn mogen, zij zijn het evenwel niet, die de Woordafleidkunde in zoo kwaden reuk hebben gebracht, dat men spottenderwijze de gepastheid van het woord etymologie heeft aangetoond door te zeggen: ‘δια το μη λεγειν τα ετυμα,’ ‘zij heet etymologie, omdat zij de etyma (de wortels) niet leert kennen.’ Een Hollander zou misschien gezegd hebben: ‘de Afleidkunde heet zoo, omdat zij van de waarheid afleidt.’ Van dien spot zijn de grammatici zelven de schuld, die het soms niet beter maakten dan het volk. - Ik zal den lezer niet vervelen met de bekende afleidingen van lucus, testamentum, testiculi, Jupiter, Venus en dergelijke; ook heb ik wel niet noodig te verzekeren, dat men thans op eene meer wetenschappelijke wijze te werk gaat. Ik wenschte thans de vraag te beantwoorden: wat zoekt de etymologie, wat verlangt zij bepaaldelijk te weten? Lang had men geëtymologizeerd, goed zoowel als verkeerd, eer men zich een bepaald en duidelijk begrip van den aard van het quaesitum (van het gezochte) had gevormd, een gebrek dat hoofdzakelijk voortvloeide uit het gemis van een bepaalden naam. Immers, hoewel de naam de zaak zelve niet is, noch aan de zaak iets toe- of afdoet, even zeker is het, dat men iets, hetwelk geen naam heeft, bezwaarlijk goed kan leeren kennen, dewijl men dan eenen houvast mist, waaraan {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} de kennis, die men achtereenvolgens van de zaak opdoet, kan worden vastgeknoopt en zoodoende bijeengehouden. De Duitschers hebben het zoover gebracht, dat zij eene uitdrukking bezitten, die, naar mijne meening, gepast en gelukkig gekozen mag heeten, juist omdat zij nagenoeg onverstaanbaar is voor dengene, wien men de beteekenis niet verklaard heeft, zoodat hij er uit zich zelven geenen zin, en dus ook geen verkeerden zin aan hechten kan. De bedoelde uitdrukking luidt innere Sprachform, wat wij zeer gevoegelijk door innerlijke taalvorm kunnen overbrengen. Men is ze verschuldigd aan den grooten hervormer der grammatica, aan Wilhelm von Humbolt. Bij hem zelven echter was het begrip nog niet tot volkomene rijpheid gekomen; het bleef voor zijnen leerling Prof. Steinthal over die voorstelling volledig te ontwikkelen en in een helder licht te plaatsen. Zij zal ons het duidelijkst worden bij het beschouwen van een paar voorbeelden. Een innerlijke taalvorm onderstelt het bestaan van een uiterlijken, en beide vormen worden niet alleen aan alle woorden, maar ook aan alle samengestelde uitdrukkingen en geheele zinnen aangetroffen. Woorden, b.v. slang, schilderij, zijn spraakgeluiden waarbij men denkt, waarbij men zich iets voorstelt. Een woord oefent derhalve twee werkingen uit: eene uiterlijke en eene innerlijke: het treft als klank of geluid uiterlijk het oor en wordt gehoord, en het treft innerlijk den geest en verwekt eene voorstelling. Als klank heeft het woord slang een bepaalden vorm, die het onderscheidt van andere klanken als muis, hond, kat; en die vorm is natuurlijk datgene, wat men door den uiterlijken taalvorm te verstaan heeft. Maar wat is nu de innerlijke? De beteekenis van het woord zal men misschien zeggen. Men zou zich echter vergissen, indien men beteekenis nam in de gewone opvatting, als het begrip, dat men aan den klank slang verbindt; de innerlijke vorm is iets onveranderlijks, maar voorstellingen of begrippen zijn zeer veranderlijk. Een dierkundige spreekt het woord slang niet anders uit dan een scheikundige, maar zijne voor- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling is ongetwijfeld veel juister en vollediger dan die van den laatstgenoemde. Intusschen is het woord voor beiden uiterlijk en innerlijk hetzelfde, en het zou dat blijven al had de chimist het in den zin gekregen om zoöloog te worden, en juist de slangen tot de voorwerpen zijner bijzondere onderzoekingen gemaakt. De voorstelling slang zou voor hem ongetwijfeld merkelijk zijn veranderd, zeer aan inhoud hebben gewonnen, maar het woord zou in die verandering niet hebben gedeeld. Men heeft dus door innerlijken taalvorm iets anders te verstaan dan hetgeen men gewoon is de beteekenis, te noemen. Eene slang heeft een kop, oogen, een bek, eene tong van eene opmerkelijke gedaante, schubben, schilden of ringen; zij is lang, rond, buigzaam, vlug in hare bewegingen, eet, blaast of sist, en wat een zoöloog al meer zou weten op te noemen. Naar niets van het opgenoemde is de slang genoemd, de naamgever heeft dat alles voorbijgezien om het oog uitsluitend te vestigen op de eigenaardige wijze waarop het dier zich beweegt; die eigenaardigheid heeft de keus van den naam bepaalt. Dat de slang is genoemd naar hare slingerende beweging, en dat het woord eigenlijk de slingerende is, dat maakt zijn innerlijken taalvorm uit. Meer beteekent dat woord eigenlijk niet; maar die ééne bijzonderheid is als het ware het punt, waaraan al de overige bijzonderheden, die de voorstelling slang uitmaken, zijn vastgeknoopt. De beschouwing van het woord schilderij zal mijne bedoeling nog duidelijker maken. Schilderij heet, als bekend is, in het Fransch tableau, in het Italiaansch quadro. Die drie woorden klinken ieder verschillend, hebben ieder hun bijzonderen uiterlijken taalvorm. De beteekenis der drie woorden is dezelfde, daar het wel niet waarschijnlijk is, dat een Franschman of Italiaan een ander denkbeeld van een schilderij heeft dan een Nederlander. De innerlijke taalvorm intusschen verschilt niet minder dan de uiterlijke. De Nederlander knoopt bij het woord schilderij de gansche voorstelling, t. w. die van een beschilderd doek of paneel met vergulde of zwarte lijst, vast {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het schilderwerk; de Franschman bij zijn tableau aan de tabella of het paneel; de Italiaan bij zijn quadro aan den vierkanten vorm der schilderij. De innerlijke taalvorm is derhalve het verbindingspunt der voorstelling met het woord; datgene wat beide gemeen hebben, de lias of sleutelring, waaraan alle deelen en bijzonderheden van het begrip als geregen of gehangen worden. Het is dus iets onveranderlijks, even onafscheidelijk aan het woord verbonden als de vorm aan de stof. Een enkel voorbeeld zal toereikend zijn om aan te toonen, dat ook bij geheele uitdrukkingen en zinnen een uiterlijke en een innerlijke taalvorm op te merken is. Er is, Il y a, Es giebt, Der gives zijn vier uitdrukkingen, die verschillend klinken, en dus ieder een bijzonderen uiterlijken taalvorm hebben. Hunne beteekenis is geheel dezelfde: maar de innerlijke taalvorm is weder onderscheiden. De Nederlander zegt, dat de zaak in quaestie ergens in de ruimte is, zich ergens in de ruimte bevindt; de Franschman, dat een onbepaald iets, hetwelk hij door il vertegenwoordigt, de zaak ergens heeft; de Duitscher, dat een dergelijk onbepaald wezen, es genoemd, de zaak geeft, oplevert; de Deen, dat die zaak ergens gegeven wordt. Uit het aangevoerde volgt vooreerst, dat de innerlijke vorm van een woord wel is waar oorspronkelijk met zijne beteekenis samenhangt, er een bestanddeel van uitmaakt, maar dat die band in den loop der tijden door verandering der beteekenis kan verbroken worden. Zoo beteekent lombard (bank van leening) eigenlijk Lombardijer. De innerlijke vorm was derhalve daaraan ontleend, dat voorheen vele Lombardijsche kooplieden panden beleenden; men bracht toen goederen van waarde bij den Lombard. Nu is de Lombardijer uit het begrip verdwenen, en alleen dat van leeninrichting gebleven, zoodat de band tusschen het woord en zijne beteekenis niet meer bestaat. Vervolgens, dat de innerlijke vorm datgene is, waarnaar de etymologie zoekt. Immers het is deze te doen om in de dingen die eenige bijzonderheid op {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} te sporen, die alleen in het woord werkelijk is uitgedrukt, en waaraan de geest al de overige bijzonderheden, welke het volledige begrip uitmaken, heeft vastgeknoopt. Het begrip komt ook buiten de etymologie te pas. Het was dan ook in geenen deele te haren behoeve, dat von Humboldt die benaming uitdacht. Hij zocht naar het eigenlijke onderscheid in de talen der verschillende hoofdvolken, en vond, dat het gelegen was in hetgeen hij met dien naam bestempelde. Intusschen is het duidelijk, dat zij juist datgene uitmaakt, waarom het in de etymologie te doen is. L.A. te Winkel. De afleiding en spelling van omtrent. Bedrieg ik mij niet, dan is Bilderdijk de eerste geweest, die den vorm van dit woord heeft zoeken te verklaren. In het 4de deel zijner Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden, blz. 33, leest men: ‘omtrent is omgetrant, dat is omgestapt, omgegaan, van om en tranten, waarvan 't naamwoord trant en het verbum frequentativum trantelen.’ Wat hij in zijne Spraakleer, blz. 246, zegt, is niet volkomen hetzelfde en zeer verward; hij dobbert daar tusschen het tegenwoordige en het verleden deelwoord, en houdt trant voor een substantief. ‘Omtrent is omgaande [tegenw. deelw.], of liever ‘(als participium praeteritum van een verbum neutrum) omgegaan, en derhalve van om en trant, d.i. loop, gang. Welk trant eigenlijk tre-end, participium van tre-en of treden is, en een frequentativum trantelen maakt.’ - In zijne Verklarende geslachtslijst is het wederom eenigszins anders. Aan het slot van het artikel trant heet het: ‘Ik merk nog aan, dat ons omtrent, in de omtreding is, van dit trant.’ Trant wordt daar genoemd een ‘participium van tra-en (treden).’ De verwantschap van omtrent en trant is zeer goed mogelijk, doch de afleiding van beide verkeerd, maar geheel in den geest van Bilderdijks tijd, toen men gaarne alle woorden {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} tot stammen, of zoogenaamde wortels, van twee of drie letters terugbracht. De afleiding van treden gaat niet op, hoe men omtrent ook neemt, hetzij als tegenwoordig hetzij als verleden deelwoord. Treden vertoont in alle Germaansche talen de tongletter d, in het Hoogduitsche treten natuurlijk, overeenkomstig de wet der klankverschuiving, de t. Doch omtrent werd reeds gebezigd door Maerlant, Stoke, Van Velthem, Noydekin en andere Middelnederlandsche schrijvers; het bestond dus reeds, en dat wel in zijn hedendaagschen vorm, in het tijdperk, toen men nog niet, zooals tegenwoordig niet zelden geschiedt, de d tusschen twee klinkers uitwierp, maar er integendeel dikwijls eene invoegde, gelijk in belijden van mnl. li-en, bevrijden van vrij, wijden van mnl. wi-en, vlieden van vliegen en andere getuigen. Als men dat bedenkt, dan zal men erkennen, dat trant en (om)trent, als deelwoorden van treden niet veel waarschijnlijks hebben. Trant, met de a van den verleden tijd trad, behoort tot de onmogelijkheden: de tegenwoordige deelwoorden hebben steeds de vocaal van den tegenwoordigen tijd; en het verleden deelwoord van treden luidt niet getrad, maar getreden, vroeger, en in het Vlaamsch nog, getroden. Was omtrent zooveel als omtre-end, dan zou men, althans in het Middelnederlandsch, eene lange vocaal, omtréénd, moeten hebben, gelijk in vriend van vri-en (vrijen) en hd. Feind van fi-en (vrijen, haten); intusschen is het overal en altijd onveranderlijk omtrènt met de korte è. Omtrent op te vatten als ongetrent, ongescheiden, van hd. trennen, scheiden, gaat ook niet. Het woord trennen is geen Nederlandsch, en omtrent heeft omgekeerd geen evenbeeld in het Hoogduitsch. Buitendien zou de overgang der n van on- in m, vóór een keelklank g, of een tongletter t, niet te verklaren zijn; ook is de beteekenis van ongescheiden, die omtrent dan zou moeten gehad hebben, met het gebruik van dit woord niet vereenigbaar. Wij moeten derhalve die beide afleidingen laten varen en eene andere zoeken, die beter voldoet. Daartoe behoeven wij niet buitenslands te gaan, zij is te vinden bij onze landge- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} nooten de Friezen, namelijk in hunne oude wetten. Om echter het woord in andere talen te herkennen, moeten wij ons vooraf zijne vroegere beteekenis te binnen brengen. Deze is reeds door Clignet in zijne Bijdragen, blz. 65, bij de 10de fabel, opgemerkt en door voorbeelden uit andere schrijvers gestaafd. Het was oudtijds een voorzetsel van plaats en beteekende letterlijk rondom. In de genoemde 10de fabel wordt verhaald, dat een man eene slang verstijfd van koude vond liggen, haar opnam, koesterde en bijbracht; en dat de slang, haar bewustzijn herkregen hebbende, zich om (rondom) den man wond. Dit wordt uitgedrukt door de woorden: ‘Doe want (voor wand 't) omtrent sinen here Ende het dedem daer soe sere.’ ‘Toen wond het (het serpent) zich rondom zijn meester en deed hem zoo zeer.’ In den roman van Walewein wordt van eene jonkvrouw, Ysebele geheeten, gezegd, dat zij ringen omtrent (rondom, om) haar beenen had. ‘Ende Ysebele, die joncfrouwe fine, Hadde omtrent hare bene vingherline.’ In den roman van Ferguut wordt gezegd, dat hij, aangevallen wordende, ‘al omtrent hem ghinc houwen,’ d.i. met zijn zwaard om, rondom zich heen begon te slaan. Zoo zeide men ook omtrent sich sien voor rondom zich kijken. - Later, toen men de ware beteekenis van omtrent vergeten was, kreeg het die van in de nabijheid, en dat niet alleen bij een voorwerp in de ruimte (omtrent de stad, omtrent het kasteel), maar ook, door uitbreiding en overdracht van beteekenis, bij een punt in den tijd en bij de grens eener hoeveelheid: omtrent den avond (nabij het tijdstip, waarop de avond begint), omtrent Paschen, omtrent den middag, omtrent een gulden (nabij de grens, waar de waarde van eenen gulden ophoudt), omtrent honderd personen. Omtrent kan dus vervangen worden door: om, rondom, omstreeks, om en nabij; het begrip, door om uitgedrukt, wordt derhalve in alle opvattingen teruggevonden. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieruit volgt, vooreerst, dat men in omtrent met het woord om, niet met het voorvoegsel on-, te doen heeft, zoodat, de spelling ontrent, bij vroegere schrijvers voorkomende, niet slechts met de uitspraak, maar ook met de afleiding strijdt. Vervolgens blijkt, dat om het hoofdbestanddeel der samenstelling is, waaruit wederom voortvloeit, dat trent eene bepaling moet zijn. Dit schijnt in strijd te wezen met het Nederlandsche taaleigen, dat in den regel de bepaling vóór het hoofdwoord plaatst. Wanneer men echter bedenkt, dat bijwoorden niet zelden achteraan komen; dat bijna en intusschen, woorden van zeer abstracte beteekenis, kennelijk omzettingen zijn van nabij en tusschenin, die meer zinnelijke begrippen uitdrukken, dan kan de orde, in omtrent gevolgd, niet verwonderen; dan begint men te vermoeden, dat ook bij dat woord eene omzetting heeft plaats gegrepen, en dat men voorheen trent- of trendom zal gezegd hebben. Weet men daarbij ook, dat het Oudfriesch het begrip van rondom door trind umbe en trund om uitdrukte, en dat het Deensch nog heden ten dage trind om zegt, dan zal men niet aarzelen ons omtrent te erkennen voor de omzetting van twee woorden, die aan ofr. trind umbe en deensch trind om beantwoordden. Doch wat is nu eindelijk trent? Dit leert het Noordsch: trind is in het Deensch en Zweedsch een bijvoegelijk naamwoord, dat ook als bijwoord gebruikt wordt en rond beteekent, en dat in het Deensch, evenals round in het Engelsch, ook op zich zelf staande in den zin van rondom wordt gebezigd. Omtrent is dus in den grond hetzelfde als rondom; de omzetting geeft te kennen, dat het een abstracter begrip uitdrukt. Er blijft ons nog over van de spelling te handelen. De Oudfriesche, Deensche en Zweedsche schrijfwijze stellen buiten kijf, dat trent oorspronkelijk op een d heeft geeindigd; het Angelsaksische trendel (kring, cirkel), het Engelsche trendle (as in een molen) en to trundle (draaien, rollen), die alle het begrip rond bevatten, bevestigen het. Dit is echter voor ons geene reden om de gebruikelijke spelling te verlaten, en, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk sommigen op valsche gronden willen, omtrend, met eene d, te schrijven. Die verandering zou niet het geringste nut of voordeel aanbrengen. Omtrend is voor ons niets duidelijker dan omtrent, dewijl wij de beteekenis van trend vergeten zijn; men weet er alleen verkeerde voorstellingen aan te verbinden, zooals uit de etymologie van Bilderdijk en anderen blijkt. Wij hebben den gemakkelijken regel aangenomen, aan de onverbuigbare woorden de scherpe medeklinkers tot sluitletters te geven, en zonderen alleen nog (adhuc, encore) uit, omdat zulks de verwarring met noch (nec, ni) voorkomt, en dus buiten tegenspraak de duidelijkheid bevordert; doch waarom zou men noodeloos het aantal uitzonderingen met twee vermeerderen? De consequentie toch zou dan ook de spelling wand (nam, car) eischen, vermits d daarin evenzeer als in omtrent door de etymologie gevorderd wordt. L.A. te Winkel. De vier eerste. Slordige menschen zijn onaangenaam, maar menschen die buitengewoon, overdreven netjes zijn niet minder. Zoo gaat het in het dagelijksch leven, en evenzoo in de wetenschap, niet het minst in de taalkunde. Eene zuivere uitspraak, wie stelt ze niet op hoogen prijs? Maar ze moet natuurlijk blijven. Laat ze zuiver, welluidend, beschaafd, maar toch vooral natuurlijk zijn. Wij Hollanders hebben, 't is waar, eene groote neiging om de n, die op eene toonlooze e volgt, niet te laten hooren, en te spreken van de boeke, die we moete leze. 't Is werkelijk in hooge mate leelijk, toch nog natuurlijk, maar de boekenn, die we moetenn lezenn, dit is erger dan leelijk, het is onuitstaanbaar; want 't is eene fout, die men maakt, niet eene die men onwillekeurig begaat. Maar ik wilde iets zeggen van de vier eerste en op deze wijze over de uitspraak voortredenerend, kom ik er … misschien toch wel. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde keurigheid in het uitspreken der woorden, waardoor wij belagchelijk en vervelend worden, dezelfde keurigheid nemen sommigen in acht ten opzigte van de woorden zelve. Ik keek op, of ik te Keulen zeker verschijnsel hoorde, toen mij voor de eerste maal gezegd werd ('t is nu al eenige jaren geleden) ‘de vier eerste’ dat deugt niet, er is maar één eerste, gij meent de eerste vier. ‘Er is maar één eerste’ - 't is eene waarheid als een kerktoren zoo groot, hoe is 't mogelijk, dat men haar niet ziet, maar nog erger: hoe is 't mogelijk dat men zulk eene eenvoudige klare stelling niet dadelijk toegeeft? Omdat, al zijn we een oogenblik overbluft en al weten we niets te antwoorden, ons taalgevoel toch blijft spreken en ons wijst waar we wezen moeten. Het is reeds meermalen gezegd, de taal is niet de onvolkomene uitdrukking van een volkomen denken, maar de vrij volkomene uitdrukking van een onvolkomen denken. Streng genomen, heeft men gelijk: van elke rij, van elke verzameling is een de eerste; maar die strenge beschouwing is in de taal niet opgenomen. In eene straat is van elke rij één huis het eerste. Wij zeggen evenwel zonder ons tegen de taal of tegen de waarheid te vergrijpen, dat iemand in een van de eerste huizen der straat woont. Is deze uitdrukking gebruikelijk, en ik beroep mij hier op ieder die Nederlandsch verstaat, dan zien wij dat de strenge onderscheiding, waarvan wij daar even spraken, in de taal niet opgenomen is. Alles wat met betrekking tot de geheele uitgebreidheid niet te ver van het begin verwijderd is, behoort tot de eerste voorwerpen van de rij. Kan men spreken van de eerste dagen der week, de eerste huizen der straat, de eerste bewoners van ons land, de eerste bladzijden van een boek, dan kan ook niets verhinderen dat wij spreken van de twee eerste dagen, de vier eerste huizen, de twintig eerste bladzijden. Ik ga verder en beweer, dat de eerste vier niet zoo juist de bedoeling uitdrukt als de vier eerste. In de cijferkunst heeft niemand eenig bezwaar om te spreken van de eerste negentien termen van eene reeks die er twintig heeft, en {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} het zal wel niet gezegd behoeven te worden, dat in eene reeks van twintig termen de negentiende niet tot de eerste, in den gewonen zin, zal gebragt worden, evenmin als men zeggen zal, dat iemand aan het begin van eene gracht woont, wanneer men een groot aantal huizen van die gracht voorbij gaan moet, alvorens zijne woning te bereiken. Het blijkt ook allerduidelijkst, dat de taal afkeerig is van zulke keurigheid. Men hoort de uitdrukking de eerste vier zeer zelden; zij is het gevolg van eene spitsvondige redenering. Geeft men zijne ondersteuning aan eene goede zaak, dan is men een van de eersten, die voor haar in de bres zullen springen, dat is niet de eerste, ook niet een van de eerste twee, drie, vier, vijf of zes, maar een van diegenen, welke tot de eersten, gelijk anderen tot de laatsten gerekend worden. Hierbij mag volstrekt niet uit het oog verloren worden, dat het woord eerste wel als een zoogenaamd rangschikkend telwoord gebruikt wordt, maar niet gevormd is van een. Eerste en laatste zijn superlatieven van de bijwoorden eer en laat, die ook als bijv. nw. gebruikt worden. Wij hebben dus nog een argument, dat niet van kracht ontbloot is. Kan het ongeoorloofd wezen van de vier eerste te spreken, dan zijn de uitdrukkingen de vier grootste, de vier verstandigste, de vier zwaarste evenmin te wettigen en ook deze moeten door de grootste, de zwaarste en de verstandigste vier vervangen worden. Het zou een mooije ruil wezen, als onze flinke natuurlijke uitdrukkingen, die in den mond van het volk leven en door ieder verstaan worden, plaats moesten maken voor andere, die den stempel der spitsvondigheid op het voorhoofd dragen. Natuurlijk niet bij het volk, want al is de aanmerking van den taalkundige volkomen juist, het volk gaat voort te spreken, gelijk het sprak. In zekere gemeente b.v. gaat een paard waden in een web of webbe, in andere plaatsen van ons vaderland zoekt men in een web nooit een paard, altijd de spin, die het weeft of geweven heeft, terwijl men het paard laat waden in een wed. Hoe nu zoo velen aan de verbastering van wed tot web gekomen zijn, weet ik niet, maar {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} dit is zeker, dat alleen teregtwijzing en het voorbeeld van meer beschaafden eenen gunstigen invloed kunnen uitoefenen. Wanneer we dus spreken van het vermijden of het verruilen van uitdrukkingen, dan kan dit alleen gezegd worden met betrekking tot het meer beschaafde, het lezende en schrijvende deel der natie. Ik zou het betreuren wanneer bij dat gedeelte der natie de in mijn oog verkeerde redenering ingang vond en de uitdrukking de vier eerste door de eerste vier vervangen werd. J.A. van Dijk. Brievenbus. Een der geachte lezers van dit Tijdschrift vraagt mij een plaatsje in te ruimen voor verbeteringen van gebrekkige opstellen, omdat dit naar zijne meening een geschikt middel is tot verspreiding van eene grondige kennis onzer taal. Als wij elkander goed verstaan, dan ben ik het met hem eens. Eene verbetering van fouten, vooral wanneer de redenen worden opgegeven, waarom iets niet goed is en waarom men er dit of dat voor in de plaats stelt, kan zeer nuttig zijn. Ik heb tegen de verbetering van opstellen met fouten anders dit bezwaar, dat de vragen, die, al is het dan niet in den vorm eener vraag, door een foutief opstel aan den leerling gedaan worden, niet bepaald genoeg zijn en zeer dikwijls zijne krachten verre te boven gaan. Als iemand een opstel ter verbetering heeft afgemaakt, dan moet hij niet alleen kunnen zeggen waarom hij het eene veranderd heeft, maar ook waarom hij het andere heeft laten staan. Ik heb daarom in mijn leerboekje der Nederlandsche Spraakkunst een anderen weg bewandeld; ik doe in dat boekje bepaalde vragen aan den leerling b.v. Jan (wind, windt, wint) vijf knikkers van Piet. De naaister (wind, windt, wint) de streng ga(a)ren op. Zijne aandacht wordt op een bepaald punt gerigt en de moeilijkheden worden naar zijne krachten berekend; hij heeft alleen te doen met hetgeen tusschen haakjes staat en het overige {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat hem niet aan. Geef ik echter het opstel met fouten gelijk het daar is, dan wordt de last, gelijk ik zeide, te zwaar: spelling, woordvormen, woordschikking, gepast gebruik van woorden en wat al meer komt alles voor zijne rekening. Wat zullen wij in ons Tijdschrift nu met foutieve opstellen beginnen? Eenvoudige zaken behandelen op de wijs als ik in mijn leerboekje heb gedaan - het zou, dunkt mij, eene bespotting van onze lezers zijn. Moeilijker stukken zonder eenige aanwijzing, met zeer uiteenloopende opvattingen en verbeteringen en wijdloopige of korte, maar veelal zeer subjectieve verklaringen, ik geloof niet dat deze wijze van behandeling nut zou stichten. Wat dan? Ik neem de vrijheid den geachten lezer een voorstel te doen. Er zijn verzamelingen van foutieve opstellen in overvloed: Anslijn, Andriessen, Renesse, Van Moock, Bomhoff, Renssen, Boeser, Lulofs hebben met hun allen ruimschoots in de bestaande behoefte voorzien. Laat nu ieder, die in ons Tijdschrijft gaarne een plaatsje voor foutieve opstellen ingeruimd zag, een van deze boekjes of boeken ter hand nemen en waar hij moeilijkheden vindt, ze opgeven, dan kunnen wij deze punten opnemen en beproeven wat vereende krachten vermogen. Zoo verkrijgen wij bepaalde vraagstukken, over welke eene gedachtewisseling hoogst nuttig kan wezen. Bij de werkjes die ik boven opgaf, moet ik nog voegen de ‘Verbeteropgaven,’ uitgegeven bij Van Gorcum te Assen. De naam van den schrijver staat er niet bij. Ze behooren echter tot de beste, die ik ken. Ik vermeld ze in de laatste plaats, omdat ik wenschte mede te deelen wat de verdienstelijke Inspecteur van het lager onderwijs in Drenthe over de verbeteringen in het algemeen en over enkele verbeteropgaven in het bijzonder aanvoert. Menigeen schijnt het verbeteren van foutive opstellen te verwarren met het verbeteren der taal zelve en van 't eenmaal gevestigde taalgebruik. 't Eene is geheel iets anders dan 't andere. Hij, die zegt: ‘Men kan over dien man geen be- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} paald oordeel uitbrengen’ zondigt tegen het taalgebruik. Die voor ‘oordeel uitbrengen’ ‘oordeel vellen’ in plaats stelt, verbetert het foutive opstel, in overeenstemming met het taalgebruik. Daarentegen, die b.v. zoo wilde redeneren; varen doet men in een schip, in een rijtuig; gevolgelijk is d' uitdrukking: ‘hoe vaart gij? verkeerd; men moet zeggen: ‘hoe is 't met uwe gezondheid.’ Of: ‘Men spreekt van een beetje geld, van een beetje water; maar beetje is de verkleining van beet; en dit komt van bijten. Geld en water kunnen niet door- of afgebeten worden: men kan er geen beetje van hebben: men moet dus zeggen: eene kleine somme gelds; eene kleine hoeveelheid waters.’ Of: ‘Er zijn vijf werelddeelen,’ zegt de gevestigde taal. Maar d' aarde is de wereld niet; dus moet men niet zeggen: werelddeel maar aarddeel.’ Die nu zoo wil redeneren - en 't gebeurt - tast de taal zelve aan. Zijn werk is spraakverwarring, in plaats van taalverbetering. 't Algemeen gebruik is koning en heer; de gevestigde taal is openbaar eigendom; niemand mag er willekeurig de hand aan slaan, als aan zijne bijzondere bezitting. Alle gezonde taalstudie, alle taaloefening, waartoe ook 't verbeteren van foutive opstellen moet gerekend worden, hebben juist ten doel, de gebruikelijke taal, met hare gevestigde woordverbindingen en woordbeteekenissen, te leeren kennen en in den geheelen omvang meer en meer magtig te worden. Dit is niet gemakkelijk. Er behoort oplettendheid, smaak en tact toe, omdat de gebruikelijke taal zich niet overal gelijk is. Er zijn streken van ons land, waar men, b.v. zegt: ‘'t is miserabel mooi weer;’ in plaats van: ‘'t is heel mooi weer,’ of zoo iets. Met eenigen smaak en taalgevoel zal niemand de eerste uitdrukking kiezen. - Niet alleen de taal van 't dagelijksch leven, ook de boekentaal, vordert eene oordeelkundige schifting. Zoo is, om iets te noemen, 't misbruik, zelfs in spraakkunsten en spraakleeren doorgedrongen, bestemd en onbestemd te zeggen, in plaats van bepaald en onbepaald; ‘een bestemd gevoelen,’ ‘een onbestemd lidwoord.’ Dit is uit het Hoogduitsch, waaraan 't woord be- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} paald ontbreekt, tot ons gekomen. - Eveneens wordt maken en doen, zelfs in de schrijftaal meer en meer verward, hoezeer 't onderscheid vroeger in spraak en schrift scherp werd in acht genomen. En nog heden gevoelt denkelijk ieder, dat eene reis doen, iets anders is dan eene reis maken; dat velen eene redevoering, eene preek, gedaan hebben, welke die preek, die redevoering zelven niet hadden gemaakt; dat deze of die, welke van zijn beheer geene rekening kon doen, er evenwel rekening bij maakte. Heeft deze studie eigene moeijelijkheden, het groot gewigt, 't al omvattende, van de taalkennis, in dezen zin genomen, staat er tegenover; en die voor zoodanige beoefening zijner eigene taal geene vatbaarheid heeft, kan als zeker aannemen, dat de beoefening van andere talen voor hem dood en onvruchtbaar zal blijven. Hier nog enkele beschouwingen tot leiding. De taal, de gewone spreek- en schrijftaal, is zinnelijk: ze drukt uit 't geen ze ziet, 't geen onder de zinnen valt. Naar den aard van ons wezen, blijft ze onveranderlijk bij dat beginsel. Werkelijk komt de zon niet op, ze gaat even min onder; dit is thans algemeen bekend: maar de menschen zagen en zien haar, schijnbaar, op en onder gaan, en de uitdrukking, eenmaal in alle talen gevestigd, blijft in gebruik, omdat het verschijnsel voor 't oog 't zelfde blijft, hoewel thans door de kennis anders verklaard. De walvisch, even als andere visch, zwemt en leeft alleen in 't water. Op 't gezigt af, heeft de taal hem een visch genoemd, en blijft hem zoo noemen, hoewel de natuurlijke historie, ingevolge onderzoek, het dier tot de zoogdieren rekent. Dit leidt tot eene andere opmerking: de verschillende beteekenissen van 't zelfde woord. In de dagelijksche taal is de walvisch een visch, in de wetenschappelijke een zoogdier; d'eerste beteekenis is die van 't dagelijksch leven; de tweede is eene wetenschappelijke. - Dat hetzelfde woord verschillende beteekenissen heeft, kan niet genoeg in 't oog worden gehouden. In de wetenschappen, in staat en kerk, is meermalen veel {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} verwarring, twist en strijd ontstaan, dewijl men uit het oog verloor, dat één woord verschillende beteekenissen heeft. 't Noodeloos invoeren van menig nieuw woord, heeft dezelfde oorzaak, namelijk, dat men vergeet, dat een woord meer dan eene beteekenis heeft. ‘Som beteekent het geheel, 't facit eener optelling,’ zeide men, ‘diensvolgens moet men eene rekenoefening geene som noemen; rekenkundig voorstel is beter. Noodeloos: laat het woord som, zijne beide beteekenissen behouden, en zoo veel andere er bij, als 't algemeen gebruik er aan heeft gegeven: één en 't zelfde woord heeft, of kan meer dan eene beteekenis hebben. 't Gebruik laat zich dan ook niet van zijn stuk brengen; een som, in den laatsten zin, is doorgaans in zwang gebleven. Op alle beteekenissen, die een woord hebben kan: letterlijke, figuurlijke, wetenschappelijke, dichterlijke, volstrekt goede of kwade, enz. enz., opmerkzaam te maken, ligt buiten 't bestek. Alleen eene enkele opmerking omtrent de betrekkelijke beteekenis der woorden: ze schijnt velen onbekend. Als voorbeeld. Men heeft iemand een boek geleend; hij houdt het te lang. d'Eigenaar kon hem schrijven: ‘ik wil mijn boek weer hebben:’ maar 't maatschappelijk verkeer vordert zachtere vormen, en hij schrijft: ‘ik verzoek u, mijn boek weer te zenden.’ Schrijft nu de nalatige terug: ‘Op uw verzoek zend ik u het boek terug,’ dan ontbreekt het hem aan taaltact; hij kent de betrekkelijke beteekenis der woorden niet. In 't wezen der zaak is hij niet verzocht, maar gelast. Eene verontschuldigende wending was noodig geweest; ‘op uw verzoek’ is hier ongepast. - Een enkel woord teekent den graad onzer geestbeschaving. Met de zinnelijke opvatting der taal, staat het gebruik van figuurlijke uitdrukkingen in naauw verband. De groote fout, die hierbij 't meest voorkomt, is, dat men woorden met elkander in één zin zamenbrengt, die onverbindbare begrippen uitdrukken; of die te zamen geene denkbare voorstelling opleveren. Eenige voorbeelden. ‘De bron van voorspoed had hem beschenen;’ bron en be- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen zijn onvereenigbare begrippen; dit hebben allen gevoeld, die verbeteringen hebben ingezonden. Maar: ‘hinderpalen doorworstelen,’ bij eenigen juist veranderd in uit den weg ruimen, is bij anderen ‘doorworstelen’ gebleven. Evenwel: palen door te worstelen, kan men zich niet voorstellen; doorknagen kon, doch 't doet aan wormen denken, en 't was daardoor een onedel beeld; een ander heeft: ‘hinderpalen doorworstelen, die zijne vlugt beletten,’ ook dit is verkeerd. Immers: hij kon in zijne vlugt over de palen heen vliegen? Dat men, fig., zijn standpunt niet kan vasthouden, dewijl men dit lett. ook niet kan doen, is ingezien; maar de verbetering: ‘houd er u (op 't standpunt) onwankelbaar staande’ is even verwerpelijk. 't Is voor niemand mogelijk, onwankelbaar op een standpunt te blijven staan, zoo dat standpunt losgewriggeld wordt, zoo 't hem begeeft. Anderen hebben, eenvoudig en goed: ‘verlaat uw standpunt niet.’ Met de fouten tegen het zinnelijke der taal en hare figuren, staan zoogenaamde verbeteringen in verband, die men onverstandig naauwkeurig zou kunnen noemen. ‘Bij 't opkomen der zon, verbreidt zich 't licht over al 't geschapene’ als 't geheel voor 't gedeelte (synecdoche) nemen. Met zekere scherpzinnigheid hebben enkelen al 't geschapene veranderd in: de helft van 't geschapene, zonder te merken, dat zij daardoor de geheele schepping alleen tot d' aarde beperkten: en 't geen goed gezegd was, tot onzin maakten. ‘Van Mainz tot Bingen neemt de Rijn eene zuidwestelijke rigting,’ is veranderd in: ‘eene west-zuidwestelijke rigting.’ Te naauwkeurig voor 't dagelijksch leven: 't gebruikt maar acht van de tweeëndertig streken van 't compas. Een ander voorbeeld. ‘Branden en ademen zijn zeer verschillende verrigtingen, en toch is tot beide 't zelfde noodwendig, namelijk lucht.’ Hiervoor bij eenigen: ‘namelijk, zuurstof.’ Wat is hier nu beter, lucht of zuurstof? 't Eerste. Wetenschappelijke termen behooren niet, dan bij hooge noodzaak, in de taal van 't dagelijksch leven. Die er, tijdig en ontijdig, mede te koop loopt, ontgaat den blaam niet van {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} pedant te wezen. Streng genomen, is de laatste uitdrukking ‘zuurstof’ dan ook nog niet geheel juist: ‘zuurstof, met zoo veel en zoo veel deelen stikstof getemperd.’ Daarentegen is 't woord ‘verrigtingen’, in denzelfden volzin, aan de meesten ontgaan. Verrigtingen zijn eigenwillige handelingen: branden en ademen behooren hier niet toe; 't zijn werkingen. Een paar opmerkingen omtrent punten van eigenlijke grammatica of spraakkunst. Om de schrijftaal nader bij de spreektaal te brengen, laten velen de lid- en voornaamwoorden een, mijn, zijn, uw, hun, en zoo alle, die mannelijk enkelvoudig op n uitgaan, in alle naamvallen onverbogen; 't vrouwelijk eene, mijne, enz., in acht nemende. De natuurlijke losheid en welvloeijendheid der taal wordt hierdoor bevorderd; maar, men moet zich zelven gelijk blijven; niet nu eens al, en dan weer niet verbuigen 1). Men is vrij algemeen gewoon, 't bijvoegelijk naamwoord, zelfstandig in 't meervoudig genomen, ‘de goeden,’ ‘de boozen,’ den uitgang n te geven, uitgenomen dan, wanneer 't woord, dat voorgaat, er onder kan gedacht worden. Velen schijnen te wijfelen, wanneer er bij die bijvoegelijke naamwoorden komt. B.v.: Alle menschen denken niet gelijk, er zijn er vele of velen. 't Laatste alleen is goed. Er staat voor er van, dat is ‘van de menschen:’ nu kan men redelijker wijze het vorige woord ‘menschen’ er niet bijvoegen, en lezen: er zijn van de menschen vele menschen: wel zeggen, ‘er,’ dat is: van de menschen, ‘zijn er velen.’ Onder 't geen zoo kan en ook anders, behoort een ruimer of beperkter gebruik van leesteekens en van hoofdletters. Hoe veel verschil hierin plaats moge hebben, ieder behoort het voor zich zelven eens te zijn, en een vasten regel te volgen. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zoover het verslag. Dezelfde lezer vraagt ook eenige voorbeelden van Logische Analyse en eenige mededeelingen de Stijlleer betreffende. Zeer gaarne zal ik aan zijnen wensch voldoen. J.A. van Dijk. Wijste of wijsste? In de handleiding van Dr. Kern 1e stukje 2e dr. bl. 27 wordt de overtreffende trap van het bijv. nw. wijs met ééne s geschreven. Men heeft mij gevraagd, of deze spelling te verdedigen is, en of ik in de 3e uitgave haar volgen, of voor die met eene dubbele s verruilen zal. Gaarne deel ik mede, wat ik in dit geval zal doen, en om welke reden. Bij de eerste oppervlakkige beschouwing schijnt de vraag naauwelijks eene ernstige overweging waardig te wezen. Zelfs is men geneigd hier aan eene drukfout te denken en zonder verder nadenken de tweede s in te voegen. Immers de stam van het bijv. nw. eindigt op eene s. De uitgang van den overtreffenden trap begint met dezelfde letter, en hoewel in de uitspraak slechts een van beide gehoord wordt, zoo wil men toch die tweede s schrijven, omdat de vorming van het woord haar vereischt. Bij de gelijkvl. werkwoorden, wier stammen op d of t eindigen, heeft in den onvolmaakt verleden tijd hetzelfde plaats; men schrijft eene dubbele d of t ofschoon men slechts de beginletter van den tijdsuitgang hoort. Kwam de overtreffende trap van het bijv. nw. altijd voor met den uitgang ste, er zou geen redelijke grond aan te voeren wezen, waarom de eene s weggelaten zou moeten worden. Dit is echter niet zoo, bij den overtreffenden trap kan ook de toonlooze e van den uitgang weggelaten worden. In dat geval is de tweede s niet te dulden. Niemand zal toch willen spellen wijsst, om te voorkomen, dat er gedacht worde aan een vorm van een bijv. nw. wij, dat niet bestaat. Nemen wij nu den overtreffenden trap wijst aan, dan kunnen wij daarnaast zeer moeilijk wijsste toelaten, wanneer wij namelijk acht geven, hoe de taal in andere overeenstemmende gevallen te werk gaat. In den derden persoon enkelvoudig van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs wordt de persoonsuitgang weggelaten, wanneer de stam van het werkwoord op eene t ein- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} digt; daar deze vorm echter voor geene verdere verbuiging vatbaar is, kunnen wij er ook geene verdere gevolktrekkingen uit afleiden. De uitgang van het verleden deelwoord, van gelijkvl. werkwoorden, wier stammen op d of t eindigen, wordt weggelaten: gebrandd, gehoedd, geduldd, geplantt, geboett, verloott, zijn even ongerijmd als wijsst. Niemand schrijft ook zoo. Doch hoe doet men nu, wanneer deze deelwoorden attributief gebruikt, en waar het noodig is, verbogen worden? Zal men schrijven: eene afgebrandde woning, eene gehoedde kudde, eene geduldde overtreding, geplantte bloemen, geboette netten, verlootte varkens? In het begin onzer eeuw was deze schrijfwijze zeer in zwang en werd bij onze beste schrijvers, V.d. Palm niet uitgezonderd, gevonden. Thans wordt zij weinig, bijna in het geheel niet meer aangetroffen, zelfs voor onverdedigbaar gehouden. Wanneer wij in deze verbogen deelwoorden: gebrande, gehoede, gedulde, geplante, geboete, verlote, eene letter weglaten, alleen omdat die letter in den onverbogen vorm niet geschreven kan worden, waarom zoude wij dan bij wijste met eene andere maat meten? Er is nog een analoog geval. Van woorden, die op eene s eindigen, vormt men bijv. nw. door middel van het achtervoegsel sch. Dan dient er weder eene s weggelaten te worden: Parijs, Parijsch; Fries, Friesch; Sluis, Sluisch; enz. Worden deze bijv. nw. verbogen, dan wordt ook de weggelaten s niet weder ingevoegd. Ik moet evenwel bekennen, dat het gebruik, zich voor deze schrijfwijze niet zoo stellig heeft verklaard, evenwel zeer stellig in zulke bijv. nw., die door het achtervoegsel sch van bijwoorden op s zijn afgeleid, b.v. dagelijksch van dagelijks; jaarlijksch van jaarlijks enz., doch dat doet hier weinig af; de vraag is eenvoudig, moet men in verbogen vormen letters invoegen, die in de onverbogen vormen waren weggelaten. Beantwoordt men deze vraag toestemmend en geeft men de voorkeur aan wijsste en Sluissche, dan zal het heel moeilijk vallen, zonder inconsequent te wezen, de spelling: gebrandde, gehoedde, geduldde, geplantte, geboette, verlootte, te ontwijken. Deze laatste verlangt niemand. Ik hoop dus niet te veel te zeggen, als ik beweer, dat dan ook niemand vrijheid heeft om van zijn eigen beginsel af te wijken en wijsste, Parijssche, Friessche, Sluissche, te spellen. Voor de duidelijkheid of bijzondere gemakkelijkheid behoeft men het waarlijk niet te doen. J.A. van Dijk. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het wezen van den zin. Is het waar, dat de gewone definitie van den zin hoofdzakelijk hierop neêrkomt, dat hij de uitdrukking is van eene gedachte, zoo is er grond voor de vraag: wat is dan het kenmerkend onderscheid tusschen woord en zin, daar toch ook het woord als de uitdrukking eener gedachte kan beschouwd worden? Wel bevat eene goede definitie van den zin nog eene of andere nadere bepaling, bestemd om het onderscheid tusschen woord en zin te doen uitkomen; maar niettemin wordt dat doel in meer dan ééne mij bekende definitie niet zoo volkomen bereikt, dat het niet de moeite waard zou zijn, opzettelijk het onderscheid tusschen woord en zin in het licht te stellen. Wat kan, mag men zeggen, de zin meer dan eene gedachte uitdrukken? Iets hoogers, iets anders vermag de taal immers niet? Maar drukt werkelijk het woord reeds eene gedachte uit? Ongetwijfeld. Het woord vader, bij voorbeeld, beteekent voeder, een, die voedt 1). Derhalve is deze naam ontleend aan een oordeel over het hoofd des gezins geveld; aan den naam ligt eene gedachte ten grondslag: het woord vader is dus in zoo verre uitdrukking eener gedachte. Zoo hebben wij in iederen naam van eenig voorwerp, werking of hoedanigheid (om zoo te spreken) den gedenksteen eener gedachte, die daarover gegaan is, eens oordeels daarover geveld. En toch maken zulke namen, toch maken woorden op zich zelven geenen zin uit. Dit gevoelt iedereen. Doch hoe het ken- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} merkende van den zin juist te vatten en uit te drukken? Dat is de vraag. Een woord is, wel is waar, de uitdrukking van eene gedachte of oordeel, maar van een oordeel, eenmaal voor goed over het voorwerp geveld: het woord, waarin de gedachte besloten ligt, is een naam, een vertegenwoordiger eens voorwerps of begrips geworden. Wie het woord uitspreekt, geeft slechts een voorwerp of begrip aan, hetwelk het element eener gedachte kan worden: het woord, hoezeer aan eene gedachte zijn ontstaan dank wetend, getuigt van geen actueel denken. Dat doet de zin. De zin is de vorm van het zich voltrekkende denken; in den zin komt het woord voor als element van een organisme, dat een dadelijk geveld oordeel uitdrukt. Zelfs al bestaat de zin uit één woord, gelijk in den imperatief kom!, toch is dat woord slechts element: want eerst met het ongenoemde subjekt in verband wordt het verstaan. Aristoteles vergiste zich zoo grovelijk niet, toen hij 1) het onderscheid tusschen woord en zin hierin stelde, dat een deel van een woord op zich zelf niets beduidt, terwijl ieder deel van een zin op zich zelf wel iets beduidt. Hiermede toch geeft hij blijk, dat hij gevoeld heeft, dat de elementen van een zin woorden zijn, dat is, dat de zin eene eenheid is met woorden tot elementen; dat het woord in den zin als element optreedt van een organisme; dat het daar tot de voorwaarde is geworden eener daad, der daad van het zich voltrekkende denken. Trouwens, van eenen geest zoo diep, van eenen blik zoo scherp, als die van Aristoteles, was niet te verwachten, dat hij zulk een onnoozel oordeel over woord en zin zou geveld hebben, als zijne woorden op den eersten aanblik schijnen te behelzen. Neen! uit de diepte van zijn inzicht is die uitspraak gevloeid: hij wierp ze daar heen, zonder zijne meening geheel te uiten of eene naauwkeurige bepaling van het wezen der zaak te geven, onbekommerd, of wat hij gaf, ook een onnoozel aanzien {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} mocht hebben; van zich zelven gewis, en, even als de goddelijke waarheid zelve, warsch van de zucht om vertooning te maken. Voorzeker ook verklaarde hij dergelijke stellingen mondeling nader, en hebben wij in hetgeen ons het geschrift over de Dichtkunst mededeelt, ter plaatse waaraan die uitspraak ontleend is, slechts de aanteekening van eenen hoorder van den grooten wijsgeer. Wat ik hier nader heb verklaard, heb ik in de definitie van den zin, vervat in de tweede uitgave mijner Syntaxis getracht te kennen te geven, toen ik den zin ‘een woord’ noemde ‘of een zamenstel van woorden, dat de gedachte uitdrukt, met haar onderwerp in verband.’ Een begrip niet op zich zelf, buiten alle verband, en in het afgetrokkene, maar aan een voorwerp door den spreker verknocht, ziedaar wat mij als de inhoud van den zin voor den geest zweefde. Weilands definitie, welke te oordeelen naar de woorden, vervat in § 267 van zijne Woordvoeging, hierop nederkomt, dat ‘de zin de uitdrukking is eener voorstelling,’ mist de aanduiding van de actualiteit des denkens. Zij zou beter van toepassing zijn op een woord, dan op den zin, daar de benaming voorstelling gemeenlijk in objektieven zin genomen wordt voor het voorgestelde voorwerp of begrip, van hetwelk het woord de naam is. Ook de bepaling, die de voortreffelijke Heyse 1) van den zin geeft, heeft, naar het schijnt, de volmaaktheid nog niet bereikt. Zij luidt aldus: Zin (Satz) noemt men ‘jede vollständige, in sich geschlossene und für sich verständliche Aussage over Aeusserung eines Gedachten.’ Daargelaten de veelheid der woorden, die slechts bewijst, dat de auteur zich zelven noode bevredigd heeft, is dit dezelfde definitie als die, welke de oude Stoïcijnen van den zin gegeven hebben 2), met dit onderscheid, dat deze wijsgeren den zin {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} eene uiting noemden van eene gedacht wordende zaak, terwijl Heyse van eene gedachte zaak spreekt. Het verschil is geheel in het voordeel der Stoïsche taalgeleerden: immers dat passief tegenwoordig deelwoord, hetwelk de Grieksche taal aanbood, maar het Hoogduitsch verwerpt, geeft juist de actualiteit van het denken te kennen, terwijl het volmaakte deelwoord, door Heyse gebezigd, te weeg brengt, dat zijne definitie beter op een woord, dan op een zin past: het woord toch getuigt, dat er eenmaal iets gedacht is; de zin daarentegen geeft te kennen, dat er dadelijk gedacht wordt. De bepaling van den zin, door den Hoogleeraar T. Roorda gegeven (‘een zin is een uitdrukking van een zin der gedachten’), is door Dr. te Winkel beoordeeld 1). De opmerking van de zwakke zijde dier definitie heeft dezen geleerde als van zelve gevoerd tot de aanbeveling van Steinthal's uitspraak: ‘der Satz ist nur eine besondere Anschauungsweise des Urtheils.’ Evenwel, zoo met deze uitspraak eene definitie van den zin bedoeld is, zou men daartegen moeten aanvoeren, dat zij den zin met den modus van den zin schijnt te verwarren. Ik verklaar mij nader. De zin, als zoodanig, drukt niets anders uit dan het oordeel van den spreker. De volgende zin, bij voorbeeld: bemint gij mij? behelst de verbinding van de twee elementen: ten eerste den persoon, door het persoonlijk voornaamwoord van den tweeden persoon aangeduid, en ten tweede het begrip beminnen. In de verbinding dezer twee bestaat het oordeel, en verder kan het oordeel niet gaan. Hoe de spreker tegenover dat oordeel gestemd is; of hij de gedachte zaak als gewis of als niet gewis, als wenschelijk of als niet wenschelijk beschouwt, dit gaat om buiten het gebied des koelen oordeels en heeft met de logische zinvorming niets te maken. Desniettegenstaande slaagt er de taal in, om de ziel, die het oordeel begeleidt, de gemoedstemming, de wilsdaad van {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} den spreker bij de geuite gedachten onmiddellijk uit te drukken. De verandering van de orde der woorden, de aanwending van de aanvoegende of de gebiedende wijze des werkwoords, of van het een of ander voegwoord, ziedaar de middelen, welke der taal daartoe ten dienste staan. Doch in die ‘opvatting,’ in die ‘beschouwing’ van het oordeel bestaat de zin niet: zij is niets dan de modus 1) van den zin: de zin zelf is tot het uitgesproken oordeel bepaald. Zal er een zin bestaan, zoo dient er een middel gevonden te zijn, om uit te drukken, dat er een oordeel geveld, dat eene hoedanigheid met een zaak of voorwerp in verband gebracht wordt. Hoe nu drukt de taal dit uit? Slechts in talen, die de verbuiging der woorden kennen, bestaat daartoe het ware middel. In talen zonder verbuiging kan men de daad van het denken slechts door toon en gebaar, en in het schrift, gelijk bij de monosyllabieke talen het geval is, door de orde der woorden aanduiden. In de flexietalen alleen wordt de buiten alle zinnelijke waarneming vallende daad des geestes door grammatische middelen, door spraakklanken uitgedrukt. Een pronominale klank, aan het naamwoord toegevoegd en op het gezegde verwijzend, kenmerkt het als het onderwerp eener rede, en dergelijke pronominale klanken aan een verbalen stam toegevoegd en op het onderwerp terugwijzend, stempelen hem tot het gezegde. Neem, bij voorbeeld, het Latijnsche dominus. Hier verraadt de vorm, dat wij hier meer hebben dan een blooten naam van een voorwerp; die vorm openbaart, dat dit woord het bestanddeel moet zijn eener rede: op dat woord is met den nominatiefuitgang (s) een stempel gedrukt, die het als een element doet kennen, waarmede een mensch zijn denken uitspreekt. Bepaaldelijk in dat deel der rede, hetwelk wij {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} werkwoord noemen, zien wij den spraakklank tot zijn ware wezen en zijn oorspronkelijk recht teruggebracht. Van nature is de spraakklank uiting van het dadelijke denken; maar, eenmaal geschapen, wordt hij naam, herkenningsteeken van voorwerp of begrip. Uit dezen staat nu wordt hij door de persoonsverbuiging weder opgeheven, om, als werkwoord, uitdrukking van de actueele gedachte te zijn. W.G. Brill. Over eenige onpersoonlijke uitdrukkingen. De opmerking is gemaakt 1), dat, wanneer de zin een gemeen zelfstandig naamwoord zonder determinatief woord of met het onbepaalde lidwoord, of wel een onbepaald voornaamwoord tot subjekt heeft, er gemeenlijk eene omzetting plaats grijpt, in dier voege dat het subjekt door het praedikaat wordt voorafgegaan, bij voorbeeld: er zijn menschen, er valt regen, er was een koning, er gebeurt iets. Aan deze opmerking dient nog eene bepaling te worden toegevoegd, namelijk deze, dat de bedoelde omzetting alleen plaats heeft bij existentiale zinnen 2) of zoodanige zinnen, die daarmede gelijk te stellen zijn, in zooverre als zij het voorhanden zijn van eenige zaak te kennen geven, zonder aan de wijze, waarop de zaak zich voordoet, gewicht te doen hechten. Dus zal men wel zeggen: er was een Koning; ook wel: er leefde een Koning; maar niet: er beminde een Koning hartstochtelijk zijne gemalin. Wel: er zijn menschen; ook wel: {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} er loopen menschen; maar niet: er zien menschen vaak schijn voor wezen aan. Deze opmerking geeft ons tevens de reden aan de hand, waarom die omzetting alleen dan plaats heeft, wanneer het subjekt in een zelfstandig naamwoord zonder determinatief of met het onbepaalde lidwoord, of in een onbepaald voornaamwoord bestaat. Immers van bekende zaken (door een zelfstandig naamwoord met een bepalend lidwoord of een determinatief, of wel door een aanwijzend voornaamwoord uitgedrukt) behoeft men het bestaan niet te vermelden. Daarom zegt men wel: er was een Koning, maar niet: er was de Koning; wel: er loopen menschen, maar niet: er loopen de menschen; wel: er gebeurt iets, maar niet: er gebeurt dit. En zoo zijn wij tevens den grond op het spoor gekomen, waarom in de hier behandelde uitdrukkingen de omzetting regel is geworden, zoodat de gewone orde of vreemd klinkt of gansch niet gebruikt wordt. Niemand zegt: menschen zijn (voor er zijn menschen), regen valt, een Koning was (maar er valt regen, er was een Koning). De reden is deze, dat in existentiale zinnen werkwoorden voorkomen, die men gewoonlijk als vormwoorden ontmoet, en op welke men derhalve niet gewoon is den klemtoon te leggen. Bij de woordorde: een Koning was, valt een hooge toon op was, en zulks is strijdig met den gewonen toon van dit gemeenlijk als koppelwoord voorkomend werkwoord. Omgekeerd, in zinnen, die, ofschoon zij een concreet werkwoord 1) bevatten, niettemin eenigermate de waarde van existentiale zinnen hebben, zou de gewone woordorde meer klem op het werkwoord leggen, dan met de verzwakte beteekenis, bloot van een voorhanden zijn, bestaanbaar is. Zeg ik er loopen menschen in de weide, dan beduidt dit zoo veel, als er zijn menschen in de weide, die aldaar loopen; maar zeg ik menschen loopen, menschen loopen in de weide, dan vermeld ik bepaaldelijk de handeling van loopen, als door die menschen verricht. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe in het Hoogduitsch? Daar bezigt men wel degelijk die omzetting, ook buiten den existentialen zin en bij subjekten, van een determinatieve bepaling voorzien. Men zegt er: es liebte ein König leidenschaftlich seine Gemahlin; es betrachten die Leute oft als Wirklichheit was nur Schein ist; es lebe der König; es geschieht dieses. De reden, waarom men in het Hoogduitsch aan de omgezette orde ruimer gebied heeft kunnen toekennen, schijnt hierin te zoeken, dat aldaar aan het hoofd van zulke existentiale zinnen niet als bij ons een bijwoord van plaats (er), maar het onzijdige voornaamwoord es (het) geplaatst wordt. Bij het gebruik nu van dit voornaamwoord verraadt zich de zin niet zoo sterk als existentiaal, gelijk dit bij ons met het bijwoord er het geval is 1). Was nu aan de zinnen, welken die omzetting in het bijzonder toekwam, het karakter eens existentialen zins niet duidelijk merkbaar, zoo kon die omzetting zich lichtelijk tot niet-existentiale zinnen uitstrekken. Door de beschouwde omzetting komt het subjekt op de plaats te staan van het praedikaat. Dit is niet zonder zeker zonderling gevolg gebleven. Ik bedoel dit, dat het subjekt, waar het uit een abstrakt substantief bestond, eenmaal op de plaats van het praedikaat getreden, ook de gedaante van een praedikaat aannam en in een adjektief overging. Aldus in: het is warm. Deze uitdrukking zegt niets anders dan: warmte is. Maar ten einde den klemtoon op het werkwoord is te vermijden, wendde men de omzetting aan, en zeide: het is warmte (gelijk men voorheen sprak, in plaats van hetgeen wij thans zouden zeggen: er is warmte). Doch nu stond het zelfstandig naamwoord op de plaats, waar men gewoonlijk een adjektief aantreft; men zag den aard der uitdrukking niet meer goed in, stelde zich onder het voornaam- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} woord het een onbepaald wezen voor, waaraan de hoedanigheid warm werd toegekend en de zin het is warmte, ontaardde tot de uitdrukking het is warm 1). Op dezelfde wijze zijn wij aan de uitdrukkingen er wordt gedanst, er wordt gevochten, er is gevochten geworden of, kortweg, er is gevochten, gekomen. Zij beteekenen: dansen wordt (d.i. dansen geschiedt, vertoont zich), vechten wordt, vechten is geworden. Maar de omzetting alweder bracht de infinitief dansen, vechten, welke infinitief een substantieve vorm is, op de plaats van het praedikaat; vandaar dat men dien substantieven vorm door den adjektieven vorm des werkwoords, dat is, door het deelwoord en wel het volmaakte deelwoord, is gaan vervangen, en voortaan in plaats van: er wordt dansen, er is vechten geworden, den vorm bezigde: er wordt gedanst er is gevochten. Het komt mij voor, dat de uitdrukking: het geeft (mij) vreemd, mede moet verklaard worden uit zulk eene vervanging van een substantief door een adjektief, daardoor veroorzaakt dat het onderwerp bij omzetting de plaats van het gezegde had ingenomen. Vreemd in die spreekwijze schijnt oorspronkelijk een zelfstandig naamwoord te zijn, en wel een (vrouwelijke) stamvorm van het werkwoord vreemden in den zin van zich vreemd houden, zich vreemd aanstellen, zich vreemd vertoonen 2). Zoo zou het substantief vreemde vreemd (dat tot het werkw. vreemden staat als vreeze of vrees tot vreezen), zoo veel beteekenen als vreemde vertooning, wonderlijk verschijnsel, wonder. Ook wordt het geeft (mij) vreemd afgewisseld met het geeft of het heeft (mij) wonder. De vorm fremde, die het woord in de zegswijze: es dünkt euch fremde bij den Hoogduitschen dichter Gryphius heeft 3), in eenen tijd alzoo, toen het adjektief vreemd (fremd) sints lang den vokaalklank van zijnen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgang 1) had afgeworpen, staaft de meening, dat vreemd hier werkelijk oorspronkelijk een substantief is 2). Inderdaad de uitdrukking het geeft vreemd is volkomen analoog aan de zegswijzen: mich nimt angst, mick hât haele (d.i. verheling, verberging), mich nimt tûr (d.i. toorn), in welke overal het woord, dat op de plaats van het praedikaat staat, kennelijk een substantief is. Dat niettemin vreemd in het geeft vreemd, es nimt fremd, voor een bijvoegelijk naamwoord gehouden is, blijkt uit de omstandigheid, dat het door het bijwoord zeer bepaald wordt, bij Hooft: 't gaf hun zeer vreemdt en in Fischarts Bienenkorb: des halben nimt michs sehr fremd. Hoe het zij, al zulke uitdrukkingen acht ik door omzetting ontstaan: het geeft vreemd, het heeft of geeft wonder, staat, mijns bedunkens, voor vreemd (vreemde) geeft, wonder geeft of heeft, met dezen zin: wonderbaarlijkheid, dat is, iets wonderbaarlijks, een wonderlijk verschijnsel doet zich voor. Alzoo neem ik aan, dat geven, hebben, hier niet in den gewonen transitieven, maar in eenen subjektieven zin voorkomen, en zoo veel als zich geven, zich hebben, dat is zich vertoonen, zich aanstellen, zich opdoen, ontstaan, bestaan, beduiden. Op geen andere wijze wordt in het Fransch het werkwoord avoir, en in het Hoogd. geben gebruikt. Zeg ik in het Fransch il y a un arbre, zoo is arbre het logisch subjekt, en un arbre y a is hetzelfde als un arbre est-là. In het Hoogd. is in: es giebt ein Buch, het substantief Buch subjekt, en de uitdrukking beteekent: een boek, geeft zich, is aanwezig. Den subjektieven zin van geven drukt het Noordsch uit door den passieven vorm. Het Hoogduitsche es giebt, namelijk, luidt in het Zweedsch det gifves en in het Deensch det gives of der gives (er wordt gegeven). Ook in onze taal komt geven in denzelfden zin van aanwezig zijn voor, in: het geeft nog regen {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} van daag. Dat men bij de Hoogd. uitdrukking es giebt, het substantief in accusativo gesteld acht, en schrijft: es giebt einen Mann, is slechts aan miskenning van den waren aard der zegswijze toe te schrijven. Mann is het logisch subjekt. Niet alleen geven en hebben worden op die wijze in existentiale zinnen in de beteekenis van ontstaan, bestaan, gebruikt, maar ook maken, als ik zeg: het maakt ijs, het zal van nacht heel wat ijs maken. Hier is ijs het subjekt, en maken is een subjektief werkwoord en beteekent ontstaan. Faire beteekent in het Fransch nagenoeg hetzelfde, als ik zeg il fait chaud, il fait beau, d.i. chaleur, beauté (du temps) existe 1). In het oudere Hoogduitsch zijn er buiten hebben, geven en maken nog andere gewoonlijk transitieve werkwoorden, die aldus subjektief met de beteekenis zich opdoen voorkomen, te weten nemen (reeds vermeldden wij de uitdrukking mich nimt angst, mich nimt tûr), gaan, doen en steken. In mir thut Noth, is Noth subjekt, even als in het oudere mir gêt not 2). Nemen is gelijk te stellen met grijpen 3), en beteekent evenzeer doen bestaan, en, subjektief, bestaan. Ook het gebruik van steken in denzelfden zin van doen bestaan heb ik in onze taal vroeger aangewezen 4); neemt men nu ook dit werkwoord in subjektieven zin, zoo heeft het mede de beteekenis bestaan, die wij werkelijk aantreffen in de Hoogd. uitdrukking, mich sticht der fürwitz, die Grimm 5) aanteekent en zamenstelt met het Angelsaksische me bricdh 6) fyrvit, woordelijk mij breekt nieuwsgierigheid. Breken, namelijk, subjektief genomen, beteekent ontstaan (aanbreken) 7), even als steken. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, wanneer de werkwoorden in die zegswijzen als subjektieve werkwoorden te verklaren zijn, wat dan te denken van den accusatief, die ze verzelt? Dat de na den persoon bij zulke onpersoonlijke zegswijzen, zelfs in het geeft mij vreemd, het geeft mij wonder, de accusatief, en niet de datief is, blijkt onmiskenbaar uit vergelijking met het Hoogduitsch, waar het heet: mich gibt wunder, even als mich hât wunder, mich hat fremde, mich nimt wunder, mich nimt fremde, enz 1). De vraag aangaande den aard van dezen accusatief betreft mede dien bij de onpersoonlijke werkwoorden, welke een inwendig gevoel te kennen geven, als mij dorst, mij hongert. Reeds het Gothisch kent ze: mik thaúrseith, mik huggreith. Daar nu deze uitdrukkingen een existentialen zin uitmaken, vermits zij zoo veel beteekenen als dorst, honger bestaat, zoo spreekt het van zelf, dat het per- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} soonlijk voornaamwoord bij dezelven onmogelijk geacht kan worden in den gewonen accusatief van het objekt te staan. Voor dezen accusatief is evenmin plaats in de zegswijzen het geeft mij vreemd, het heeft mij wonder. Bij gevolg dient men naar eene andere verklaring van den accusatief in zulke zegswijzen om te zien. Ik aarzel niet hem als een zoo te noemen zelfstandigen of absoluten accusatief te beschouwen, welke, gelijk zulks de accusatief in het Grieksch vermag, het voorwerp aanwijst, waarin de uitgedrukte hoedanigheid aangetroffen wordt. Zoo zegt men in deze taal αλγω τον δακτυλον (ik heb pijn den vinger), καμνω τον ποδα (ik ben vermoeid den voet). Eveneens nu meen ik, dat, als men bij eene uitdrukking, die zoo veel beteekent als dorst is er, reden tot verwondering is er, den persoon vermelden moest, die door den dorst bezocht, door de verwondering verbaasd werd, men niet anders doen kon, dan den naam van dien persoon in den accusatief er bij te zetten. Elke andere naamval zou hier misplaatst geweest zijn: de nominatief is niet anders denkbaar dan als de vorm van het subjekt in verband met een praedikaat; de datief zou een persoon aanduiden ten behoeve van wien de zaak bestond: dit nu komt hier gansch niet te pas; de genitief eindelijk geeft de oorzaak des gevoels te kennen, en kan dus den persoon niet aanduiden die het gevoel ervaart. Werkelijk kan in de bedoelde uitdrukkingen een genitief van de oorzaak voorkomen, bij voorbeeld: mich hats (de i. hat des) wunder; den kunec nam des wunder 1). Wanneer er een substantieve zin bijstaat, bij voorbeeld: het geeft mij vreemd. dat hij niet is verschenen; het geeft hem wonder, hoe zij deze tijding zoo haast mochten gebracht hebben 2), alsdan staat die zin in de betrekking van den genitief. Volledig zou de uitdrukking zijn: het geeft mij des vreemd dat enz. het gaf hem des wonder, hoe enz. Even zoo {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} is te verklaren: mij droomde, dat ik koning was. Ook hier vulle men in de gedachte den genitief in: mij droomde des, dat enz. Ten slotte. In de uitdrukkingen mich nimt en mich hat wunder en dergelijke, zou men kunnen meenen, dat mich de objekts-accusatief was van nehmen en haben in transitieven zin, zoodat zij zoo veel zouden beteekenen als verbazing neemt mij in, grijpt mij aan, heeft mij bevangen, en men zou kunnen denken, dat deze verklaring daardoor bevestigd werd, dat in het Hgd. werkelijk gezegd werd: mich fängt verlangen, noth begreift mich 1). Inderdaad wordt hier mich als den objeks-accusatief van fangen, (be-)greifen opgevat; maar niettemin schroom ik niet te beweren, dat de aard ook van deze uitdrukkingen oorspronkelijk anders en met de door ons boven beschouwde overeenkomstig geweest zal zijn. Vangen en grijpen zullen mede subjektief gebruikt zijn geweest. Ook vangen, even als grijpen en nemen, beteekende ontstaan. Men denke slechts aan aanvangen (beginnen), hetwelk tot vangen staat, als aanbreken tot breken (opengaan, ontstaan). Toen grijpen (greifen) in de uitdrukking: mich greift noth niet meer verstaan werd, zal men er met een kennelijken transitieven vorm noth begreift mich van gemaakt hebben. W.G. Brill. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Germanismen en woordverklaring bij Vondel. Dr. J. van Vlotens verdediging bescheidenlijk getoetst. Op bl. 101 en volg. lezen we een opstel van Dr. v. Vloten, dat den bovengem. titel voert. Terwijl de geleerde schrijver de juistheid erkent van een deel der aanmerkingen, die zijne Aanteekeningen op Vondel te voorschijn geroepen hebben, zijn er echter andere, omtrent welke hij zijne vroegere uitspraken blijft volhouden en tracht te verdedigen. Met die aandacht en belangstelling, waarop het werk van een kundig, scherpzinnig en volijverig man regt heeft, hebben wij zijne redenen gewikt en gewogen. Even als hem, is het ons slechts om waarheid te doen, en, even als hij, erkennen we gaarne onze feilbaarheid. Indien wij dus met zijne verdediging niet kunnen instemmen, gelijk het geval is, zoo stellen wij er prijs op, dat, noch hij, noch de lezers van dit Tijdschrift zulks kunnen toeschrijven aan dwaze vooringenomenheid met eigen opvattingen of gebrek aan oordeelskracht, maar alleen aan deugdelijke motieven, die niet behoeven te schromen in het licht te treden. Het is daarom, dat we thans de pen hebben opgevat, en stuk voor stuk 's hoogleeraars argumenten omtrent de punten in geschil met de meeste naauwgezetheid toetsen willen. Voorwerpen. Naar het oordeel van Dr. van Vloten is voorwerpen, in den eigenlijken zin gebruikt, goed Hollandsch; maar in een {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} figuurlijken zin noemt hij het een Germanisme. Een hond een stuk brood voorwerpen, mag men, volgens hem, zeggen; maar in redetwist iemand een argument voorwerpen, deugt niet. Dan moeten er, beweert hij, de voeten bijkomen, en dient men voor de voeten werpen te gebruiken. De reden, waarom wij dit niet kunnen aannemen, hebben we D. V. bl. 231 en hiervoren bl. l uiteengezet. Hiertegen nu voert de hoogleeraar bl. 102 het navolgende aan; t. w. dat er tusschen ons beider taalbespiegeling dit onderscheid bestaat, dat hij, zich minder om dezen of genen schrijver van meer of minder gezag bekreunende, tot den aard en aanleg der taal zelf zoekt door te dringen, en daaruit wetten af te leiden, die haar bij hare woordenkeus en -schikking moeten leiden; terwijl wij - zonder ons veel om die taal zelve te bekommeren - ons, 't zij met ‘een wolke van getuigen,’ 't zij ook met een enkel taalverkrachtend dichter te vreden stellen. Hoe is het mogelijk, dat de schrandere geleerde zich dus heeft kunnen uitdrukken! Naar den aard en den aanleg onzer taal hebben we beweerd, dat voorwerpen, op zich zelf, een goed Hollandschen woord is; en, om aan te toonen, dat het niet alleen in den eigenlijken zin (zoo als de hoogleeraar erkent), maar ook overdragtelijk gebezigd wordt, hebben wij ons niet op éénen enkelen onbeduidenden schrijver beroepen, maar op Vondel, Hooft, De Brune, Poot, Bilderdijk, en de vervaardigers van het woordenboek op Hooft. Wij hadden er Marnix en meer anderen nog bij kunnen voegen. Neen! wil men het onderscheid tusschen ons beider taalbespiegeling naauwkeurig uitdrukken, dan zal het wel daarin gelegen zijn, dat, als het geldt het burgerregt van eenig woord in onze taal, wij, in tegenstelling met den vluggen hoogleeraar, dit niet toetsen aan onze fantazie, maar aan het gebruik, aan dien usus, quem penes arbitrium est et jus et norma loquendi. Uit dien hoofde is het ook, dat we niet kunnen instemmen met hetgeen hij - en hij alleen - tegen het gebruik in, omtrent {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} onverbeterlijk meent te moeten leeren. In den gunstigen zin (van uitmuntend) is, volgens zijn oordeel, dit woord goed Hollandsch, maar in een ongunstigen zin (dien van het Fr. Incorrigible) heet hij het een taal-verarmend germanisme. (Taalgids V. bl. 297 en VI. bl. 102.) En waarom dit laatste? Regelmatig is toch het woord goed. Verbeteren is corriger. Wij pogen de misdadigers zedelijk te verbeteren. Uit welken hoofde zou men dus een booswicht, die voor geen zedelijke verbetering bleek vatbaar te zijn, niet onverbeterlijk mogen noemen? Het gebruik verzet er zich in 't geheel niet tegen. Volgens Dr. v. Vlotens eigen verklaring, bezigen vele schrijvers het in die beteekenis. Sinds eeuwen komt het in dien zin in onze beste woordenboeken voor, wier overeenstemming op dit punt toch ook wel eenig gewigt in de schaal zal leggen. Wat is dan de oorzaak, dat hij - hij alleen - het verwerpt? Die oorzaak is louter deze, dat men anders (volgens zijn zeggen) het woord ‘onverbeterlijk’ voor twee lijnrecht tegenstrijdige zaken zou aanwenden, en dat zulks er niet door zou kunnen. Maar gesteld, dat wij dit eens toegaven ('t geen echter het geval niet is), wie heeft dan Dr. v. Vloten gemagtigd om, daar de beide beteekenissen in gebruik zijn, die van uitstekend, als goed, te ijken, en die van incorrigible, inemendabilis, te verwerpen? Is dat niet een beetje te veel gezag zich aanmatigen? Even willekeurig zou een ander kunnen zeggen, dat onverbeterlijk in de eerstgenoemde beteekenis (van uitstekend) niet deugde, maar in de laatste wel. Doch daarenboven is het wel waar, dat, indien twee woorden verschillende of tegenstrijdige beteekenissen hebben, een van beide niet deugen of uit de taal zou dienen verworpen te worden? Waar is dat ooit geleerd? Bezit niet, b.v. iedere taal haar homonymen, wier beteekenis bepaald wordt door den zin, waarin zij voorkomen? Zal ooit, als er van een onverbeterlijken dronkaard gesproken wordt, iemand zich verbeelden, dat men dezen dronkaard den lof van eenige {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} voortreffelijkheid wil toekennen; of, wanneer men van iemand zegt, die een fraai, duidelijk schrift heeft, dat hij eene onverbeterlijke hand schrijft; wien zal het dan in de gedachte komen, dat men daarmede een leelijk, onleesbaar gekrabbel bedoelt? Laat ons het dus herhalen: terwijl het met de analogie der taal strookt? dat onverbeterlijk ook inemendabilis of incorrigible beduidt, zoo ook is het sinds eeuwen door het gebruik in dien zin gewettigd. Dit laatste (moeten wij er nu nog bijvoegen) kan men niet zeggen van het woord uitschot, in een gunstigen zin, voor iets uitgelezens, en daarom komt het ons, ja, een weinig ondoordacht voor, als de hoogleeraar (zie hiervoren bl. 103) het ter zijner verdediging wil doen gelden. Zeker kan men b.v. uit een hoop rotte appelen de goede - en uit een hoop gave de slechte uitschieten, en in beide gevallen zou het niet strijden met de analogie, dat het uitgeschotene het uitschot genoemd werd; maar juist het gebruik verzet er zich tegen, het gebruik, dat Dr. v. Vloten bij zijne bespiegelingen te veel uit het oog verliest, doch waaraan wij (op het voetspoor der uitmuntendste taalgeleerden) zooveel hechten, dat, wanneer het bewezen moet worden, het ons niet te veel moeite is, de bewijzen op te zoeken, of, zoo als de hoogleeraar zich uitdrukt, op te scharrelen. Dat gebruik heeft bij ons aan het woord uitschot alleen de verachtelijke beteekenis van bogt, slecht goed (het Fr. rebut) toegekend. Daarom vinden wij het alleen in dien zin bij onze schrijvers en in onze woordenboeken, terwijl wij aan de Hoogduitschers, bij wie een ander gebruik geldt, het regt niet betwisten om overeenkomstig de analogie zich van Ausschusz (gelijk zij doen) zoowel in een gunstigen als in een ongunstigen zin te bedienen 1). {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Over 's hoogleeraars uitleggingen der woorden schele, likken en leemtig, behoeven we niets meer te zeggen. Hij erkent, dat die, welke in zijne uitgave van Vondel gedrukt staan, averechts zijn. Heeft er de zetter (gelijk bl. 104 hiervoren betuigd wordt) voor een groot deel schuld aan, het zal dan den commentator wat naauwlettender bij de correctie der drukproeven mogen maken. Alleen moet hij den werkman niet te hard vallen, dewijl deze ontvlamd, in plaats van 's hoogleeraars omvlamd, gesteld heeft, naardien het een toch even foutief is als het ander, om Vondels gelikt te verklaren. Omvlammen is met een vlam omringen, en likken (zoo als vroeger aangetoond is) polijsten, doen glansen en glansen. Wat betreft veil voor veilig, zoo zal de lezer van dit Tijdschrift zich herinneren, dat wij in een vroeger nommer verklaard hadden dit veil te houden voor een woord, waarvan, krachtens eene gebruiklijke dichterlijke vrijheid, de uitgang ig was afgekapt. Dr. v. Vloten is hiertegen opgekomen, bewerende, dat veil een oud oorspronkelijk adjectief was, waaraan later, gelijk bij vromig, reinig, woestig, deze uitgang was toegevoegd. Wij hebben hem daarop beleefdelijk uitgenoodigd ons dat veil in mnl. rijm- of prozaschrijvers eens aan te wijzen. Wij vertrouwden, dat, de hoogleeraar niet zoo stellig zou gesproken hebben dan ten gevolge van een voorafgaand onderzoek, hetwelk hem voorbeelden van dat oude primitive adjektief veil aan de hand gedaan had. Hierin blijkt het, dat we ons hebben bedrogen. Hij acht het geheel overbodig (zegt hij bl. 105 hiervoren) daarover uit te wijden (weiden?) en met het opscharrelen van voorbeelden zijn kostelijken tijd te verbeuzelen. Gaarne erkennen we, dat we van een hoog- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar in de Nederlandsche taal dit antwoord niet hadden verwacht. Naar onze meening is diens kostelijke tijd nooit verbeuzeld, wanneer hij afdoend bewijs levert voor eene taalkundige stelling, door hem in 't midden gebragt. In plaats nogtans van dit te doen, behelpt zich Dr. v. Vloten met de redenering, dat ‘wat zaamgesteld is, natuurlijk eerst van later dagteekening kan zijn, dan de zelfstandige deelen waaruit het is zamengesteld.’ Maar in iedere taal treft men immers zaamgestelde woorden aan, die uit een verwante taal zijn overgenomen en wier bestanddeelen daarom in die verwante taal te zoeken zijn. Veilig is blijkens zijn uitgang geen primitief woord, doch als men nergens in onze oudste rijm- of prozaschrijvers veil voor veilig aantreft; als men het pas in de zeventiende eeuw ontmoet bij dichters (niet bij prozaschrijvers) en men bij die dichters tal van woorden vindt, bij welke het ontwijfelbaar is, dat de uitgang bij wijze van poëtische licentie is afgekapt, dan komt men als van zelf tot de slotsom, dat veil geen oorspronkelijk Neêrlandsch adjektief is, en dat veilig reeds in zaamgestelden vorm uit eene andere taal tot ons is gekomen, in welke taal men dan zoeken kan of het aan den wortel van een ww., aan een znw. of wel aan een bnw. zijn oorsprong heeft ontleend. Wij hebben dien weg ingeslagen en, zoo we meenen, een voldoend resultaat verkregen. Men vindt het op bl. 271 hierachter, waartoe we verwijzen. Thans constateren we slechts, dat Dr. v. Vloten het door hem beweerde oude oorspronkelijke adjektief veil in niet eenen schrijver onzer oudheid heeft kunnen aanwijzen, ja, dat hij zelfs niet beweert, het er ooit in aangetroffen te hebben; weshalve zijne gedane verzekering omtrent het werkelijk bestaan van zulk woord zeker wel een weinig ondoordacht te noemen is. Onaardig. Dr. v. Vloten had Vondel ten laste gelegd, in v. 305 {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Amsteldamsche Hecuba verkeerdelijk onaardige voor nalatige geschreven te hebben. We kwamen (bl. 7 hiervoren) daartegen op. Onaardige (bewezen we) had in Vondels tijd ook de beteekenis van slecht-geaarde, ontaarde, en met volle regt kon aan de schim van den vergramden Achilles, bij het verwijt, dat zij den ondankbaren Grieken doet, dit woord in den mond worden gelegd. Wat brengt nu de hoogleeraar, ter goedmaking zijner voorz. beschuldiging, hiertegen in? Hij geeft toe (zie bl. 105 hiervoren) dat onaardige oudtijds voor slecht-geaarde, ontaarde gold; doch, dewijl bij Seneca, wien Vondel navolgde, Inertes staat, had, volgens hem, de vertaling Nalatige moeten wezen. Ondertusschen (dit zij in 't voorbijgaan aangemerkt) beteekent Inertes, letterlijk overgezet, niet nalatige, maar niets-uitvoerende luijaards, in 't Fransch, fainéants: doch daarenboven (waar het hier voornamelijk op aankomt) is het in 't oogloopend, dat het zwakke, flaauwe nalatige den zin bijster verslapt zoude hebben, en dus door een dichter, als Vondel, al ware dat woord de letterlijke vertaling van Inertes geweest, met reden zou zijn verworpen. Indien hij zijn model verbeteren kon, was het zijn dichterlijk regt dit te doen. Hij heeft van dit regt gebruik gemaakt, de oorspronkelijke uitdrukking versterkt, en de beschuldiging van verkeerdelijk gehandeld te hebben is niet toepasselijk op den ouden dichter, maar op de pen, die de besproken aanteekening schreef. Nu ten slotte nog een paar woorden betrekkelijk 's hoogleeraars tekst-kritiek. Wij hadden (zie hiervoren bl. 14 en 15, in de noot) de opmerking gemaakt, dat door treên, in plaats van reên, in vers 1078 van Vondels Elektra te doen drukken, Dr. v. Vloten den zin (onzes inziens) had bedorven, dewijl die, blijkens den geheelen zamenhang, reên vorderde; en we hadden er bijgevoegd (in strijd met zijne bewering), dat deze verandering daarenboven niet gesteund werd door den Griekschen tekst. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste en zeker niet het minst gewigtige gedeelte dezer opmerking wederlegt de hoogleeraar niet, gelijk er dan ook waarlijk niets met grond tegen te zeggen is; maar wat den Griekschen tekst aanbelangt, zoo verklaart hij (zie hiervoren bl. 105) het met ons niet eens te kunnen zijn. Volgens hem, (ofschoon hij niet ontkent, dat, gelijk Hedericus, leert, μεθεψομα ι bij Sophocles voor imitabor geldt) wordt door μεθεψομα ι, t. a. p. ‘blijkbaar alleen van een lichtamelijk volgen gesproken.’ Om van het onaannemelijke dezer stelling in weinig oogenblikken overtuigd te worden, behoeft men slechts den geheelen dialoog tusschen Elektra en hare zuster Chrysothemis in zijn verband te beschouwen. Elektra verlangt, ter uitvoering van haar bloedig opzet, de medewerking van Chrysothemis; doch deze, van vreesachtiger natuur, wil, ondanks al den aandrang der eerste, die medewerking niet beloven. Integendeel door tal van redenen en voorzigtigen raad poogt zij Elektra van haar voornemen af te brengen. Nogtans, wat zij ook doe, hare woorden vinden geen ingang bij de onverzettelijke; zoodat Chrysothemis ten laatste, geen kans ziende haar over te halen, de zaak opgeeft en (het koninklijke slot op den achtergrond van het tooneel ingaande) uitroept: v. 1050, 1051. απειμι τοινυν. ουτε γαρ συ ταμ επη τολμας επαινειν, ουτ' εγω τους σους τροπους. d.i. ‘Ik ga dan maar heen: mijne redenen toch durft gij niet goed keuren, noch ik uwe wijze van doen.’ waarop Elektra antwoordt: v. 1052, 1053. αλλ' ειςιθ. ου σοι μη μεθεψομαι ποτε, ουδ' ην σφοδρ' ιμειρουσα τυγχανης. hetgeen, naar onze meening, beteekent: ‘Ga maar heen! ik zal nooit doen zoo als gij, (nooit uw voorbeeld volgen; nunquam te imitabor)’ hoe hevig gij zulks ook moogt verlangen.’ - {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl Vondel, meer vrijheid gebruikende, maar toch getrouw aan 's dichters bedoeling, deze overzetting geeft: ‘Ga in, 'k ben niet gezint te volgen uwe reên, Hoe zeer ghy hier naer haeckt met hartelijck verlangen.’ Daartegen wil nu Dr. v. Vloten (μεθεψομα ;ι voor ‘lichamelijk volgen’ d.i. nastappen nemende) het Grieksch dus opgevat hebben, alsof Elektra zeide: ‘Ga heen, ik ben niet gezind uw treên te volgen,’ d.i. te gaan waar gij heen gaat, m.a.w. u na te treden in het slot; ‘hoe zeer gij hier naer haeckt met hartelijck verlangen.’ Maar het is immers zonneklaar dat dit niet kan! Wel heeft Chrysothemis, den geheelen dialoog door, doen blijken het hartelijkst verlangen te koesteren, dat Elektra haren raad en hare redenen mogt opvolgen; en, volkomen overeenkomstig met dezer karakter is het, dat ze zeide, daartoe niet gezind te zijn; doch van een ligchamelijk volgen of natreden was er in 't geheel geen sprake geweest. Chrysothemis had er volstrekt geen belang bij, of Elektra voor het slot op den open weg stond, of dat ze met haar het slot inging; maar wel was het haar ernstige wensch, dat Elektra naar heur redenen luisterde en een opzet liet varen, hetwelk beider ondergang ten gevolge kon de hebben. Dit heeft Vondel met den hem eigen poëtischen takt duidelijk gevoeld, en daarom teregt reên geschreven; en daarom zal ook Dr. v. Vloten , indien hij geen zinstorende fout in zijne uitgave onzes hoofddichters wil laten blijven, het onbestaanbare treên) dat, misschien in der haast, aan zijne vlugge en vruchtbare pen ontslipt is, op de lijst der verbeteringen wel weêr door reên doen vervangen 1). Hier zouden we eindigen, indien het ons niet gepast voor- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam nog een paar aanmerkingen des hoogleeraars (zie bl. 101, en 104 hiervoren) kortelijk te beantwoorden. Gaarne erkennen we, dat in zijne aanteekeningen op Vondel, waarvan het 1ste deel nu afgedrukt is, ons veel goeds en lofwaardigs is voorgekomen; doch ontegenzeggelijk is het ook (en we leveren er de bewijzen van), dat er tevens niet weinig in gevonden wordt, hetwelk geheel foutief en maar al te zeer geschikt is om aan jeugdige of ongeoefende lezers verkeerde taalbegrippen en alles behalve juiste gedachten omtrent Vondels waarde te geven; terwijl er buitendien een menigte van woorden, die verklaring behoefden, zonder verklaring gebleven of wel averechts verklaard zijn. Nu eens vindt men aangeteekend, dat de groote dichter zich min gelukkig, of wel verkeerdelijk heeft uitgedrukt, dan weêr staat bij het woord, door hem gebezigd, dat het onzinnig is of geen zin oplevert, of wel slechts rijmshalve, in plaats van het juiste woord, gebruikt is; vaak wordt hij ook betigt van onzuivere taal, van Germanismen, Gallicismen enz.; nu en dan ook laat de hoogleeraar, of stilzwijgende, of met openlegging van redenen, in plaats van de woorden, in Vondels ouden tekst te lezen, bij wijze van verbetering, andere woorden drukken, en dit alles gebeurt, wel niet altoos, maar toch veel te dikwijls, zonder eenigen wettigen grond. Ware zulks nu geschied door een of ander, van wien we minder goeden dunk koesterden, dan van den hoogleeraar, we zouden getwijfeld hebben of het niet aan ontoereikende taalkennis en steiloorige betweterij moest geweten worden: bij hem echter, daar we zijne kunde en bescheidenheid gaaf aannemen, hebben we de menigvuldige vergissingen en tranchante uitspraken, die ons voorgekomen zijn, alleen op rekening van overhaasting gesteld, en die overhaasting, toegeschreven aan een overmaat van nuttige bezigheden. Zeker veroorzaakt overhaasting al ligt, dat men niet genoegzaam doordenkt: doch kon er, bij het ontegenzeggelijk bestaan der talrijke fouten, door de welwillendheid en humaniteit een verschoonlijker reden uitgedacht worden, dan die, welke ons {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den geest kwam. Ja, we vinden het jammer, dat door een man, die niets anders dan echte gangbare specie uitgeven moest en uitgeven kon, zooveel valsche munt, hoezeer ook ter goeder trouw en alleen door zorgeloosheid, in omloop gebragt wordt. Hem zelven, in zijn eigen belang er opmerkzaam op te maken, en andere, geen erg vermoedende, tegen schade te waarschuwen, dit is ons eenig doel. Rotterdam, den 15den October 1864. A. Bogaers. Losse aanmerkingen betrekkelijk woorden, bij Vondel voorkomende, door Mr. A. Bogaers. Krijssen, krijschen. In Vondels Gulden winckel (uitg. 1613) luidt v. 3 van No. LXII. ‘Hem hongert en hem dorst, dat hij van smerten krijst’. In het oog van Dr. v. Vloten (D. 1. bl. 49. kol, 1. n. 11) is krijst een germanisme. Ondertusschen vindt men reeds bij Plantijn: Krijsschen, s'écrier. Zoo ook krijsch, cri soudain; krijsscher, criard; krijsschinge, escriement, alsmede gekrijsch, cri soudain. Ook Kiliaen heeft met dezelfde beteekenissen: Krijsch, krijschen, ghe-krijsch. Mellema desgelijks, en zoo ook Hoogstraten en de latere woordenboeken. Zie over de afleiding van het woord Ten Kate (Aenl. II. bl. 250). Reeds in Maerlants Rijmbijbel. v. 23418, komt crijs van tanden voor tandgeknars voor. In D. v. Assenedes Floris en Blancefloer treft men het w.w. aan, in den zin van schreeuwen of krijten: t. w. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} v. 2936 ‘si creesc ende maecte een gheluut dat alle die joncfrouwen worden vervaert.’ en v. 2962 ‘si en moeste crijschen ende also ghebaren.’ In dienzelfden zin gebruikte het ook in 1533 de Antwerpsche dichter Cornelis Crul, hoewel hij crisschen spelde. Zie Prof. Serrures Vaderl. Museum. V. bl. 387. r. 19. Vondel heeft het meer dan eens gebezigd. Zie zijn Pascha, v. 1533, v. 1859 en v. 1893. Warande XV. v. 10. Ook bij Revius in zijn Over-ijsselsche Sangen, bl. 330. r. 13 treft men het aan. Gekrijsch ontmoet men bij Hooft. Zie zijne Gedichten (uitg. in 4to) bl. 24 r. 5 en zijn Henrik de Groote (uitg. in 4to) bl. 83. r. 11 v.o. Ook in den Staten-Bijbel, z. Ps. CXLIV. v. 14. Zoowel in Weilands Woordenboek, als in dat van Terwen, gelijk nog laatst in Dr. Brills Spraakleer (3de uitg.) bl. 318, is krijschen opgenomen. Daar we niet gelooven, dat er, buiten Dr. v. Vloten, iemand is, die het niet voor een goed Neêrduitsch woord houdt, achten wij het overbodig meer bewijs bij te brengen. Vleugelen. In Vondels Hierusalem verwoest (v. 1929) zegt Fronto tot de Dochter Sion: ‘Men zal u om wiens wil geplengd is zooveel bloedts Gevleugeld volgen doen de keizerlijke koets.’ Dr. v. Vloten (D. 1, bl. 140, kol. 2, n. 6) teekent op Gevleugeld aan: ‘Germanisme voor gebonden.’ Welke reden de hoogleeraar daarvoor hebben mag, blijkt niet. Wij honden het woord voor goed Nederduitsch. Als zoodanig staat het bij Kiliaen, Mellema en Hoogstraten opgeteekend. Kiliaen (door Mellema gevolgd) geeft er deze uitlegging van: ‘Vleughelen, vloghelen. Alas constringere, revincire {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} vel retorquere alicui manus post terga: rejectas in dorsum manus vincire: manus post terga connectere: restringere a tergo manus. Metaphora ab avibus sumta.’ Hoogstraten geeft de meer algemeene beteekenis van Constringere. Met Kilaens afleiding vereenigt zich zijn laatste uitgever niet. In een noot op Kilaens vleughelen schrijft Van Hasselt: ‘Vleughelen, a vleugel, quod est in de Trag. Hist. aeng. het ghene in het bloedigh Bancquet van den Graef Warfusée ghepasseert is bl. 12; langht hier vleughelen, vleughelen , om dese te binden; quo sensu non a vliegen, me judice, descendit, sed a vlechten, nectere, cujus imperfectum erat vluchte, vid. locum quem dedi supra ad Erwtte: et inde vlucke, vleugel; male itaque apud auctorem pro alas constringere datur.’ Over de afleiding van het woord bestaat dus verschil, maar dat het Neêrduitsch is, wordt niet betwijfeld. Als zooda nig staat het ook bij Ten Kate (Aenl. II. bl. 487) opgeteekend. Verscheiden malen heeft Vondel het gebruikt: zie b.v. zijne Poëzy (uitg. 1682) D. I. bl. 368 v. 18. ‘Zij stijght hierop omlaeg en vleugelt vlugh En bint hem bey zijn armen op den rugh.’ Gysbreght van Aemstel. v. 299. ‘Wat vogel brengtge dus geknevelt en gevleugelt.’ Joseph in Dothan. v. 1102. ‘Komt, knaepen, vleugelt hem, en bint zijn armen vast.’ Joseph in Egypten. v. 1370. ‘Ghij slaven vleugelt hem: ras ruckt hem uit mijn oogen.’ Ovidius Herschepp. (uitg. 1671) bl. 90. v. 5. ‘- - wij greepen. Den dienaer van het feest, zijn' kerkgenoot, en sleepen Dien gast, gevleugelt en geknevelt, herwaert aen.’ (NB. Hier zij in 't voorbijgaan aangemerkt, dat Huydecoper, die keurig op de taal was, in zijn commentaar op de Metamorphosis, geen woord van afkeuring voor dit gevleugelt gehad heeft.) {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk treft men het ook aan in Vondels Virgilius in Onrijm; (uitg. 1646) bl. 105, r. 8, en bl. 122, r. 12, en in zijn Virgilius in dicht; (uitg. 1696) bl. l44, r. 14, bl. 165, r. 34, en bl. 485, r. 24. In dezelfde beteekenis van binden gebruikt ook Bredero het woord in het Moortje, Vde Deel in 't 5de Bedrijf: ‘- Hy kreegh hem by de kop, En vleugelden hem stijf, en maeckte voorts een strop.’ voorts Starter in zijn Friesche Lusthof (uitg. 1627) bl. 134, kol. 2 onderaan: ‘Haer blonde hayren - - Sijn gulde kettens, die de sinnen en 't vermoghen Der Jongmans vleuglen, -’ wijders Antonides in zijn Gedichten, (uitg. 1827.) D. I. bl. 238: ‘Nu kan zelfs een boschleeuwin, In Hercynsche wilde wouden, Haren leeuw gevleugelt houden Door de banden van de min.’ eindelijk ook Poot in zijn Gedichten, (uitg. 1726) D. I. bl. 363, r. 5. v.o. ‘Zoo moet men vijanden van het magtigh Persen vleugelen.’ Wij vermeenen door al het voorafgaande genoegzaam bewezen te hebben, dat er hier weder aan geen germanismus te denken valt. Bejegenen. In de opdragt van de Elektra zegt Vondel: ‘Men bejegent plaetsen zoo duister als raedsels, enz.’ In dit bejegenen ziet Dr. v. Vloten weder een Germanisme. ‘Hoogd. (zoo luidt zijne aanteekening D. I. bl. 363. kol. 2. n. 1) voor ontmoet, vindt.’ Dit is (gelijk met zoo vele andere gewaande Germanismen reeds getoond werd, het geval te zijn) op nieuw geheel verkeerd. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilde de hoogleeraar bij dit woord iets aanstippen, dan had hij integendeel moeten zeggen, dat jegen en tegen in onze taal dezelfde beteekenis hebben; dat men daarom zoowel betegenen, als bejegenen aantreft en dat dienvolgende de oorspronkelijke beteekenis van het woord tegenkomen of ontmoeten is. Hij had daarbij kunnen aanhalen Kiliaen, die zoowel be-jeghenen, als be-teghenen, voor obviare, occurrere, adversum ire, etc. heeft, gelijk ook Ten Kate, Aenl. II. bl. 183, en Weiland, in zijn Woordenboek. Behalve het hierboven staande voorbeeld, had hij uit Vondel er nog verscheiden andere kunnen bijbrengen, en zoo ook uit Hooft (zie 't Woordenb. van 't Instituut), uit de Staten-vertaling des Bijbels (2 Sam. XXII. v. 19. Jes. XXI. v. 14), uit Poots Gedichten, (uitg. 1726.) D. 1. bl. 356. r. 2. v.o. en uit andere schrijvers, te veel om te noemen. Smetsen. In Vondels Vorstelijke Warande, onder No. VII, treft men de bekende fabel aan van den Vos en de Kraan. De laatste bij Reintje ter maaltijd genoodigd, had zich zeer gefopt gezien door dat de spijs gediend was op een platten schotel, die slecht overeenkwam met haar spitse snebbe, maar waarvan de vos zich met gemak te goed deed. Zich willende wreken noodigt zij op haar beurt Reintje te harent. Daar wordt nu het eten opgedischt in een enghalzige kruik, waaruit zij, terwijl de ander het werkeloos moet aanzien, naar hartelust aan 't smullen gaat. Bij die gelegenheid zegt Vondel: ‘De smetsende vriendin spreekt 't loose vosken aen Hoe Reynaert eet gij niet?....’ Dr. v. Vloten (D. I. bl. 56. kol. 2. n. 8) teekent hierop aan, dat smetsende een germanismus is, en tergende beteekent. Het een zoowel als het andere is eene dwaling. Smetsen beteekent eten, lekker eten, smullen en hoort zoowel te huis in ons Neêr- als in het Hoogduitsch. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Plantijn heeft slemmen, brassen, smetsen. Manger, baufrer, faire bonne chère. Commessari, congraecari, helluare, convivari. In denzelfden zin komt het woord ook bij Kiliaen voor, die daarenboven nog heeft het znw. Smets, comessatio epulum; Smets-dagen, Bacchanalia, en het bnw. Smets, smetsch; Praedulcis, mulseus, etc. In Spieghels Hertspiegh. B. II. v. 435 wordt gebras, gesmul, door smets 1) aangeduid en in B. VII. v. 281 heet een lekkerbek een smetser. Six van Chandelier (zie zijne Psalmberijm. uitg. 1758) gebruikt in Ps. XXXV. r. 8 smetsbroêr voor smulbroër. Dezelfde dichter heeft in zijn Poësy, bl. 264. r. 11 smetsen voor smullen. Ook bij Bredero ontmoet men dit w. w. meer dan eens, gelijk door den Heer Oudemans in zijn Woordenboek op dezen schrijver is aangeteekend. Buiten en behalve ter plaatsen, hierboven vermeld, heeft Vondel het nog gebezigd in zijne Warande No. C. v. 8, en in zijne Poëzy (uitg. 1682) D. I. bl. 153. r. 11, terwijl J. de Decker almede niet geschroomd heeft er zich van te bedienen in zijne Gedichten; D. I. bl. 163 r. 6 v.o. Eindelijk kan men in Ten Kates Aenl. D. II. bl. 395 zien, dat deze smetsen als een echt Neêrduitsch woord erkende; en, dat Bilderdijk ook van dat gevoelen was, blijkt uit hetgeen men leest in zijne Verklar. Geslachtlijst, op het woord Smots. Bemalen, malen. Gelijk Vondel in zijn Palamedes, v. 344, van ‘beschilderen met bloed spreekt;’ zoo gebruikt hij ook in denzelfden zin het woord bemalen. Men leest namelijk in zijn Pascha (v. 1375-1378.) {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Siet, hoe sy met roode stralen Van 't suyver Lams verkooren bloet De dorpels en de posten vroet Van hare poorten vast bemalen.’ Door Dr. v. Vloten (I. bl. 21. kol. 2. n. 7) wordt dit bemalen een germanisme verklaard. Dat daar geen de minste grond voor is, valt niet moeilijk aan te toonen. Malen, hetwelk eigenlijk met kleuren of verwen bestrijken of afzetten en, van daar schilderen, beteekent, is een woord, dat we al van ouds met de Hoogduitschers gemeen hebben. Reeds vroeg was het bij ons in gebruik: In den Floris en Blancefloer, door D. v. Assenede, lezen we (zie v. 2454-2456). ‘die dorenluken daer in den mure die sijn met goude ende met lasure ghemalen buten ende binnen.’ vijf regels later vindt men ‘- - die beelden dier an ghemaelt sijn,....’ zoo ook schrijft Maerlant in zijn Spieg. Hist, 1. P. VII. B. LXXV. c. (v. 1-3). ‘Een scrivere was in Vlaender lant Die malen conde an die want En met pincelen beelden maken.’ Bij Vondel en zijn tijdgenooten komt malen en de composita van dit woord zeer dikwijls voor: zie b.v. zijn Hippolytus, vers 7. Gebroeders, Opdragt. bl. 5. reg. 16. Ovid. Herschepp, (uitg. 1671) bl. 163 v, 12. v.o. Hoofts Gedichten (uitg. in 4to) bl. 139. v. 9. v.o. bl. 351 v. 10. De Brune. Jok en Ernst, (uitg. 1665) bl. 213. v. 8. Roemer Visscher, Sinnepoppen, (uitg. 1614) voorreden, bl. 1. reg. 10. v.o. en bl. 20. r. 3, Deszelfden Brabbeling. (uitg. 1614.) bl. 55. v. 12 en bl. 63. v. 12. Minnekunst (door J. v. Heemskerk) (uitg. v. 1626.) bl. 299. v. 4. en bl. 319. r. 4. v.o. De Decker (uitg. 1726) II. bl. 220. v 8. Poots Gedichten (uitg. 1726) I. bl. 287. v. 11. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Om van onzen tijd te spreken voegen we hierbij V.d. Palm, Gedenkschrift (uitg. 1810), bl. 156. r. 4. Salomo (uitg. 1821), D. II. bl. 178, r. 12. Bilderdijk, Buitenleven (uitg. 1821), bl. 138. r. 7, 12. bl. 142. v. 1. bl. 146. v. 12. Schaffen. In de Heldinnebrieven (uitg. 1716) bl. 73 r. 11, vertaalt Vondel den uitroep van Sappho (Ovid. Her. Ep. XV. v. 52): ‘Quid mihi cum Lesbo? -’ ‘Wat heb ik met Lesbos te schafen? -’ Op dit schaffen luidt de aanteekening van Dr. v. Vloten: ‘Germ. voor maken.’ Wij houden dit weder (ronduit gezeid) voor een dier germanismen, die alleen in 's hoogleeraars verbeelding grond hebben. Schaffen toch beteekent van ouds doen, verrigten. Met iemand niets te schaffen hebben, wordt nog dikwijls in de spreektaal gehoord voor met iemand niets uitstaande, niets te doen hebben. Bij Kiliaen leest men: schaffen, Agere tractare, negotiari, navare, curare. Plantijn, die dezelfde beteekenis geeft, heeft daarenboven nog, 't geen hier volkomen van pas is: ‘Wat heb ik daer mede te schaffen? Qu' ay ie à faire de cela? Quid istuc ad me attinet?’ Ook in de latere Woordenboeken van Halma, Winkelman en anderen vindt men datzelfde: ‘Ik heb met u niet te schaffen, of niet te doen. Ie n'ai rien à demêler avec vous, je n'ai que faire de vous.’ Schrijvers aan te halen, die deze uitdrukking gebruiken, zal dan wel voor overbodig mogen gehouden worden. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo hebben we weêr een half dozijn gewaande germanismen van Vondel onderzocht, en er slechts goed Neêrduitsch in gevonden. De hoogleeraar v. Vl. zeit ergens (Taalgids V. bl. 296) dat er menschen zijn, die niet aan Germanismen gelooven. Het mag waar wezen, dat er in deze ongeloovige eeuw zulke ongeloovigen, al kennen wij ze niet, gevonden worden; maar dat Dr. v. Vloten op dit punt tot de overgeloovigen behoort, is (vertrouwen we) niet twijfelachtig. A. Bogaers. De uitgang ig afgekapt (beantwoording van Dr. W.G. Brills vertoog, voorkomende bl. 122 en volg. hiervoren.) In een vroeger nummer van dit tijdschrift (Jaarg. IV. bl. 231) hebben we de aandacht ingeroepen op een paragraaf, voorkomende in de derde uitgaaf van Dr. Brills Nederlandsche Spraakleer, bl. 192, en dus luidende: ‘Bij sommige adjektieven scheen de uitgang (IG) weg te kunnen blijven zonder dat de beteekenis er bij leed, dus in manhaft, krijgshaft, standvast, korsel en oudtijds dusdaan; van daar dat men dezen uitgang wel eens wegliet, waar hij niet weg kan bleven. Zoo vindt men godvruchte schaar (Psalmberijm.), gifte beet (Beets), nieuwsgier oog, wispeltuur en lafharte daad (van Lennep).’ Op ons maakten deze woorden van den kundigen schrijver den indruk, als hield hij het er voor, dat, indien soms bij godvruchte, enz. IG uitgelaten wierd, zulks enkel en alleen plaats greep, omdat men opgemerkt had, dat het ook wel eens bij manhafte, enz. geschiedde; dat wijders bij manhafte enz. het niet af te keuren was, dewijl de beteekenis er niet door {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} leed, maar wel bij godvruchte, enz. en eindelijk (blijkens de aangehaalde voorbeelden) dat het gebruik, of, naar zijne opvatting, het misbruik van godvruchte, enz. tot den lateren tijd, althans tot deze en de vorige eeuw slechts, behoorde. Dit alles kwam ons voor zeer onjuist te zijn. Het scheen ons toe, dat des schrijvers geheugen in dezen gefaald en hij zich niet herinnerd had, dat het hier gold eene eeuwenoude poëtische vrijheid, reeds voor en ten tijde van Vondel, Hooft en Huygens in zwang, en tot op den dag van heden bij de beste dichters in zwang gebleven. In het belang der naauwkeurigheid meenden wij dus de pen te mogen opvatten en schreven we, bij volle waardering overigens van Dr. Brills verdienstelijken arbeid en met bescheidene uiteenzetting onzer redenen, de bijdrage in den aanvang dezes vermeld. De hoogleeraar heeft dit schrijven (zie hiervoren bl. 122 en volg.) met een antwoord vereerd, dat (gelijk trouwens van een man van zijne kunde en beschaving niet anders te verwachten was) even belangrijk is van inhoud, als heusch en welwillend van toon. Eene groote toenadering tot ons gevoelen (de geleerde steller is openhartig genoeg het zelf te erkennen), heerscht er in zijn opstel. Zelfs zoo als het daar ligt, maakt het, bij eene wel te verwachten vierde uitgaaf van zijn degelijk werk, eene aanmerkelijke wijziging noodzakelijk in de besproken paragraaf. Hij betwist niet, dat sinds honderden van jaren de afkapking of uitlating van den adjektievalen uitgang IG door de beste dichters (want in proza komt ze niet voor) gebruikt is en, waar het pas geeft, nu nog gebruikt wordt. Hij verklaart wel niet geheel en al gezegd te hebben, dat deze zich daardoor aan een taalfout zouden hebben schuldig gemaakt, maar hij beweert echter (hetgeen er toch wel wat naar lijkent), dat het wegblijven van den uitgang een fout in de taal is, welke bewering hij dan vervolgens met eenige argumenten tracht goed te maken. Gaarne brengen we hulde aan de scherpzinnigheid, waarmêe {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} deze uitgedacht - en de heldere wijze, waarop zij voorgesteld zijn; echter mogen we niet ontveinzen, dat, ter beslissing der zaak, zij ons voorkomen ongenoegzaam te wezen. De hoogleeraar is aanvankelijk uitgegaan van een punt, dat (wij houden er ons van overtuigd) geenszins het ware mag heeten, en zoodoende heeft hij een verkeerden weg bewandeld. Volstrekt onaannemelijk is het, onzes inziens, dat, manhafte, enz. zonder schade voor de beteekenis in plaats van manhaftige, enz. gebruikt vindende, Vondel en zijne poëtische tijdgenooten, verder niet nadenkende, ook maar godvruchte, enz. voor godvruchtige, enz. gebezigd en, zoodoende, in hunne onnoozelheid zich tegen de taal bezondigd zouden hebben. Daar waren ze (dunkt ons) de mannen niet na: daarvoor gaven ze te talrijke en te schitterende proeven van diep taalgevoel en grondige taalkennis. Evenmin wil het er bij ons in, dat, sinds hun tijd tot nu toe, hun beroemdste opvolgers zoo maar blindelings het ligtvaardig gegeven voorbeeld zouden zijn blijven naslenteren, terwijl het nooit iemand in de gedachte kwam, dat er hier een fout plaats had, die gewraakt behoorde te worden. Eene andere beweegreden voor de bewuste afkapping, dan de eenigzins oppervlakkige en willekeurige, die Dr. Brill gemeend heeft hun te mogen toeschrijven, moet dus billijker wijze bij zulk een lange reeks van vestigers en uitstekende beoefenaars onzer taal verondersteld worden. Maar welke mag dan wel die beweegreden geweest zijn? Mogelijk bestaat er een betere dan die wij gissen, doch in allen gevalle oordeelen wij onze gissing te moeten onderwerpen aan het oordeel der deskundigen, onder welke Dr. Brill zulk eene eervolle plaats bekleedt. Voordat wij echter hiertoe overgaan, achten wij ons verpligt den lezer wel te herinneren, dat we, bij de behandeling dezer zaak, ons bevinden op een geheel exceptionneel terrein. Het geldt hier een gebruik, dat in de gewone spreek- en schrijftaal niet 't huis behoort; dat zelfs in het verheven proza niet is toegelaten; maar slechts in dicht burgerregt {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft verkregen. Gelijk iedere taal (en de dichterlijkste talen wel het meest) poëtische licentiën bezit, zoo bezit ze ook ons Neêrduitsch. De hier besprokene apocope behoort er toe. Uit den aard der zaak volgt dus reeds, dat ze niet dan zeer spaarzaam gebezigd mag worden, gelijk ze daarenboven nog onderworpen is aan den toets van den beschaafden poëtischen zin en de oppermagt van het dichterlijk gebruik. Keeren we nu tot onze hoofdzaak terug! Dat de uitwerping van een letter, en de zamentrekking van twee lettergrepen tot één niet zelden den dichter voor de maat van zijn vers zeer te stade komen, weet ieder bij ondervinding, die de poëzij een weinig heeft beoefend. Het heeft niets vreemds in, dat bij woorden, uitgaande op IG of IGE, dit ook wel eens werd gevoeld. Vooral moet zulks bij die op IGE het geval geweest zijn. Dit aanhangsel toch (gelijk, zoo ik mij wel herinner, reeds door Bilderdijk is opgemerkt) geeft meermalen iets flaauws en zinverslappends aan het vers; daarenboven bestaat het uit twee korte of niet geklemtoonde lettergrepen en voegt dus slecht in onze vroeger meestal gebruikte en thans nog veel gebezigde jambische voetmaat. Nu weten we, dat, terwijl de zachte I naauwelijks hoorbaar is bij de uitspraak, oudtijds de G niet zelden tot J verzacht en ook uitgelaten werd. Men denke slechts aan reinen (regenen); zeil (zegel); dweil (dwegel); zeide (zegde); en dergelijke meer. Ziedaar (zoo onze gissing juist is) den oorsprong der besproken poëtische licentie gevonden. Zij ontstond door de weglating der zachte G. Is het althans niet veel vermoedelijker, dat zij dus ontstaan is, dan aan te nemen, dat Vondel en zooveel andere beroemde dichters, ziende dat IG bij manhaft werd weggelaten, dit maar bij andere woorden, waar het niet mogt geschieden, gedachteloos naäapten. Maar (zegt Dr. Brill) zij gebruikten toch die afgeknotte woorden niet praedicatief, en daarom is hun gebruik een fout in de taal. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij nemen voor een oogenblik aan, dat zij ze niet praedicatief gebruikten, (hoewel het daarvoor door den hoogleeraar aangevoerde bewijs vrij zwak is); maar dan nog faalt de door hem gemaakte gevolgtrekking. Men moet steeds in het oog houden, dat men hier op een exceptieven grond staat. Niet dan schaars en bij uitzondering gebruikt de dichter poëtische licentiën. Waar hij ze niet volstrekt noodig heeft, waar ze buiten gebruik zijn, vooral ook waar de welluidendheid, dat voorname bestanddeel der poëzij, ze afraadt, dáár laat hij ze achterwege. Welnu, gelijk de bewuste afgeknotte adjectieven, praedicatief aangewend, Dr. Brill vreemd en onbehaaglijk in het oor klinken; zoo kan dit immers ook bij de oude poëten het geval geweest zijn. Dat zij ze daarom niet op die wijze hebben aangewend, is alles behalve onwaarschijnlijk. Gold het proza, men zou welligt kunnen zeggen, dat zij zich niet gelijk bleven, maar in poëzij staat de euphonie vooraan. Zeer consequent zou het b.v. zijn, dat even als men, met uitwerping der zachte i, in dicht meenge, eenge heilge schrijft, men zoo ook meeng, eeng, heilg gebruikte: maar het kiesche gehoor en de gewoonte verzetten er zich tegen, en uit dien hoofde worden deze laatste niet geduld. Wie nu staande zou willen houden, dat meenge, enz. niet deugde, omdat meeng, enz. niet toegelaten wordt, zou niet anders handelen, dan wie de afgekapte adjektieven op ig, attributief gebezigd, fouten in de taal wilde noemen, alleen dewijl de dichters niet goed vonden of er geen behoefte aan hadden, ze praedicatief aan te wenden. Zoo deze zich in het gebruik beperken, het is juist, omdat het dichterlijke vrijheden zijn die uit den aard der zake binnen haar enge grenzen beslotenen geheel door den poëtischen zin beheerscht moeten worden. Wij achten alzoo de eenige gewigtige tegenwerping van Dr. Brill uit den weg geruimd, en onze voornaamste, zoo oude als nieuwe, dichters genoegzaam verdedigd tegen de beschuldiging, alsof ze, door de weglating van den adjektievalen uitgang Ig in sommige woorden, iets geheel wille- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} keurigs en onbedachts zouden verrigt hebben, hetwelk ze door hunne eigene daad stilzwijgend veroordeelden. Om den draad van ons betoog niet af te breken, hebben wij er geene wederlegging in opgenomen van een paar stellingen, die, hoewel wij ze voor ongegrond houden, ons systeem evenwel niet schaden. Wij willen er hier toch een enkel woord over spreken. Over gift voor giftig handelende zegt Dr. Brill bl. 124 r. 5 hiervoren; ‘Even verkeerd nu als het is, zamenstellingen, die uit den aard der zaak niet anders dan zelfstandige naamwoorden zijn kunnen, als adjektieven te gebruiken, even en bijna nog verkeerder is het, eenvoudige zelfstandige naamwoorden bijvoegelijk te gebruiken, en gift te zeggen in plaats van giftig.’ Hoe weinig dit hier te pas komt, loopt dadelijk in 't oog. Immers als de dichter gift voor giftig, of godvrúcht voor godvruchtig bezigt, dan zijn dat geen substantieven, die hij voor adjektieven gebruikt, maar wel degelijk adjektieven, die geen metamorphose, doch alleen eene afknotting ondergaan hebben, hetgeen b.v. in godvrúcht ten klaarste te bespeuren is, dewijl het den klemtoon op de laatste lettergreep draagt, die, ware het een substantief, noodwendig op de eerste vallen zoude. Al hetgeen derhalve de hoogleeraar, bl. 123, over oliekoop, brekespel, enz., kaalkop, langhand, enz. redeneert, als zijnde zelfstandige naamwoorden, die niet de plaats van bijvoegelijke kunnen vervullen, is volkomen waar en getuigt wel (even als het belangrijk opstel van zijne hand, door hem aangehaald) van zijn opmerkzamengeest en erkende taalgeleerdheid, maar het treft geen doel. In ons geschil is er geen sprake van substantieven als adjektieven aan te wenden, dat geen onzer dichters ooit gedaan heeft of heeft willen doen, en ook door iedereen voor ongeoorloofd wordt gehouden: dit slechts is door hen somtijds geschied: ware adjektieven hebben zij afgeknot, en na die afknotting verbogen als adjektieven en gebruikt als adjektieven. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet minder dan 's hoogleeraars voorgaande stelling heeft het ons bevreemd, bl. 124 reg. 22, deze uitspraak te lezen: ‘ - veil (veilig) en vocht zijn primitief adjektieven.’ Hoe kan de geleerde schrijver deze twee woorden op dezelfde lijn plaatsen! Voor vocht, als oorspronkelijk adjektief, is, ja, het gezag van Kiliaen ten minste door hem aangevoerd; maar voor veil (veilig), als zoodanig, bestaat er geen bewijs hoegenaamd. Noch Kiliaen, noch Plantijn, noch Van der Schueren, die in 1475 zijn Teuthonista uitgaf, kennen dit gewaande primitieve adjektief, evenmin als veilheid voor veiligheid, of veilen voor veiligen. Enkel en alleen wordt veilig bij deze drie gevonden. En wat onze rijm- en prozaschrijvers van voor dien tijd aanbelangt, zoo weten we niet, dat ooit iemand veil in den zin van veilig bij hen aangetroffen of zelfs maar beweerd heeft, dat het bij hen was te vinden. Dat Dr. Brill de gelukkige zoude zijn, die zulk eene onverwachte vondst gedaan had, gelooven we niet. Anders toch, daar hij voor vocht zijne autoriteit noemde, zou hij, vertrouwen we, voor veil dit niet nagelaten hebben. Maar, vragen we dan gerustelijk, is het dankbaar, dat door Vondel en de dichters van zijn tijd dit in oude schrijvers ontmoet en als een archaïsme gebruikt zoude zijn, zonder dat men na hen het daarin ooit meer heeft kunnen opsporen? Is het niet veel waarschijnlijker, dat, daar het toch tusschen ons vaststaat, dat zij bij een aantal andere, op ig uitgaande, adjektieven, dit aanhangsel nu en dan afkapten, zij eveneens met veilig hebben geleefd? Maar is veilig dan een oorspronkelijk woord? Verre van daar! doch, aangezien de uitgang ig en het woord veilig zelf in talen, aan de onze verwant, aanwezig zijn, dienen we wel aan te nemen, dat het, reeds geheel gevormd, daaruit tot ons is overgekomen, en in die talen zoeken, aan welk znw., ww., of bnw. het zijn oorsprong te danken heeft. Te ver- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zekeren, dat veil, (veilig) een primitief Neêrduitsch adjektief is, als men het in het oude Nederduitsch niet weet aan te wijzen, kan, ronduit gezeid, niet door den beugel. Onververminderd onze waardering hunner geleerdheid, achten we, dat Dr. Brill en Dr. v. Vloten, dit doende, verder gaan dan echte taalvorsching veroorlooft. Stipt gesproken, zouden we dus aan beide deze geleerden kunnen zeggen: ‘wat ge beweerdet, behoordet ge te bewijzen: dit is door u niet geschied; daarmede is de zaak afgedaan.’ Hoe ongehouden, schroomen we echter niet tegen over hunne onbewezene stelling ons gevoelen te plaatsen, en aan de beoordeeling der taalkundigen te onderwerpen. De geheel ongestaafde gissing van Ten Kate (Aenl. II. bl. 713) omtrent de afleiding van veilig komt ons volstrekt onaannemelijk voor. Naar wij bescheidenlijk vermeenen, moet de oorsprong van dit woord in het Oud-Scandinaviesch gezocht worden. De geleerde J. Ihre geeft in zijn Lexicon Suiogothicum, fol. 462, het ww. Fela op, dat tegere, condere, dekken, bedekken, bergen, verbergen (zinverwanten van beveiligen) beteekent. Ook heeft hij, fol. 465, als van dit ww. afkomstig, het znw. Fell, waardoor ieder bedeksel in het algemeen, maar bijzonderlijk het vel of de huid wordt aangeduid. Eindelijk vindt men ook bij hem fol. 464. Felig, welks beduidenis met ons veilig overeenstemt. Inderdaad beteekent dan ook veilig, zoowel dekkend of bergend-, als gedekt of geborgen tegen leed of gevaar. Hoe nu in vele andere talen fel en vel de gedachte van bedeksel) overdeksel medevoert, kan men bij Ihre aangestipt vinden. Voor ons oogmerk is het genoeg, dat er een felig besta, dat niet aan een éénsylbig adjektief, maar aan den wortel van een ww. zijn ontstaan verschuldigd is. Hier zouden we de pen nederleggen, meenden we niet ten opzigte der door Dr. Brill bestredene woorden gifte en lafharte nog het navolgende te moeten aanteekenen. Gesteld eens, dat de bewuste afkapping van den uitgang {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Ig eene fout kon heeten, waarvan wij het tegendeel gelooven te heben aangetoond; dan nog zouden beide deze woorden volkomen te regtvaardigen wezen uit anderen hoofde. Men zou ze, namelijk, kunnen doen gelden, als verleden deelwoorden, waarbij de oudtijds zeer gewone wegwerping van het voorvoegsel ge had plaats gegrepen. Gifte zou dan geacht worden te staan voor gegifte, van het oorspronkelijke ww. giften, (vergiften, vergiftigen) en lafharte voor laf geharte van het oude verbum harten, herten, bij Kiliaen: animare, fortem reddere, maar eigenlijk beduidende: van een hart voorzien. En nu nemen we afscheid van den hoogleeraar met al de achting, die men aan een bekwamen en heuschen tegenstander schuldig is. Indien de vierschaar der taalkundigen van oordeel inogt zijn, hem niet in het gelijk te kunnen stellen, het zal niet geweten kunnen worden aan gebrek van scherpzinnigheid of innemendheid van voordragt zijnerzijds, maar alleen aan het onwinbare der zaak, die hij op zich genomen had te verdedigen. Rotterdam, 30 October 1864. A. Bogaers. Zeep Wanneer een volk omgang krijgt met een ander, dat meer beschaafd is, dan wordt niet slechts zijn geest met nieuwe denkbeelden, maar ook zijne taal met nieuwe woorden verrijkt, en omgekeerd neemt soms ook het meer beschaafde volk van het eerste iets over. Zelden echter worden bij die kennismaking met vreemde zaken geheel nieuwe woorden gesmeed, meestal treedt de vreemde benaming te gelijker tijd als bastaardwoord in de taal, en dan verliest het dikwijls allengs zijn uitheemschen vorm, zoodat het ten laatste op het gehoor af niet meer van echt inheemsche woorden te onder- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden is. Het eerste beschaafde volk, waarmede onze voorouders in aanraking kwamen, waren de Romeinen, en de vernederlandschte Latijnsche woorden toonen nog heden ten dage, welke voorwerpen en kunstverrichtingen wij van hen hebben overgenomen of geleerd. Men denke hier aan tafel (tabula), disch (discus), zolder (solarium), kelder (cellarium) venster (fenestra), poort (porta), wal (vallum), kasteel (castellum), brief (breve), pen (penna), zegel (sigillum), schrijven (scribere), en andere. Doch bezitten wij in onze taal eene goede dosis Latijn, ook de Romeinen hebben, volgens hun eigen getuigenis, van de minder beschaafde Galliërs en Germanen enkele hun onbekende dingen met hunne benamingen overgenomen, en onder deze één, dat wellicht bepaaldelijk Nederlandsch (Bataafsch) heeten mag; ik bedoel de sapo (zeep), waarmede sommige Germanen aan hun haar eene rossige kleur gaven. Plinius de oude zegt (XXVII, 12, 51): ‘Dienstig is ook de zeep, die uitvinding der Galliërs, om het haar te kleuren. Zij wordt gemaakt uit vet en asch. De beste is die uit asch van beukenhout en geitenvet. Er bestaan twee soorten: de dikke en de vloeibare; beide zijn meer bij de mannen dan bij de vrouwen in gebruik’ Plinius noemt de zeep wel is waar eene Gallische uitvinding; daar hij echter niet spreekt van haar gebruik om te wasschen, maar alleen van het verven van het haar, dat onder de Galliers geene gewoonte was, kan zijn getuigenis niet opwegen tegen dat van Martialis, die van ‘het Bataafsche schuim’ en van zijne werking op ‘het Teutoonsche haar’ spreekt. Zoo heet het, Epigr. VIII, 33: Et mutat Latias spuma Batava comas. ‘ook doet het Bataafsche schuim Latijnsche haren verkleuren’; en het 26ste puntdicht van het 14de boek, dat ‘Sapo’ tot opschrift heeft, zegt: Caustica Teutonicos accendit spuma capillos bijtend schuim doet het Teutoonsche haar gloeien. Het is dus in elk geval zeker, dat het Latijnsche sapo {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} eene oorspronkelijk Germaansche uitdrukking is. - Stellig dachten de Romeinen bij het overnemen niet, dat zij hetzelfde woord reeds bezaten, maar onder een anderen vorm (sebo) en in eene andere beteekenis, te weten, als benaming van vet, dat even als zeep, eene weeke stof is en een bestanddeel van de zeep uitmaakt. Zeep is derhalve een woord, dat op alle drie de trappen der klankverschuiving wordt aangetroffen, met b, met p en met f: Lat. sebo, Nederd. zeep, Hoogd. seife. Het woord, al zij het ook niet bepaaldelijk Nederlandsch, is daarom merkwaardig, omdat het een voorbeeld levert van transscriptie, en duidelijk aantoont, dat ook de Romeinen bij het overnemen van vreemde woorden niet beter te werk gingen dan andere volken, dan b.v. de Gothen, ten opzichte van wie men uit hunne gebrekkige wijze van transscriptie zooveel dwaze gevolgtrekkingen heeft willen afleiden. In zeep kwam in den Romeinschen tijd ongetwijfeld de tweeklank ai voor; het woord moet saipa geluid hebben, blijkens het Oudh. saifa, dat overeenkomstig den Hoogduitschen tongval de p in f heeft veranderd, gelijk b.v. ook in schiff van schip heeft plaats gehad. In het Angelsaksisch luidt het woord wel is waar sape met a, maar het Eng. soap bewijst, dat deze a lang en uit ai ontstaan is. Doch het is niet denkbaar, dat zulk eene samentrekking ten tijde van Plinius en Martialis in het Germaansch van het vaste land zou hebben plaats gegrepen; het veel latere ohd. saifa, nhd. seife, bewijzen het tegendeel; en evenzoo ook ons zeep, dat noodwendig een voorafgaand zeip onderstelt. De Germanen spraken derhalve in het Romeinsche tijdperk ongetwijfeld saipa uit. Doch hoe werd die klank door de Romeinen opgevat? hoe klonk hij in hun oor? Niet als ai, maar als a. Waaraan is dat toe te schrijven? Blijkbaar alleen daaraan, dat de klank ai toen aan de Romeinen onbekend was. Zij hadden dien vroeger wel gehad, doch hij was al spoedig in ae overgegaan; en dit klonk misschien toen reeds, later zeker, als e. Vandaar, dat zij in saipa alleen de a hoorden, die er den {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} boventoon had. Intusschen was deze in hun oor geene gewone, maar een lange a. Is het dan zoo vreemd, dat de Gothen in Agustus alleen de a van Augustus schreven? of doen de Nederlandsche spraakkunstschrijvers beter, wanneer zij beweren, dat hd. eu als ons ui wordt uitgesproken? De meeste Hollanders hooren alleen daarom geen onderscheid tusschen hd. beugen en ndl. buigen, omdat de hd. eu aan onze taal vreemd is. Men moet eerst een geruimen tijd met Duitschers verkeerd en goed geluisterd hebben, eer men het onderscheid van zelf opmerkt. Doch indien sapo (en σαπων oorspronkelijk Germaansch, geen Latijn of Grieksch is, dan zou ik heel verkeerd hebben gehandeld, zoo ik, gelijk de Heer B.V. meent, dat ik had moeten doen, in mijn regel (§ 95, no. 7): ‘De opene e wordt als zacht aangemerkt in woorden, die uit vreemde talen ontleend zijn,’ zeep als uitzondering had opgegeven. Alle nieuwere lexicografen zijn het eens, dat sapo (σαπων) Germaansch of althans Keltisch is; wie dus behoorlijk Lat. of Gr. geleerd heeft, zal zich door sapo niet laten verleiden om zich niet liever aan den regel in § 101 te houden: ‘De opene e is scherp in woorden, welke in het Hoogduitsch ai of ei of in het Eng. o of oa hebben;’ en welke dus de scherpe e voorschrijft in zeep, zeeperig, hd. seife, eng. soap. L.A.t.W. Ladder, leeder, leer, ledder. Toen ik een paar jaar geleden in dit tijdschrift over het verouderde woord leeder handelde, waarvan het thans gebruikelijke leer (ladder) eene samentrekking is, meende ik althans de wijze, waarop het behoort geschreven te worden, overtuigend te hebben aangetoond. Uit de bekende brochure echter van den Heer Beckering Vinckers, waarvan in het vorige stukje melding is gemaakt, blijkt, dat ik mij ten minste te zijnen opzichte bedrogen heb. Ofschoon nu de {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} spelling eener verouderde uitdrukking tamelijk onverschillig schijnt, en men van niemand redelijker wijze vergen kan, dat hij, eenmaal de zekerheid van iets aangetoond hebbende, later nog op allerlei tegenwerpingen zal antwoorden, zoo meen ik evenwel op dit woord terug te moeten komen. Niet slechts is zijne etymologie hoogst leerrijk, maar er bestaat tusschen de twee meest gebruikelijke vormen leer en ladder eene schijnbare tegenstrijdigheid, die eenmaal, zoo niet nu, dan toch later, moet opgelost worden. Het is mijn oogmerk dit thans te doen. Ik heb, Taalgids IV, blz. 182-185, aangetoond, dat de gevoelens van vroegere etymologen, als Kiliaan, Ten Kate e.a., die leeder (leer) voor een derivaat aanzagen van lijden in den zin van gaan) of van leiden (doen gaan) volstrekt moet verworpen worden, dewijl de genoemde werkwoorden oudtijds reeds, gelijk nu nog, met eene l aanvingen, terwijl leeder voorheen vóór de l eene h (ch) had, die later afgeworpen is; iets, dat ook bij lachen, laden, loopen, lot, louter en verscheidene andere woorden heeft plaats gegrepen. De slotsom was, dat de grondbeteekenis van leeder ‘waarschijnlijk’ opgaande, in de hoogte gaande helling was. Een meer opzettelijk onderzoek heeft mij in dat vermoeden bevestigd. Het is mij gebleken, dat dezelfde wortel, die hellen beteekent, ook in andere talen woorden heeft opgeleverd, die met de Germaansche eene treffende overeenkomst hebben, zoodat ik meen te mogen besluiten, dat mijne afleiding zoo goed als zeker is. Ik wenschte de uitkomsten van dat onderzoek hier op te geven en ten slotte nog iets over de spelling van het woord in het midden te brengen. Ten einde daarbij ongestoord te kunnen voortgaan zonder den draad der redeneering telkens te moeten afbreken, zal ik den Lezer vooraf drie zaken herinneren. 1.) Eene oorspronkelijke (Latijnsche of Grieksche) k, c of κ, is in het Germaansch in h (ch) overgegaan, zooals de volgende vergelijking bewijst: {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} lat. calam-us, gr. καλαμ-ος, - halm; lat. cel-are,     - helen; lat. coel-um, gr. κοιλ-ος, - hol; lat. cord-is, gr. καρδ-ια - hart; lat. cal-x,     - hiel;     gr. κηπ-ος, - hof. 2.) Eene oorspronkelijke t, gr. τ, is in het Oudgermaansch eene th of dh, later bij ons en anderen eene d geworden; dit blijkt uit lat. tu, dor. τυ, goth. thu, ndl. du;     gr. τως, ags. thus, ndl. dus;     gr. το, ags. thæt, ndl. dat; lat. ton-are,     eng. thunder, ndl. donder; lat. taur-us, gr. ταυρ-ος, onrd. thior;     lat. ten-uis,     eng. thin, ndl. dun. 3.) De Oudgermaansche tweeklank ai (goth. ai, ohd. en onrd. ei) is in het Oudfriesch nu eens in eene lange â, dan eens in eene lange ê overgegaan, welke laatste echter niet als onze e, maar als eene lange i luidde, en thans nog als ie wordt uitgesproken. Ai is in het Friesch â geworden in â, râp, lâra, âga, frâsa enz., goth. aiws, raip, laisjan, aigan, fraisan enz.; daarentegen ê in dêl, hêl, sêl, stên, têken enz., goth. dails, hails, sail, stains, taikns enz. Dit heeft veroorzaakt dat sommige woorden in het Oudfriesch onder twee vormen voorkomen, met â en met ê; b.v. ân en ên, goth. ains; hâm en hêm, goth. haims; â en ê, goth. aiws; en daarom vindt men ook hlêder naast hladder en ladere. De wortel, dien ik bedoel, en die hellen of helling beteekent, luidt kli, lat. cli, gr. κλι, en dus, volgens boven no. 1, in het Germaansch: hli. Men treft hem aan in gr. κλι-νειν (kli-nein), lat. (in)cli-nare, (de)cli-nare, ohd. en ags. hlinan; werkwoorden, die hellen en buigen, overbuigen, beteekenen; en zoo ook in ons lenen, leunen, d.i. overhel {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} len, schuins tegen iets aan staan, en in lenig, friesch linig, buigzaam, die de h hebben afgeworpen. De n (ν) behoort in de genoemde woorden niet tot den wortel, maar is in- of achtergevoegd. Dit blijkt uit de conjugatie van het werkwoord κλινειν, dat in sommige tijden de n verliest: (κε)-κλι-(κα), (κε)-κλι-(μαι), (ε)-κλι-(θην); en uit verschillende afleidsels, waarin zich achter de i òf in het geheel geene, òf andere medeklinkers, als m, s, t en w, vertoonen: hleia, κλιμα (klima), κλισις (klisis), κλιτος (klitos), clivus e.a. Het begrip hellen werd toegepast op schuins oploopende hoogten en heuvels. Vandaar gr. κλι-μα en κλι-τυς, helling; κλι-τος, heuvel en helling; lat. cli-vus, heuvel en helling 1); goth., met versterking der i door voorvoeging van a: hlai-ns, heuvel; ohd. hli-ta, helling; ags. hli-d, hleo-d, hli-dh, hleo-dh, heuvel; onrd. hli-dh, helling en heuvel; noordfr. lie, voor hlie, helling. Het ags. en eng. hill, heuvel, kan bezwaarlijk een ander woord zijn, dan hetzelfde hli met letteromzetting (transpositie), die bij vloeiende consonanten als l en r zoo dikwijls waar te nemen is; men denke slechts aan blok en balk; aan onrd. hross, nnl. ros en eng. hors, mnl. ors; aan barnen en branden enz. Ons hellen en helling, voorheen helden en helding, zijn kennelijk niets anders dan omzettingen van hled, den vorm, die in het ags. en onrd. hlid en hlidh luidde. Het begrip heuvel werd toegepast op de opzettelijk opgeworpen hoogten boven de plaats, waar iemand begraven lag, en die men thans grafheuvels noemt. In dezen zin treft men oud-saks. hlei-a, goth. hlai-w, en ags. hlae-w, hlâ-w aan, welke laatste woorden in vorm met lat. cli-vus overeenkomen. Langs dien weg kreeg ags. hlaed de beteekenis van hoop, ophooping. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Is eene helling het natuurlijkste middel om eene hoogte te bestijgen of in eene diepte neer te dalen, dan lag het voor de hand het insgelijks hellende kunstmiddel om te klimmen met een woord te benoemen, dat van denzelfden wortel hellen, ohd. hlit-a, ags. hlid, ndl. held-en (hle-den) werd gevormd. Met andere woorden: is het wel denkbaar, dat ohd. hleitara, ags. hlaedere en ndl. (h)leeder van een anderen wortel dan den tot hiertoe beschouwden afgeleid zijn? Ook het Grieksch stemt hier weder overeen, κλιμαξ beteekent eene leer of trap. Van denzelfden wortel hli laten zich nog andere woorden a eiden, waaraan de begrippen bedekken en beschutten eigen zijn; te weten: goth. hli-ja en hlei-thra, tent; oudsaks. hlî-dan, bedekken; ohd. hlit, ofri. hlid, deksel; nederl. lid, deksel van eene kan en van het oog (ooglid). De overdracht kan langs twee wegen geschied zijn: eene tent heeft den vorm van eene oploopende hoogte, van een heuvel; maar een (graf)heuvel kan ook als de bedekking van den doode aangemerkt worden. Welke dier twee toepassingen heeft plaats gehad, dan wel of men aan beide te denken heeft, kan ons voor het oogenblik onverschillig zijn. Ook uit de laatstgenoemde vormen blijkt, dat de i, hetzij kort, hetzij verlengd of door eene voorgevoegde vocaal versterkt, de grond- of wortelklinker is, maar niet de a; en hierop komt het uitsluitend aan. Immers er volgt uit, dat de ags. ae in hlaedre niet is de zachte of korte æ uit a, maar de lange scherpe ae, die aan ai, ohd. ei, ndl. ei of ee beantwoordt, en onder andere ook voorkomt in aew, dael, laeran, laecan, staenen enz., goth. aiws, dails, laisjan, laikan, staineins enz. Aan eene a valt hier dus niet te denken; maar de oorspronkelijke i heeft klankversterking ondergaan, anders zou men òf de i zelve, gelijk in hlidh, òf eene e aantreffen, als in lether (du cuir), dat blijkens ohd. lidirîn (lederen), oorspronkelijk eene i had. De ags. vorm hlaedre stemt dus overeen met de ohd. hleitara, en beide met ons leeder, dat eenparig met de scherpe e (ee) gespeld, en zorgvuldig onderscheiden wordt {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} van leder (cuir) met de zachte e uit i. Zoo schrijft Plantijn in zijn Thesaurus Theutonicae linguae: ‘leeder, ledder oft leer, une eschelle; leedersporte, un eschellon; leederachtich, en facon d'eschelle; met leederen beklimmen, escheller;’ - maar daarentegen: ‘leder oft leer, du cuir; lederachtig coriace; ledergerver, corroyeur; lederen, dat van leder is, qui est de cuir; lederen kolder, cuirace enz. enz.’ - Op dezelfde wijze handelt Kiliaan in zijn Dictionarium: ‘leeder, leer, scala, a leeden sive leyden; leeder van den waghen, sponda currus; leedersporte, climacter;’ - maar: ‘leder, corium; ledergaerwer, coriarius; lederen, coriaceus; lederen sack, culleus enz.’ Ten Kate, die zich zoo veel moeite gaf om de dialecten te leeren kennen, erkent hetzelfde onderscheid. Op pag. 222 van het eerste deel zijner Aenleiding enz. plaatst hij in de kolom der scherpe e's: éé, of ey: ‘ons Leider †, Lééder, contr. Leer, scala;’ daarentegen in de kolom der zachte e's: ‘ons Leder, contr. Leer †, tergus, pellis.’ - De Staten-overzetters hielden het onderscheid insgelijks in het oog. In de Aanteekening over het gebruik van e en ee, O en oo, achter het 3de deel van Huydecopers Proeve, leest men bladz. 451: ‘*Leeder, scala. Gen. XXVII: 12, enz. Zie de Taalregels hl. 89. doch leder, corium. Matth. III: 4, enz.’ Het sterretje vóór Leeder geeft te kennen, dat Jacob Vilt, die evenzeer scherp en zacht zorgvuldig onderscheidde, dit woord insgelijks met ee schreef. Met het getuigenis onzer dialectische uitspraak stemt overeen dat onzer onmiddellijke naburen. De Kleefsche kanselier Gerard van der Schueren geeft in zijnen Teuthonista op: ‘Leyder, dair men op clymt, scala; leyder sprayt, scalare;’ - doch juist te voren: ‘Leder, corium; lederhaysen, leersen; lederen bant, lorum.’ De Duitschers zeggen, gelijk bekend is, in overeenstemming met hunne voorvaders, nog heden ten dage leiter. De oude Friezen bezigden ook hleder; en er is geene enkele reden te bedenken, waarom de ê daarin eene andere zou {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen, dan die lange ê, die aan ai, Ohd. ei en ags. áe beantwoordt. Wij hebben dus een volmaakte overeenstemming gevonden tusschen al de tot hiertoe beschouwde vormen van ons woord, waarin de eerste lettergreep open is, dat wil zeggen, waarin de vocaal niet op een medeklinker stuit. Ik begrijp daarom volstrekt niet, hoe de Heer Beckering Vinckers (E-legie, blz. 73) schrijven kon: ‘Dus staat het Ohd. hleitara geheel geïsoleerd tegenover alle binnen- en buitenlandsche getuigen.’ ZEd. had, het is waar, vooraf de voorzichtigheid gehad de binnenlandsche getuigen benevens Van der Schueren uit de pleitzaal te verwijderen en het getuigenis van den Angelsaks verdacht te maken, zoodat inderdaad de Oudhoogduitscher alleen bleef staan; maar dit was toch niet juist ‘tegenover’ de anderen die weggejaagd waren. De uitzetting was geschied met de woorden: ‘Kiliaan's, Plantijn's en van der Schueren's leyders zal Dr. T.W. zelf niet als bewijzen voor de scherpe e in leeder willen gebruiken, daar hij meermalen betuigt en ik boven heb aangetoond, dat in den tijd toen, en in de gewesten, waar die mannen schreven, zacht en scherp volstrekt niet meer uit elkander werden gehouden.’ Deze woorden, van iemand, die anders zoozeer voor de rechten der dialecten ijvert, moeten wel eenigzins bevreemden, en zijn waarschijnlijk alleen te verklaren uit de omstandigheid, dat de tongvallen, van Antwerpen af tot Kleef toe, op dit oogenblik niet in ZEd's kraam te pas kwamen. Immers het is eene onwaarheid, dat die mannen zacht en scherp volstrekt niet meer onderscheiden; iedere bladzijde van hunne woordenboeken toont het tegendeel. De onderscheiding van leeder en leder, die ik boven heb medegedeeld, is, dunkt mij, al een sprekend voorbeeld; en wil men er meer, men vergelijke bij hen beren (verscheurende dieren) en beeren (mannetjesvarkens); heelen, heylen (genezen) en helen (verbergen); reede, alreede en rede, redene; weeken, weycken (zacht maken) en weke, weken (zeven dagen), teeken (merk) en teke (schapenluis) en honderden andere woorden, die regelmatig en zonder uit- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} zondering òf met ee of ey, òf met e gespeld staan. Ook te mijnen opzichte behelzen die woorden eene in het oogloopende onjuistheid. Ik heb nooit gezegd of geschreven, dat e en ee daar niet meer onderscheiden werden, veel min, dat zulks ‘volstrekt’ niet meer zou plaats hebben. Ik heb alleen beweerd en met bewijzen aangetoond, dat er in verschillende gewesten en steden verschil bestond in de uitspraak van verscheidene woorden, zoodat de spelling der zoodanige niet door de uitspraak kon worden bepaald, maar noodwendig een anderen grondslag behoefde, en dat deze gelegen was in den oorsprong der e's. Ik geloof, dat dit nog iets anders is dan hetgeen de Heer B.V. mij toeschrijft, wat inderdaad geheel bezijden de waarheid zou moeten heeten 1). Waar volstrekte eenparigheid in uitspraak en spelling waar te nemen is, en deze gerugsteund worden door vormen in de verwante talen, is geene verstandige reden te bedenken om die spelling te verwerpen, al bestaat daarnaast ook een woord, dat met die spelling in strijd schijnt te zijn. Naast heet met de scherpe e bestaat hitte met de korte i; maar dat zelfde verschil treft men in alle verwante talen aan, en daarom zou men niet gerechtigd zijn tegen de dialecten aan de e van heet als zacht te beschouwen. Iets dergelijks heeft ook hier plaats. Nevens leer) het samengetrokkene leeder, zijn de vormen ladder en ledder in gebruik: de laatste, geloof ik, uitsluitend in Fries- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} land en Groningen; zeker niet in Gelderland, Holland en Noord-Brabant. Ladder is overal bekend, doch alleen doordien het tot de schrijftaal behoort. Bij Van der Schueren en Plantijn komt het in het geheel niet voor, en Kiliaan geeft het alleen op als bepaaldelijk Friesch, Hollandsch en Zeeuwsch, terwijl hij naar leeder als den meest bekenden vorm verwijst: ‘Ladder, Fris., Holl., Zeland., Ang. j. leeder, Scalae.’ Daar ladder dus niet Frankisch noch Saksisch is, maar bepaaldelijk gebezigd wordt in de streken, thans nog of voorheen door Friezen bewoond, moet men dien wel voor oorspronkelijk Friesch houden. En inderdaad het Oudfriesch bezat naast hlêder ook hladder; en de Sater- of Sagelterlandsche Friezen zeggen nog heden ladere. Die beide vormen hlêder en lâdere laten zich, volgens boven, blz. 278, no. 3, volkomen uit ai verklaren. Bedenkt men hierbij, dat de verdubbeling van eenen medeklinker de verkorting van den voorgaanden klinker ten gevolge heeft, - vergelijk doffer met hd. tauber en duif, geld. doef; ketting met keten, lat. catena; stotteren met slooten - en dat ook het Ags. de d in hlaeddre, evenals het Friesch in hladder soms verdubbelt, dan zijn de vormen ladder en ledder volkomen opgehelderd, en evenzeer als de andere in overeenstemming met den oorspronkelijken vorm des woords: hlaithara of hlaidara. L.A.t.W. Leelijk. Is de kennis der etymologie van het verouderde leeder alleen van belang voor de bespiegeling, dubbel belangrijk, voor de practijk zoowel als voor de theorie, is het die van leelijk te kennen, een woord dat nog dagelijks geschreven wordt en omtrent welks spelling insgelijks verschil van gevoelen bestaat. De afleiding toch alleen is in staat om uitspraak te doen over de betrekkelijke waarde en de onderlinge verhouding der vormen leellijk, leelijk, lillijk en lalijk, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} waaronder dit woord voorkomt of vroeger voorkwam, en tevens om den schijnbaren strijd tusschen zijne twee hoofdbeteekenissen: misvormd, onooglijk, en: kwaad, boos, te vereffenen. Ook de beschouwing van dit woord mag voor de taalkennis in het algemeen leerrijk genoemd worden, daar zij aanleiding geeft tot het opmerken van meer dan ééne taalwet, terwijl zij andere nader bevestigt. Ik moet hier beginnen met de erkenning, dat ik gedwaald heb, toen ik, om nader te vermelden redenen, meende dat leelijk afstamde van een werkwoord, waarin volgens het getuigenis van alle Duitsche taalgeleerden de tweeklank ai voorkomt, en welks beteekenis, oppervlakkig beschouwd, zeer goed toelaat er ons leelijk van af te leiden. Ik schreef namelijk in het woordenlijstje achter mijn leerboekje voor de Spelling, om te bewijzen, dat de e inderdaad scherp is: ‘leelijk, goth. laian, d.i. smaden, bespotten (λοιδορο υν), onder andere omdat ik het Middelnederlandsche lelijc in sommige glossariën door smadelijk, verachtelijk, en lelijchede door smaad, verachting verklaard vond, en omdat de afleiding, die mij later gebleken is de ware te zijn, een bezwaar opleverde, dat ik toen nog niet wist op te lossen. Dat men bij het samenstellen van zulk eene lijst den tijd niet heeft om elke opgave van anderen te verifieeren en aan een zorgvuldig, maar tijdroovend onderzoek te onderwerpen, is te begrijpen; en evenzoo, dat men zulks voorloopig niet noodig acht, wanneer men daarbij afgaat op het eenparige getuigenis van mannen als Grimm, Loebe, Von der Gabelentz, Schulze, Graff, Ettmüller, Bopp (Vergl. Gramm. I, 209) en andere dergelijke autoriteiten. Eerst wanneer men van de deugdelijkheid van een systeem door een groot en beslissend aantal bewijzen vast overtuigd is, gaat men over, en kan men overgaan tot het onderzoek der bijzonderheden. Dit is ook hier geschied. Ten gevolge van bij mij opgerezen twijfelingen heb ik de geschiedenis van leelijk nagegaan, en bevonden, dat mijne afleiding niet deugde; maar tevens ook, dat de ware etymologie het systeem ten volle {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} bevestigde, en dat de verschillende, schijnbaar zoo strijdige vormen en beteekenissen zich door onze taalwetten ongedwongen laten verklaren. Sinds lang was ik voornemens het woord opzettelijk ter sprake te brengen; nu de Heer Beckering Vinckers de gebruikelijke spelling, die de ware is, onlangs heeft bestreden, meen ik zulks niet langer te moeten uitstellen; te minder omdat de geschiedenis van leelijk zich aan die van leeder aansluit, en omdat beide woorden overtuigender dan andere aantoonen, dat de dialectische uitspraak niet toereikend is om de vocaalspelling te bepalen. De etymologie alleen kan hier beslissen, of men overeenkomstig ons taaleigen leelijk of lelijk te schrijven heeft. De door mij onderstelde afleiding moet om meer dan ééne reden verworpen worden. De voornaamste is, dat de beteekenissen van leelijk haar niet toelaten. Het goth. laian of lêan beteekent, gelijk boven reeds gezegd is, smaden, bespotten; ware nu leelijk daarvan gevormd, dan zou dit alleen en uitsluitend kunnen dienen om het tegenovergestelde van schoon of mooi aan te duiden, beschouwd als iets passiefs, als iets bespottelijks, belachelijks. Doch leelijk drukt meer uit dan hetgeen belachelijk is; het heeft kennelijk den actieven zin van kwetsend, beleedigend, hoogst onaangenaam, toornig in de gewone uitdrukkingen: Zich leelijk bezeeren. Een leelijken val doen. Ergens leelijk te pas komen. Iemand leelijk aankijken. Hij is er leelijk aan; en vooral in de provincialistische zegswijzen: Toen ik dat zei, werd hij leelijk en begon te schelden. Nu, ge hoeft niet terstond zoo leelijk te worden; het is goed gemeend. Sinds dien tijd is hij leelijk op me. De Friezen zeggen, dat iemand iets uit lelkens (uit boosaardigheid) doet. Vergelijkt men de plaatsen bij Middelnederlandsche schrijvers, waar leellijc, lelijc, voorkomt, dan bevindt men, dat dit woord wel is waar soms door smadelijk, maar soms ook door hoogst onaangenaam, beleedigend, kwetsend, en leelijchede door beleediging en lichamelijke mishandeling moet verklaard worden. Uit alles blijkt dus, dat de grondbeteekenis van leelijk niet bespottelijk, maar beleedigend, onaange- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} naam is; nu eens genomen als kwetsend en onaangenaam voor het lichamelijk gevoel of het gevoel van eigenwaarde, dan voor den smaak en het schoonheidsgevoel. Op deze wijze vertoonen zich al de verschillende vroegere en latere beteekenissen blootelijk als verschillende opvattingen van één hoofdbegrip, dat overal ten grondslag ligt. Maar dan volgt ook, dat men naar een ander grondwoord te zoeken heeft, dat iets meer, iets sterkers beteekent dan bespotten; en dan is men genoodzaakt de etymologie van Kiliaan en Ten Kate voor de ware te erkennen, die ik vroeger, om eene reden, welke ik straks opgeven zal, voor ongegrond hield. Kiliaan verwijst bij leedelick, leedigh naar leelick, en verklaart dit omgekeerd door ‘leedelick, leedigh, Fastiditus, fastidiosus, et Deformis, indecorus, foedus, turpis;’ en leelickheyd, leedelickheyd door ‘Fastidium, taedium, et Deformitas, turpitudo, faeditas.’ Ten Kate geeft in zijne Aenleiding enz. I, 222, in de kolom der scherpe e's op: ‘Leedelijk, contr.: leelijk, deformis, want de smerten mismaken een mensch.’ Ofschoon Ten Kates uitlegging, die ons van leed tot leelijk moet brengen, stellig verkeerd is, zoo hebben hij en Kiliaan toch het rechte grondwoord leed op het oog. De vergelijking der verwante talen stelt zulks buiten twijfel. Het Oudhd. leidlih, ags. lâdhlic, osaks. lêthlic, hebben de volgende beteekenissen: molestus (lastig, onaangenaam), deterrimus (zeer slecht, kwaad), odiosus en exosus (hatelijk), detestabilis en konendus (afschuwelijk) spurcus en obscoenus (vuil). Het Oudfriesche leedlik staat in de wetten van Westerlauwersch Friesland in de beteekenis van kwaad, onaangenaam, tegenover liaeflik (lieflijk) in den zin van goed, aangenaam. De plaats is te merkwaardig om niet, vertaald, medegedeeld te worden. Het hoofdstuk, getiteld: Huae fand ande sette dat riucht aller aers? begint aldus: ‘Wie vond en bepaalde het allereerst het recht? Foroneus in Griekenland, Mercurius in der Egipteren land, Solon in der Atheneren land, Ligurgus in der Lacedemeren land; deze Ligurgus ontving het recht door de woorden {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenen afgod, door de uitvinding van Apollo; en de Grieken namen het over uit Mozes' vijf boeken, waar zij geschreven hadden van de Joden. De koning heette Numa Pompilius, die het allereerst te Rome het recht instelde; en hij vond ook het allereerst de taal naar den Latijnschen tongval uit, unus, duo etc.; want de Latijnen leiden (bezigden?) vroeger steenen, waarmede de taal bewaard werd (vervangen werd?); witte steenen voor lieflijke zaken, zwarte steenen voor leelijke zaken [leedlika seckem].’ Al die vreemde vormen zijn afgeleid van woorden, die aan ons leed beantwoorden; ook ons leelijk komt dus ontegenzeggelijk van leed. Dit leed, hd. leid, onrd. leidhr, ags. lâdh, osaks. lêdh, is eigenlijk een adjectief met de beteekenis van hatelijk, kwetsend, hetgeen het onzijdig geslacht van ons substantief leed verklaart. Het adjectief leed ging als zoodanig en met de oorspronkelijke vocaal ai in de Romanische talen over, werd in het Fransch laid, in het Italiaansch laido (laid, vilain, sale, lâche, obscène). Daar nu de e van leed uit ai ontstaan en dus scherp is, heeft leelijk natuurlijk insgelijks de scherpe e. Alle getuigenissen stemmen dan ook voor die uitspraak. Dat van Kiliaan en Ten Kate heb ik boven reeds aangehaald. Plantijn schreef ook met ee: leelick, leelick maken, leelickachtich, een leelicke vrouwe, leelick om sien, leelickheyt, leelicklick. Zóó mede de Staten-overzetters des Bijbels: leelick en leelickheyt, welke woorden in het bekende verhaal van Pharao's droom (Gen. 41) wel zeven-maal van de magere koeien gebezigd worden. Weiland en Siegenbeek spelden leelijk; Bilderdijk leêlijk; en ‘een zeeuw’ verklaarde in het Weekblad voor middelb. en lager onderwijs, van 2 Juli 1864, no. 27, dat men in Zeeland wel is waar soms lillik zegt, doch ook leelijk, en dan met de scherpe ee. Het is op grond der vormen lillijk en dergelijke, dat de Heer Beckering Vinckers alle getuigen voor de scherpheid der e wraakt, hun het recht om mee te stemmen kort en goed ontzegt, en zich voor de zachte e verklaart. Op blz. 81 zijner E-legie heet het; ‘Van de ladder {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} afstappende komen wij tot lelijk, dat volgens Dr. T.W. een scherpe e heeft, wegens Goth. laian. Daar nu echter uit alle hoeken des lands, waar men stem meê in 't kapittel heeft, luide kreten tegen deze scherpheid opgaan, dienen wij te zien, of deze oppositie misschien ook de wetenschap op hare hand heeft; d.i. of het wetenschappelijk is te verklaren, dat men in Stad en Lande lelk of lellik, in Friesland lilk of lulk en in de meeste andere provinciën, b.v. in Overijsel, Gelderland, te Goes in Zeeland en zelfs in het Bentheimsche lillik zegt.’ De Vlamingen en de Staten-overzetters hebben dus geene stem in het kapittel; en die van Goes alleen voor zoover ze het met den Heer B.V. schijnen eens te zijn en bescheiden spreken, want, volgens blz. 82, ‘getuigen alle bescheiden sprekende Nederlandsche monden voor de zachtheid der e van lelijk.’ Doch gaan we het wetenschappelijk bewijs na, en nemen we voor een oogenblik aan, dat het boven reeds genoemde Gothische werkwoord werkelijk het grondwoord van leelijk is. Volgens den Heer B.V. is ‘dat Goth. laian slechts een secundaire vorm, ontstaan uit lahan, in welke gedaante wij het woord in de overige Deutsche talen aantreffen, ohd. lahan-luog, ags. leahan-log, culpare, reprehendere.’ - Vooreerst moet hier opgemerkt worden, dat de vorm laian onzeker is. Het Gothische werkwoord, dat λοιδορουν vertaalt, komt slechts éénmaal voor, en wel in den verl. tijd: lailôun imma (zij bespotteden hem), hetgeen de keus geeft tusschen twee infinitiefvormen: laian en lêan, hetzij naar het voorbeeld van saian-saisô, of naar dat van têkan-taitôk. Grimm gaf eerst de voorkeur aan laian; later evenwel, DG. 4, 687, in overeenstemming met ags. lean aan lêan. Hoe men het echter ook neme, er komt in geene van beide vormen een spoor voor van een medeklinker, die anders juist in den verleden tijd blijft, wanneer hij ook al uit den infinitief uitgestooten is; vergelijk zag - zie-n, ging - gaa-n, stond - staa-n, sloeg - slaa-n. Daar nu in den verled, tijd (lai)-lo-(un) geen slotconsonant is te ontdekken, en er geene voorbeelden {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend zijn - mij althans en Loebe en Von der Gabelentz niet - dat het Gothisch een keelklank als h in eene vocaal veranderde, zoo schijnt de zaak veeleer omgekeerd te moeten worden, en het Gothische woord voor de primaire, maar de latere vormen lahan en leahan voor de secundaire te houden te zijn, ontstaan door achtervoeging van een medeklinker, op dezelfde wijze als wij boven, blz. 279 achter den wortel kli eene n, m, s, d, dh t en w gevoegd zagen. Dit vermoeden, dat het Gothisch de primaire vorm is, wordt zoo goed als zeker, wanneer men in aanmerking neemt, dat ook hier evenals bij kli ongelijkheid in de achtergevoegde medeklinkers bestaat: de verl. tijden luog, lôg hebben eene g, de tegenw. lahan en leahan eene h; maar het Friesche lakia, lakinge en het Nederl. laken (misprijzen) eene k, die ook in ags. laecing wordt aangetroffen. Is dat dobberen niet veeleer een bewijs, dat de medeklinker later is achtergevoegd, dan dat zij reeds van ouds zou bestaan hebben en uit den Gothischen vorm uitgestooten zijn? Doch hoe het zij, is laian de oorspronkelijke vorm, dan zou leelijk, zoo het er van afgeleid was, eene scherpe e hebben; maar de vorm lêan kan, om phonetische redenen, onmogelijk leelijk hebben opgeleverd, want de lange a, die aan goth. ê beantwoordt, gaat in het Nederl. nooit in e over. Zulk eene â zou leelijk ook moeten hebben, indien, gelijk de Heer B.V. stelt, ai uit ah was ontstaan. Juist het voorbeeld dat ZEd. bijbrengt, aar (korenaar) uit goth. ‘ahs d.i. achs’, ohd. ahir, bewijst, dat zulk eene wijziging a, niet e oplevert. Hetzelfde ziet men bij aal (els) en aal (visch), beide uit ahil ontstaan, zie Wdb. der Nederl. taal, kolom 18 en 20. De Heer B.V. schijnt niet bedacht te hebben, dat de lengte of zwaarte van zulk eene door samensmelting ontstane a steeds den overgang tot e heeft verhinderd, zoodat er geen enkel voorbeeld van dien overgang aangewezen kan worden. Daarmede vervalt dan ook de redeneering: ‘lelijk zal dan oorspronkelijk lachlijk zijn geweest, dat door het uitlaten der ch lalijk werd. Dit lalijk werd in enkele streken lelijk, even als vagen-vegen.’ Heer B.V. neemt {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} dus niet in aanmerking dat de a in vagen oorspronkelijk kort is, en zoo ook die in dal en cătēna, die pokdalig-pokdellig en keten-ketting hebben opgeleverd. Die woorden bewijzen niets. Doch genoeg van die wetenschappelijke bewijsvoering; wij hebben boven gezien, dat leelijk van leed komt. Ik heb dus nog slechts aan te toonen, hoe de vormen lalijk, bij Hooft, o.a. in Tacitus, Zeeden der Germaanen, blz. 488, en de populaire vormen lellijk, lilk enz. ontstaan zijn. Het eerste en belangrijkste punt is het verdwijnen der d van leedlijk. Daar het thans zoo gewone uitstooten dezer letter, b.v. uit daân, paân, gebeên, doôn, goôn enz., voor daden, paden, gebeden, dooden, goden, in het Middelnederlandsch geheel onbekend was, en men toen omgekeerd juist d's invoegde, b.v. in nader, wijden, belijden, bevrijden, voor na-er, wij-en, belij-en, bevrij-en, maakte ik zwarigheid leelijk voor hetzelfde woord als leedlijk te houden. Daarom achtte ik het van laian afgeleid, en zag in het gebruik van ons woord in den zin van boos en beleedigend slechts een misbruik der lagere klassen, op geene taalgronden steunende. Ik herinnerde mij toen geen enkel zoo oud woord, waarin de uitstooting eener d volkomen bewezen was. Later zijn mij een paar onbetwistbare voorbeelden voorgekomen, niet van eigenlijke uitstooting (ecthlipsis), maar van assimilatie der d, d.i. van gelijkwording aan den volgenden medeklinker, ten gevolge waarvan deze laatste dus wordt verdubbeld. Het oudste mij bekende voorbeeld, uit de 9de of 10de eeuw, leveren de Karolingsche psalmen, waarin herhaalde malen het woord guolichede of guollihhede (gloria), voor guodlichede. Dat dit woord van goed (guod) gevormd is, blijkt uit het Ohd., dat de beide vormen guotlih en guollih heeft. In Der minnen loep treft men ook galijc, voor gaellije, naast gadelijc aan. - Aan de l schijnt in het bijzonder het vermogen om te assimileeren eigen te zijn; en heeft er dan opeenhooping van medeklinkers plaats, dan wordt de voorafgaande vocaal of diphthong kort. Zoo ontstonden balling uit banling; malkander uit manlijk ander; {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} schielijk, voor schielijk, uit schierlijk; spalling (varken beneden het jaar) uit spaanling, van spanen (spenen); elf uit eenlif, ohd. ainlif; elk, in Gelderland ielk, uit ielijk; welk uit wielijk; zulk uit zoolijk; in vullis, voor vuilnis, heeft de l de volgende n geassimileerd. Dat ook bij leelijk eerst assimilatie heeft plaats gehad, blijkt uit de spelling leellijc en leellike in Der leken spieghel; zie het glossarium op dit werk, bl. 482. De vorm leellijk kon echter niet blijven bestaan: de eerste l werd òf niet duidelijk uitgesproken en verdween allengs, waardoor leelijk ontstond; òf de e moest verkort worden in den mond van hen, die de beide l's lieten hooren. Dit gaf lellijk, en bij minder beschaafden lillik en lilk, gelijkstaande met de platte uitspraak: cint, mins, ingel en dergelijke bij ons gemeen, voor cent, mensch, engel. Hetzelfde verschijnsel, de assimilatie der d, gevolgd òf door hare geheele uitstooting òf door de verkorting der vocaal, neemt men waar bij kwalijk, uit kwaadlijk, dat op sommige plaatsen ook als kwallijk en kwellik, kwelk wordt uitgesproken. Opmerking verdient het in het algemeen, dat, waar twee vormen naast elkander bestaan, die met de heldere vocaal of diphthong bij de beschaafdere klassen en in de schrijftaal gebezigd worden, de verkorte bij de mindere standen. Men denke aan wij atten, gavven, laggen, zatten enz., voor wig aten, gaven enz.; aan bessem, effen, botter, schottel, enz. voor bezem, even, boter, schotel. De vormen keten, broos, grover en einde worden voor edeler gehouden dan ketting, bros, grovver en end; en de dichters geven aan getalen en lieftalig de voorkeur boven getallen en lieftallig; slechts elk voor ielijk maakt hier eene uitzondering. Hetzelfde zien wij hier: lilk en kwalk behooren niet tot de beschaafde taal. Bedrieg ik mij niet geheel, dan is uit ons onderzoek gebleken, dat Kiliaans en Ten Kates afleiding van leelijk de ware is, die alle beteekenissen en vormen van dat woord op de natuurlijkste en ongedwongenste wijze verklaart, en de scherpe uitspraak ten volle wettigt; maar tevens ook, dat de wetenschap de Ariadne is, die den draad geven moet, welke {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den doolhof der dialecten leiden kan, en dat de redactie van het Wdb. der Ned. taal wel niet anders handelen kon, dan hare spelling op den oorsprong der vocalen te grondvesten. L.A. te Winkel De beteekenis van eenige woorden ontleend aan de volkstaal in Northumberland, ter verklaring van eenige Nederlandsche woorden. In de volkstaal treffen wij meermalen woorden en uitdrukkingen aan, waarvan wij den zin uit het dagelijksch gebruik kennen, maar van welke de oorsprong en de beteekenis veelal een raadsel zijn. De vergelijkende taalstudie geeft het middel aan de hand om bij taalverwante natiën de oplossing van menig woord te vinden. Dat in het Westelijk Germanië, waartoe ook Nederland gerekend wordt, het Angelsaxisch de meer algemeene taal was, en deze met het Gothisch tot den Duitschen taaltak van den Germaanschen taalstam behoort, is bekend; maar daaruit vloeit dan ook voort, dat we bij die volken, welke den invloed der Anglen en Saxers hebben ondervonden, woorden en uitdrukkingen moeten vinden, die aan hunne taal ontleend zijn. Tijd en omstandigheden hebben natuurlijk invloed op de taal van een volk. Meermalen is zulks aangetoond, en zoo vinden wij bij het eene volk de woorden nog in hunne oorspronkelijke beteekenis, terwijl deze bij het andere volk aanmerkelijk gewijzigd is. Maar zoo kunnen wij dan ook ligtelijk het eene door het andere verklaren. Wij weten dat een deel der Anglen en Saxers onder Hengist {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} en Horsa, omstreeks het midden der vijfde eeuw naar Groot-Brittannië vertrokken, zich daar vestigden, en onderscheidene kleine Koningrijken stichtten, waaronder Northumberland, en zoo is het Angel-saxisch een element der Engelsche taal geworden. Na verloop van tijd zijn ook daar, door klankverwisseling als anderszins, de oorspronkelijke uitspraak, beteekenis en schrijfwijze aanmerkelijk veranderd; doch plaatselijk, en vooral onder het volk, zijn nog van vele woorden de oorspronkelijke vorm en beteekenis bewaard gebleven, en daarin vinden wij den sleutel tot opheldering van vele woorden en uitdrukkingen, welke ook bij ons nog bij het volk in gebruik zijn; want ook het Angel-Saxisch is een van de elementen der Nederlandsche taal. Uit ëene Verhandeling over het wezen en de grenzen der breedengelsche (breitenglischen) taal van Dr. K.J. Clement, voorkomende in het Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen, herausgegeben von Ludwig Herrig und Heinrich Viehoff, heb ik eenige woorden opgeteekend, welke bij het volk in Northumberland in gebruik zijn, en die wij in onze volkstaal òf onveranderd òf gewijzigd terugvinden, en juist door het gebruik bij de Northumberlanders hunne verklaring vinden. Misschien doe ik den lezers van den Taalgids geene ondienst met hun mijne aanteekeningen mede te deelen; terwijl ik soms zooveel doenlijk, de oorspronkelijke uitspraak daarnaast zal voegen. mang, tusschen, onder, in het Nl. mengen. frow, een dik, sterk, morsig wijf, Nl. vrouw. skipper, de schuitenvoerder van een Northumberlandsch kolenvaartuig, Nl. schipper. quern en Kern, handmolen, Nl. karn. te slitfier, glijden van waar het Nl. slede. te slot, grendelen, Nl. sluiten. slot, grendel, Nl. slot. nosewiss, snel merkend, scherp toezien, Nl. neuswijs. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} lew, (loe, lioe) zacht, stil, Nl. luw. mighty, (maity) zeer, Nl. magtig, in magtig veel, magtig groot, enz. boman (boeman), kolbold, waarmede men kinderen vrees aanjaagt, Nl. boeman. blee, gezigtskleur, Nl. bleek. te blare, luid schreijen, Nl. blaren, blèren. te boun (boen), gereed maken, aankleeden, zich opschikken, Nl. boenen. shot, rekening in eenen herberg, ook cijns, Nl. schot, in schot en lod betalen 1). te bouk (boek), buigen, Nl. bokken, bukken. te skirl, skril, zeer luid schreijen, van daar Nl. schril, in schril geluid. slake, modder van den bodem van een water, Nl. slijk. scathe, verlies, Nl. schade. yeuk (joek), krab, Nl. jeuk in jeuken. te wise (waïse), toonen, Nl. wijzen. te wrout (wroet), boren, woelen, Nl. wroeten. te kern, boter maken, Nl. karnen. te ken, kennen. te loup (loep), loopen. te hing, hangen, van daar de onv. verl. tijd hing. pick, stikdonker, Nl. pik donker. Stik van stok, gevangenis. flinders, verbrijzelde stukjes, Nl. flinters, flenters. frem'd, vreemd, buitenlandsch van ferhemd of ferhamd, e en a lang, heme, hame, heim, huis, van huis verwijderd. fore-elders, voorouders. let wit, laat weten. too, toe, dat is digt in toedoen, doe de deur toe. te warp, eijeren leggen, alleen voor vogels gebruikt. Nl. werpen, jongen werpen. wath, (waad) eene waadbare plaats, Nl. wadde, wedde. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} te stummer, aanstooten, ook in het spreken, Nl. stameren. thick, vertrouwd, innig, Nl. dik, in: zij zijn dikke vrienden. snod, sluw, Nl. snood. bargh en berg, berg, heuvel, Nl. berg, barg in hooibarg. karl, een boerenknaap, een oud ruw man, Nl. kerel. te glock. broeden, Nl. klokken in klokhen. corf, eene groote kolenmand, Nl. korf. te coup (coep), ruilhandel drijven, Nl. koopen. te cramp, te zamen trekken, Nl. krimpen. te welk, droogen, Nl. welken en verwelken. te harry, plunderen, verwoesten, van daar in het Nl. Zij is eene her rie. garth, tuin, Nl. gaard in boomgaard. while, zo lang als, Nl. wijl. te red, iets in orde brengen, Nl. redderen, ridderen. spilling the salt, het zout vermorsen, Nl. spillen, verspillen. crib, kinderbed, Nl. kribbe. te duck of dook, baden, Nl. duiken. De volgende woorden worden in Northumberland op dezelfde wijze of met eenige verandering geschreven als in het Nederlandsch. lare, leer. mull, brokkelig, mul. lat, lat. gan en gang, gaan, gang. breed en brede. breed. reet, regt, reet. te leck, lekken, lek zijn. shoon (sjoen), schoen. te rug, rukken, met rukken voort bewegen, terug. kist, kist. last, last, eene maat. laverick of laveroch, leeuwerik. law, loe en lowe, eene hoogte, vooral in plaatsnamen, als Hoenderloo, het Loo, Almelo. ne, neen. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} peewit, kiwiet. herd, herder. foother en fother, voeder. gate, straat, in zeegaten. te lee, liegen. te tell, tellen. stre en strey, stroo. stilt, ploegstaart, stelt. start, staart. pund, pond. prin, priem. yen, een. yence, eens. whilk, welk. hoo, hoe. haver, haver. groat, gort. hauste, hoest. gars, gras. te keel, koelen. te keek, kieken, kijken. het, heet, warm. brant, brandde. te wax, wassen, groeijen. yowe, jou. eam, oom. caff, kaf. breek, broek, (kleedingstuk). burn, born, bron. beck, beek. deaf, doof. butter and brede, boter en brood. J.H. Eichman. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordverklaring in Vondel. Ik ben den Hr. Bogaers weder voor enkele terechtwijzende opmerkingen, Taalgids IV, 106 vv., mijn hartelijken dank schuldig, en daar ik hem dien reeds ‘bij voorraad’ heb uitgedrukt, zou ik dat hier niet behoeven te herhalen, was het niet, dat mij eene en andere zijner bedenkingen ook thans tot een weder-bedenking aanleiding geeft. Omtrent gedeund in de Heldinnebrieven erken ik gaarne, dat mij de andere lezing lusi onbekend gebleven was, en ik anders zeker mijn geduurd in de pen gehouden had; omtrent mijn verwijzen voor het zoo eenvoudige van wijzen, dat ik - Homerus of niet - bij die gelegenheid moet gedut hebben, en dat in Vondeliaanschen, maar (de Heer Bogaers duide 't mij niet euvel!) tevens in onzen zin van 't woord. Juist hetgeen hij hier tegen mijne min juiste verklaring van bedut (bl. 106b, aant. 2) aanvoert, bewijst niet minder tegen zijne bepaling van 't woord in goeden zin. Vondel gebruikt het nergens zoo; al stem ik gaarne toe, dat twijfelen (gelijk in 't bekende Cartesiaansche denkbeginsel) in eenen goeden zin gebezigd kan worden. Dutten daarentegen, ik blijf er bij, beteekent ook bij Vondel niet anders dan suffen, en het sterkste bewijs daarvoor is wel, dat wij hem, in zijne latere jaren, het eerste zien vaarwel zeggen, om geen ander dan het laatste te bezigen. Bij de lezing en uitgave in tijdsorde zijner gedichten, waarbij ik thans tot het jaar 1656 gevorderd {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, is mij dat voldingend gebleken 1). Wat het uitgemaakte weêuw aangaat, ook daaromtrent is Mr. Bogaers bedenking juist; minder (naar 't mij voorkomt) echter zijne eigene verklaring van 't woord. Welke beteekenis dit elders moge hebben, hier schijnt het mij, in verband met het bijgevoegde weeuw, eenvoudig in den zin gebezigd te worden, waarin wij 't nog dagelijks gebruiken, wanneer wij bijv. van een uitgemaakte d.i. algemeen erkende, in bepaalden zin besliste, zaak spreken. Judith heet dan eene verklaarde, algemeen erkende weew. Omtrent achtslaan schijnt de Hr Bogaers er maar niet toe te willen overgaan, ook den vierden versregel in 't verband op te nemen, gelijk dat bij mij, van den aanvang af, verondersteld is; daardoor toch ware zijn bezwaar weggenomen, dat er niet wordt gezegd, waarop geen acht geslagen is. Het verband namelijk is: wij hebben niet achtgeslagen - al gaf God menig teeken; 'tgeen gelijk staat met wij hebben niet achgeslagen op de teekenen, die God gaf. Ongelukkig is, naar ik zie, in mijne uitgave achter dreigde de dubbele punt der vorige blijven staan, die beter in een komma veranderd waar, en heeft dit wellicht aanleiding gegeven tot Bogaers' misvatting mijner bedoeling. Zijne aanteekeningen omtrent hulden en begrijzen zijn volkomen juist; omtrent eizen en eiselijk verwijs ik hem op de sedert uitgegeven bladz. 33 van het IIe Deel mijner uitgave, en aant. 1 in de eerste kolom aldaar. Wat voorts het ‘verbeteren’ van Vondel aangaat, gelieve hij wèl in 't oog te houden, dat het verbeteren eener, 't zij vermeende of werkelijke, druk- of schrijffout in een schrijver of dichter, nog niet een betweterig ‘verbeteren’ van dezen zelf is 2). Zijne opmerking dienaangaande zou anders {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een mijn streven volkomen miskennende opvatting aanleiding kunnen geven. Deventer, 4 Nov. 1864. Van Vloten. Over den uitgang ing. In de Gids van Februarij 1862 viel mijn werkje: Beknopte Nederlandsche taalleer, eene niet zeer vleijende kritiek te beurt. Over de waarde van die kritiek wil ik hier niet spreken. Zij is van dien aard dat ik de moeite niet wil nemen, om referent eene behoorlijke teregtwijzing te geven. Dat ik er hier melding van maak, is alleen om de volgende phrase in gemelden Gids bl. 305. ‘Aan onjuiste of onware voorstellingen ontbreekt het niet. Op § 101 is eene noot van dezen inhoud: ‘De woorden op ing uitgaande zijn eigentlijk tegenwoordige deelwoorden der werkwoorden.’ Wij dachten, dat aan deze bewering van Bilderdijk niemand geloof meer sloeg.’ Vóór ik de daar aangehaalde en gegispte woorden nederschreef, had ik de werken van sommige taalkundigen opgeslagen en geraadpleegd. Wat Ten Kate daar over zegt, behoeft niet herhaald te worden. Alleen dit: ‘Uit welken hoek nu, of uit wat voor een eigen stam, ons inge (verkort ing) gesproten zij, heb ik nog niet tot mijn genoegen kunnen opspeuren..... Ik staek dan liever het verder gissen, zo lang ik nog niets bedenken kan, dat op een' goeden schijn rust, ofte proeve van overweging mag uitstaen.’ Brill in zijne Hollandsche spraakleer, 1846. zegt: ‘De {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgang ing, Oudd. unga, unge, unc, schijnt mede in zijnen oorsprong eene participiale terminatie te zijn, en, wel te verstaan, tot het verleden deelwoord naar de zwakke declinatie, welks vorm dan ook op sterke stammen toegepast zijn’ enz. Bilderdijk eindelijk, zegt van de woorden op ing uitgaande, dat zij tot de Participia Activa behooren, en verwijst naar het Engelsch, waarin het tegenwoordig deelwoord der werkwoorden met toevoeging van ing gevormd worden. In den grond der zake komen Brill en Bilderdijk, wat de toepassing betreft, tamelijk overeen, met dit onderscheid dat de eerste het verleden deelwoord, en de laatste het tegenwoordig deelwoord tot grondslag neemt. - Brill vertaalt stemming, het gestemd zijn; leering, het geleerde; uitvinding, het uitgevondene; enz. Maar, zou belooning dan ook het beloonde; waarschuwing, het gewaarschuwde beteekenen? - Volgens Bilderdijk is belooning, het beloonende; waarschuwing, het waarsehuwende. Intusschen beken ik dat noch de verklaring van Brill, noch die van Bilderdijk mij in alle deelen beviel. Schoon de laatste den Engelschen vorm in zijn voordeel heeft. Het deed mij dus een bijzonder genoegen, toen ik in de Revue Britannique van September dezes jaars eene redevoering aantrof over de wetenschap der taal, zijnde getiteld: Openings-rede, uitgesproken in het Koninklijk Instituut te Londen, den 21sten Februarij 1863, door Professor Max Müller. Waarin onder anderen de uitgang ing behandeld wordt, en waarbij die geleerde taalkundige tot een geheel ander resultaat komt, dan ik, en misschien ook de referent van de Gids, ooit zou hebben kunnen vermoeden. Zie hier wat Professor Müller daarvan zegt: ‘Wij hooren dikwijls zeggen: He is gone a-hunting, a fishing, in plaats van: He is gone on hunting, on fishing. De eerste phrase is correcter dan de tweede, in weerwil {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} van de grammaire. - Onze hedendaagsche taalkundigen beschouwen ing als den uitgang van het tegenwoordig deelwoord; maar het Angel-Saxisch bezit dien vorm niet. Het deelwoord eindigt in die taal op ande of inde. Men vindt er nog voorbeelden van in de 14de eeuw in de werken van Gower en Chaucer. Laat ons dan zien wat de beteekenis van dien uitgang ing is, welke den ouderen vervangen heeft. Klaarblijkelijk heeft zij, zelfs in het tegenwoordige Engelsch, twee beteekenissen. Als ik zeg: A loving child (een beminnelijk kind), is loving een verbaal adjectief. Als ik zeg: Loving om neighbour is our highest duty (onzen naaste te beminnen, of het beminnen van onzen naaste, is onze eerste pligt), is loving een verbaal substantief. Kennen wij niet vele substantieven in ing, als building (gebouw), wedding (huwelijk), meeting (bijeenkomst), in welke het verbale karakter der substantieven, zoo niet geheel, dan toch bijna geheel is verloren gegaan. In het Angel-Saxisch wordt de uitgang ing op tweederlei wijzen gebezigd. Vooreerst, vormt die uitgang geslachtsnamen, als: Godvulfing, de zoon van Godvulf. De Angel-Saxische vertaling van den Bijbel noemt den zoon van Eliza Elising. Zoo noemen de Franschen Merovingers, de zonen van Meroveus; Carlovingers, de zonen van Karel; Agilolfingers, de zonen van Agilulf. In het meervoud worden die geslachtsnamen ook volksnamen: Thyringers, de afstammelingen van Thyr, onder de Thuringers. Vele geographische namen in Engeland en en Duitschland, zijn oorspronkelijk geslachtsnamen geweest, bijvb, de dorpen Malling en Billing, of, als zamengestelde woorden, Mallington, Billingborough. Torrington is welligt de stad der Thyrings of der Thúringers, zonen van Thor. Walshingham mag wel de nagedachtenis bewaren van het beroemde geslacht der Waelsings, waartoe Siegfried, de held van het Nibelungenlied behoorde. De namen Göttingen in Hannover, en Harlingen in Nederland, zijn vroegere geni- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} tieven van het meervoud, welke den zin hebben van, woning der Gottings, woning der Harlings, enz. Vervolgens wordt ing gebezigd in de vorming van woorden, welke eene meer ontwikkelde attributieve beteekenis hebben: adeling, man van verheven rang; lyteling, een klein man; nîding, een nieteling, deugniet; als ook in het Engelsch farthing, het vierde deel van een penny. Daar ing dikwijls voorafgegaan wordt van een ander suffix, l, zoo vormt het den uitgang ling, in talrijk afgeleide woorden gebezigd, als: darling, lieveling; hireling, huurling; yearling, jaarling, van één jaar. In het Angel-Saxisch wordt dat suffix (ing) alléén verbonden met substantieven en adjectieven, nooit met werkwoorden; men heeft dus ongelijk te beweren dat het het Engelsche deelwoord zou kunnen vormen. Er is een ander waarvan de Angelsaxers zich bedienden om het aan de werkwoorden te voegen, en er verbale substantieven van te maken, nl.: het suffix ung, dat ook in het Duitsch bestaat, als: cleans-ung, cleaning, schoonmaak; beàconung, beaconing, wenk. De abstracte namen in ung komen menigvuldiger voor in het oud Angel-Saxisch dan de woorden in ing. Nogtans ziet men reeds vroeg ing de plaats van ung innemen, en heden heeft het Engelsch geen spoor meer van dezen laatsten uitgang. Toch zou het redelijker kunnen schijnen het hedendaagsche deelwoord in het Engelsch te beschouwen, als zijnde bij zijnen oorsprong een adjectief in ing geweest; maar de populaire uitdrukking a-going, a-thinking wijzen het verbale substantief als de bron van dezen vorm aan. I am going, ik ben gaande, is werkelijk de verbastering van I am a-going, dat is, I am on going, ik ben aan het gaan. Het tegenwoordig deelwoord zou alzoo eene soort van datief van een verbaal naamwoord zijn 1). Laat ons nu zien wat er in Frankrijk plaats heeft. Den {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} 3den Junij 1679, heeft de Fransche Akademie bepaald, dat men de tegenwoordige deelwoorden niet meer zou verbuigen. Wat was de zin van die beslissing? Eenvoudig die, welke in de Fransche Grammaire verklaard wordt, nl. dat commençant finissant, onverbuigbaar zijn, als men ze als tegenwoordige deelwoorden bezigt; maar dat zij den vorm van het mannelijk en vrouwelijk, zoowel in het enkelvoud als in het meervoud aannemen, indien zij het karakter van adjectieven hebben. Kan men nu de reden voor dien regel zeggen? - Ja, gemakkelijk, chantant, deelwoord, is niet het Latijnsche cantans; maar het Latijnsche gerundium cantando, dus een verbogen naamval van een verbaal naamwoord in overeenstemming met het Engelsche a-singing; daarentegen wordt het Latijnsch deelwoord in de Romaansche talen slechts gebruikt als adjectief, b.v. Une femme souffrante. Ziedaar dus een nieuw bewijs dat in de analytische talen het tegenwoordig deelwoord vervangen kan worden door den verbogen naamval van een verbaal naamwoord. Beschouwen wij nu eene taal uit een verwijderd oord, maar die met de onze (de Engelsche) eenige banden van verwantschap heeft behouden, nl. het Bengaalsch. Daar vinden wij die wijs, welke men onbepaalde wijs noemt, gevormd met de syllabe te, welke juist in die taal de uitgang van den datief in het enkelvoud is. De tegenwoordige tijd kari-te-chi (ik doe), en de onvolmaakt verleden tijd kari-te-chilàm (ik deed), zamengesteld uit het hulpwoord à chi (ik ben) of à chilàm (ik was) en eene soort van tegenwoordig deelwoord, schijnen naauwkeurig overeen te komen met onze analysis der attributieve werkwoorden: je suis faisant (ik ben doende), j'étais faisant (ik was doende); maar werkelijk is kari-te de datief van een verbaal naamwoord, en, gevolgelijk beteekent kari-te-chi naauwkeurig I am in-doing of I am a-doing (ik ben aan het doen). Nu kan men zich afvragen, of wij, die zeer gemakkelijke methode, waarbij het tegenwoordige deelwoord van den verbogen naamval van een verbaal naamwoord, en de tegen- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} woordige tijd der aantoonende wijs samengesteld zijn uit dat verbale naamwoord met het hulpwerkwoord zijn, met zekerheid kunnen toepassen op de analyse dier talen, welke zonder eenigen twijfel, tot eene andere familie behooren. Onderzoeken wij daartoe het Baskisch, dat voorzeker geene Iranische, noch eene Semitische taal is, en dat verbale vormen heeft opgeleverd in veel grooter overvloed dan eenige bekende taal. In het Baskisch wordt de tegenwoordige tijd gevormd van wat men een deelwoord noemt, gevolgd door een hulpwoord. Evenwel wordt dat deelwoord gevormd door het suffix an, dat ook gebezigd wordt voor den datief der naamwoorden. B. v. mendia, de berg; mendiaz, van den berg (ablatief); mendian, aan of in den berg; mendico, voor den berg. Evenzoo: etchean, aan het huis; ohean, aan het bed. Alzoo, wanneer wij het werkwoord beschouwen: Erorten niz, ik val, Erorten hiz, gij valt, Erorten da, hij valt, dan zien wij nog in erorten eenen datief, of, zoo men wil, een en positieven naamval van het verbale substantief erorta, welks wortel eror, val, zou zijn. Gevolgelijk beteekent de aantoonende wijs tegenwoordige tijd van het Baskische werkwoord noch ik val, noch ik ben vallende; maar volgens de etymologie, ik ben aan het vallen, of, om tot ons uitgangspunt terug te keeren: I am a-falling. De a, in a-falling, is dan voor het oorspronkelijke on. Zoo is on rihte, aright geworden; on vey, away, on gegen, again, enz.’ Zou nu ook niet, naar het medegedeelde van Prof. Müller, de Nederlandsche woorden op ing uitgaande, datieven van verbale naamwoorden zijn? Ik mag hierover niet verder uitweiden, uit vreeze van mij op een terrein te begeven, waarop ik vreemdeling ben. - De Taalgids zal misschien mij daarbij ook wel tot leidsman willen dienen. J.H. Eichman. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} De vier eerste. In de vorige aflevering van dit tijdschrift komt op bladz. 221-224 onder bovenstaanden titel een opstel voor, dat mij aanleiding heeft gegeven, om meer opzettelijk na te denken over de vraag: moet men schrijven de eerste vier of de vier eerste? Mijn antwoord luidt eenigszins anders dan dat van den heer van Dijk, weshalve ik het hier mededeel. Het is volkomen waar, dat er slechts één eerste is, wanneer voorwerpen één voor één naar rangorde geschikt worden. Men kan ze echter ook bij tweeën, drieën, vieren enz. verdeelen, en ze daarna rangschikkende, zal men niet één, maar twee, drie, vier enz. eersten hebben. Na zulk eene verdeeling van voorwerpen, b.v.: boeken, bij vieren, zal men bij rangschikking spreken van de eerste vier, de tweede vier enz. Hier toch wordt vier boeken bepaald door de rangschikkende telwoorden eerste, tweede enz. In alle overige gevallen schrijft men de vier eerste; maar in die gevallen verliest eerste ook veel van zijn karakter als rangschikkend telwoord en wordt het synoniem met vroegste, voorste, hoogste, aanzienlijkste, voornaamste enz. Eerste is namelijk een superlatiefvorm van eer (Goth. air, vroeg). Eer komt even als zijn comparatief eerder slechts als bijwoord voor en wel in de beteekenis van den comparatief (zie aanm. 1). Eerst beteekent een vóór-zijn, een voorafgaan: 1o. in betrekking tot rang of orde, en in dat geval staat eerste vóór datgene, wat gerangschikt wordt, hetzij bij eenen of bij tweeën enz., gelijk boven is opgemerkt. 2o. Drukt eerst een vóór-zijn, een voorafgaan uit in betrekking tot plaats of ligging, en dan is {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} het synoniem met voorste; 3. in betrekking tot tijd, en dan beteekent het vroegste; 4. in betrekking tot verdienste, aanzien, uitnemendheid, in welk geval het door hoogste, voornaamste, aanzienlijkste kan vervangen worden. In de drie laatste gevallen heeft eerste dus meer het karakter van een qualitatief bijv. naamw. Voorbeelden. De eerste (voorste) letters van het alphabet. - De eerste (vroegste) bewoners van ons land. - Hij woont in een der eerste (aanzienlijkste) huizen van de stad en is een man uit de eerste (voornaamste, hoogste) standen der maatschappij. In deze voorbeelden is er sprake van eerste letters, eerste bewoners, eerste huizen, eerste standen. Wil men door een telwoord uitdrukken, dat daarvan eenige, b.v.: vier gedacht zijn, dan zal men zeggen de vier eerste huizen, de vier eerste letters, op gelijke wijze als men zegt: de vier grootste, de vier beste, de vier goede huizen. Eerste drukt als qualitatief even goed als grootste, beste, goede eene blijvende hoedanigheid uit, van het door het substantief genoemde voorwerp (of voorwerpen). Het staat als qualitatief tot zijn zelfst. nw., waarmede het één begrip uitmaakt, in nauwer betrekking dan het bijgevoegde grondtal, derhalve moet eerste dat grondtal volgen. Het grondtal dient, om het vereenigde begrip eerste huizen, eerste jaren te bepalen. Nog dient men in het oog te houden, dat eerste is een superlatiefvorm met de beteekenis van den comparatief. Tegen eerste staat over, wat niet eerste is. Hier heeft eene vergelijking plaats van tweederlei dingen, in welk geval wij in onze taal den superlatiefvorm, de Duitschers daarentegen den comparatiefvorm gebruiken. De superlatiefvorm, dien wij in dat geval gebruiken, vertegenwoordigt dus een' comparatief (zie aanm. 2). In. één geval krijgt eerst geheel het karakter van den absoluten superlatief, b.v.: Gij zijt een eerste (d.i. zeer groote) spotter. Ook komt het woord als zelfstandig voor, b.v.: De eersten zullen de laatsten, en de laatsten de eersten zijn. Onze Duitsche naburen gebruiken eerste ook zelfstan- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} dig als naam voor het Opperwezen, b.v.: Hocherhabner! Erster! Vater der Schöpfung. Klopstock. Lichtvaardig, onnadenkend (welk woord zal ik kiezen?) schrijft men dikwerf te onrecht de eerste vier. Ik deed het ook, en daarom ben ik den heer van Dijk dankbaar voor zijne terechtwijzing. Aanm. 1. Dat eer ook als bijv. naamw. kan voorkomen, gelijk de heer van Dijk zegt, is gewis zijne bedoeling niet. Ik vermoed, dat in den zin: Eerste en laatste zijn superlatieven van de bijwoorden eer en laat, die ook als bijv. nw. gebruikt worden, het relatieve die op eerste en laatste moet slaan. Aanm. 2 Het gebruik van erste en letzte in het Hoogduitsch in gelijke gevallen als bij ons, beslist hier niets. Erste en letzte hebben geen comparatiefvorm; de van erste en letzte gevormde nieuwe comparatieven erstere en letztere hebben eene gewijzigde beteekenis. D. de groot. Woorden uit de Waterlandsche volkstaal. Een der vorige jaargangen van de Taalgids in handen krijgende, viel mijn oog op de Bijdrage tot de kennis der Noordh. volkstaal, van D. van Kalken. - Veel der daar opgenomen voorden zijn in Waterland onbekend, of worden anders uitgesproken, daarentegen ontbreken de volgende woorden, die hier tot de levende taal behooren, geheel. aars = anders. Ook in samenstellingen aarsom, enz. aker = eikel, vrucht van den eik. binksteken = zonder verlof de school verzuimen. bòt = vliegertouw. Mijn bòt is 50 el lang. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} been (spr. uit bien) = voet. Opmerkelijk is 't, dat men hier altijd 't woord bien (been) voor voet gebruikt: koude bienen, natte bienen. bakje (spr. uit bakkie) = schoteltje bij een kopje behoorende. Kop en bakkie (bakje). brok = balletje, saletje, kokinje of hoe 't elders ook heeten moge. Ook in samenst. brokkeboer, balletjesmaker. dakkie-de-man = krijgertje spelen. Een spel waarbij de een den ander onder 't loopen moet tikken, hier dakken. démi = aanstonds. 't Zal démi gebeuren. eens (spr. uit iens) arevs = van voren af beginnen. Ook wel van arevs (van aarts, eerst?) af. hul = vrouwemuts met een breeden platten rand, die uitloopt in omgeslagen, wippende punten. hengst = baleintje of rietje om de verstopte pijp door te steken. hillekendal = geheel, geheel en al. iemesdagen = korten tijd geleden. koffielol = koffieketel. Bij den minderen stand permanent op de tafel, alleen bij 't middagmaal wordt hij verwijderd. kadodder = jonge spreeuw, die nog geen veeren heeft. kloet = kuiltje in den grond, om te knikkeren. kloeteren = knikkeren. knol = kleine karper. konkelen = koffie drinken; t. w. 's morgens omstreeks elf uur, ook 't halfelfje genaamd. loof = moede, afgemat. Ook in: ‘Ik ben hem allang loof;’ d.i. Hij verveelt me, hij is me een last. loezem = klap, dien men iemand toebrengt. meugebet = hij die tot een ambt geroepen wordt, nadat een eerst beroepene bedankt heeft. N. Beets gebruikt meugebet in zijn verhandeling over het populaire. mier = tegenzin. Een mier aan iets hebben. netje = zakje, waarmeê men in de kerken omgaat, om liefdegaven te innen. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} noozen = hinderen, leed doen. Het noost me, dat ik dien man ongeholpen moet laten gaan. non = kop van een taatstol. nettes = 't Is waar. Hoe algemeen ook, wordt dit enkel in den mond van kinderen gehoord. paplok = pappan; n. l. pap voedsel, van zeer jonge kinderen. poepekool = boerekool. Poep is hier ieder vreemdeling. sabel = wollen das, bouffante. schier = misschien, alligt. Wilt ge ook schier alles hebben? sels = zeldzaam, vooral als parodie. ‘'t Is wat sels!’ zegt men b.v. als men muziek hoort, die niet veel te beteekenen heeft en voor wat goeds moet doorgaan. snirs = een zeer kleine hoeveelheid. strooijen = verliezen. Hij heeft zijn boek gestrooid. snaar = aangehuwde zuster. stuk (spr. uit stik) = boterham. schelden = knorren. ‘Hij heeft schelden van meester gehad.’ stikziende = bijziende. triem = sport van een stoel. temèt = bijna. 't Kind was temèt verdronken. toet = kindermond. 't Kind heeft een vuilen toet. troet = een mengsel van water en meel. verschieten = verschrikken. vinken = stukje uitgebraden vet; elders kanen. vliegen = hard of snel loopen. vlook = ondiep. De sloot is te vlook. G. Pilger, Lz. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. Den Weledelen Heere J.A. van Dijk. Hooggeachte Heer en Vriend! Met meer dan gewone belangstelling heb ik in het jongste nommer van de Taalgids gelezen, wat ge geschreven hebt over wijste of wijsste, daar ik, zooals u wellicht niet onbekend zal zijn, in mijne beknopte Nederlandsche Spraakkunst de door u veroordeelde spelling volg, en, naar ik vertrouw, niet geheel en al zonder grond. 't Komt mij voor, geachte Heer, dat wij bij het onderzoek, welke schrijfwijze: wijste of wijsste, de voorkeur verdient, het voorzichtigst zullen handelen, zoo we ons tot het gebied der bijvoegelijke naamwoorden bepalen, en eerst en vooral met betrekking tot deze woordsoort uwe vraag trachten te beantwoorden: Moet men in verbogen vormen letters invoegen, die in de onverbogen vormen waren weggelaten? Wij stemmen al dadelijk toe, dat in wijsste, wanneer de toonlooze e wegvalt, de tweede s, de s van st, niet te dulden is; maar men duldt die evenmin in de onverbogen vormen frischt, verscht, valscht, enz. en toch schrijft men algemeen, zoo 'k mij niet vergis, frischste, verschste, valschste, enz. Waarom laat men ook hier de s van st niet weg, die, wat de uitspraak betreft, even goed kon gemist worden? Schrijft men wijste, dwaaste booste, wiste, loste, men schrijve dan ook frisckte, verschte, valschte, schaarschte, schuinschte, enz., bij de twee laatste woorden vervalt dan tevens het onderscheid in spelling tusschen het zelfstandig naamwoord en den superlatief van 't bijvoegelijk naamwoord. En, wat niet minder zegt, wie onzer zal schrijven: het vastst, het woestst, het gerustst, enz. En toch schrijft men, en te recht, de vastste verbonden, de woestste streken, de gerustste oorden, enz., en herstelt men in den verbogen vorm de st van den superlatief, die in den onverbogen vorm is weggelaten: deed men het niet, alle onderscheid tusschen den {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} positief en den superlatief zou wegvallen en dit aanleiding geven tot misverstand. Ik geloof uit het voorgaande Geachte Vriend! vrijelijk te mogen besluiten, dat we uwe vraag met betrekking tot de bijv. naamw., voor wat hun vergrootenden en overtreffenden trap aangaat, bevestigend moeten beantwoorden, en ik vertrouw, dat gij mij niet van inconsequentie zult beschuldigen, wanneer ik vooralsnog met den Hoogleeraar Brill (Holl. Spraakleer, bl. 416) blijf schrijven de wijsste, nevens het lost, de losste; het boost, de boosste; het luist, de luiste; het vrijst, de vrijste; het verscht, de verschste; het vast, de vastste; enz. Vind ik derhalve nog geen bezwaar in de spelling van wijsste, ik vind het evenmin in die van Parijssche, daar ik nog niet inzie, waarom ik hier, vooral ook ter wille der duidelijkheid, niet de s zou mogen herstellen, welke in Parijsch moest wegvallen 1). Ik blijf dus, wederom vooralsnog, schrijven: Groesche aardappelen nevens Goessche meekrap; Westmaassche meisjes en lieden uit het Overmaassche nevens Bredasche jongens en Smyrnasche tapijten; het Sluissche weekblad en het Katssche Gat nevens Huische dagbladen. Wat de spelling van afgebrandde, verlootte, enz. betreft - om daar met een enkel woord op terug te komen - Weiland verklaarde reeds in zijne kleine Ned. Spraakk. § 43, dat, schoon de regelmaat de verdubbeling der d en t in gehaatte van haten, gemeldde van melden, enz. billijkt, deze regelmaat oulings niet is waargenomen, noch door het gebruik van lateren tijd ondersteund geworden, en wij gelooven dan ook dat, al mocht men besluiten om wijsste, verschste, enz. te schrijven of te blijven schrijven, niemand daardoor zal bewogen worden - en gij wel het minst, hooggeachte Heer! - om bij de deelwoorden eene stelling in te voeren, die door het gebruik verworpen en tot geene onderscheiding nut is. Aanvaard, Weledele Heer, de verzekering mijner ongeveinsde hoogachting en geloof mij, Uw Dv. Dr. en Vriend, Sluis, 10 Nov. 1864. J.H. van Dale. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaakregister. A, hoe gevormd 39. wijzigingen 40. Accusatief (absolute) 245 v. Achtervoegsels. -de, wanneer -te 87. -ig 104 v., 122 v., 265 v. -ing 300 v. Afleiding van behept (behebt) 127. doen 19. hellen 279. kwalijk 192. laten 19. leelijk 287. leer, ladder 278 v. lid (deksel) ooglid 280. Ai, in het Gothisch verschillend van i en ê 181, 199. heeft in het Ofriesch â en ê opgeleverd 278. Beginletters, wat 175. Beteekenis van de woorden achtslaan 58, 102, 119, 299. bedut 106 v. begrijzen 114 v., 299. bejegenen 260 v. bemalen 262 v. breken 243 v. deunen 109 v. drenken 59. doen 19. dorst (mij) 244 v. dut 106 v. dutten 58 v., 106 v., 298. eiselijk 299. eislijk 118 v. eizen 115 v., 299. geven (intr.) 242. gezet 5, 104. gijzelaar 167. goedertieren 126. grijpen 246. hongert (mij) 244 v. hulde 3, 104. hulden 114, 299. ijslijk 118 v. ijzen 115 v. keeren (zich aan iets) 4, 104, 138. krijschen, krijsen 257 v. laster 109. laten 19. leelijk 284. leemtig, lemtig 9, 104, 251. likken 12, 104, 251. meer 1, 103. onaardig 7, 105, 252. ongevallig 12, 104. onverbeterlijk 2, 102, 249. rune 97. schaffen 264. schele, oogschele 6, 104, 251. smetsen 260 v. steekte 14, 104. telen 111. uitmaken 112, 299. uitschot 103, 250. vangen 128. veil 13, 104, 251. veilig 272. versmoren 111. vervelen 111. verwijzen 298. vleugelen 259. vlook 10, 104. voorwerpen 1, 59, 102, 247 v. wijzen 109 v. wispelturig 125. Causatieve werkwoorden, wat 16 v. afgeleid van het praet. van het stamwerkwoord 17. overeenkomst van den vorm in het Sanskrit en het Gothisch 18. vanwaar de j 18. hulpwerkwoorden 18. Cht, gebruik 85. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Dubbelklanken, wat 241. kunnen kort zijn 42. E, ontstaan uit a 16. Er, existentiale zinnen 240. Eruptivae, wat 42. Existentiale zinnen 238. Explosivae, wat 42. Factitieve werkwoorden, zie Causatieve ww. Figuren, grammatische, wat 202 v. Foutieve opstellen, gebruik 224. G, vroegere uitspraak 82. verhouding tot de ch 82. verhouding tot de k 82. vervangen door de k 51. Gothisch, de kennis van het G. is onmisbaar voor den taalkundige 146. Gt, gebruik 85 v. H, wat 51. Halfklinkers, wat 50. Inlassching van letters, voorbeelden 209. J heeft a gewijzigd tot e 16. K, gr. ?, in het Germaansch h 277. Klanken, korte en gerekte 42. pronominale kl., die een woord tot onderwerp of gezegde stempelen 237 v. Klankverschuiving 146. Klankverspringing 146. Klinkers, toonlooze, wat 44. in welk geval stom 44. onjuist voorgesteld 45. moeilijkheid der verbetering 46. r en l 56. spraakgeluiden bij uitnemendheid 56 v. Kracht, wat 204. L, hoe gevormd 52. Letters zijn ruwe afbeeldingen van zichtbare dingen 90. Medeklinkers, wat 47. verdeelingen 48. verschillende namen 49. van een dubbelen wordt er slechts één gehoord 207. Mutae, wat 48. Naamval van mij in mij dorst, mij hongert 244 v. mij droomde 248. Nadruk, wat 204. Natuurgeluiden, wat 37. Nederlandsche taal (elementen der) 161. Neusklinkers, wat 44. bestaan niet in het Nederl. 44. Neusletters, hoe gevormd 50. Ng, hoe uitgesproken 50. Omzetting der deelen van den zin 238. waarom 239. Oorsprong der e's en o's 158. Phonetiek, hoog belang 35. Prothesis, voorbeelden 210. R, hoe gevormd 210. Runenschrift 91 v. Angelsaks. runen 94. Gothische runen 95. Noordsche runen 91. Oudhoogd. runen 96. namen der runen 92 v. gebruik der runen 98. Samenstellingen, gebruik 123. Scheiding in lettergrepen 73, 74. Sisletters, hoe gevormd 50. Spelling van de woorden bezem 160. bochel 73 v. bracht 85 v. deelen (gedeelten) 159. delen (planken) 159. gebrande 232. geesel 165. jufvrouw 75 v. kachel 73 v. klacht 89. koekoek 79 v. kruit 77. leder (stof) 280. leeder (ladder) 280. leelijk 288. lesschen 74. licht (niet zwaar) 89. loochenen 160. macht 89. nochtans 72 v. plicht 89. samen 75. slacht 89. tichel 73 v. veertig 75. verfrisschen 74. verven 77. vijftig 75. wasschen 74. zestig 75. zeventig 75. van homoniemen 77. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} van superlatieven van adj. op s, sch, st, 231 v., 311. Spiranten, wat 48 v. verdeeling 49. Spraak, wat 38. Spraakwerktuigen, waartoe noodig 36. welke 37. Stem, hoe ontstaan 36. Substantieven, die oorspronkelijk adjectieven waren 124 v. Superlatieven, gebruik 203, 223. T, gr. t, in het Germaansch th dh en d 278. Taal, geschiktheid om te schilderen, voorbeelden 203. verbastering 130 v. oorspronkelijke taal 143 v. Taaleigen, Veluwsch 138 v. Waterlandsch 308 v. Taalgebruik, wat 225 v. Taalvergelijking, noodzakelijk 176. Tongletters, wat 39. achtertongletters, wat 40. voortongletters, wat 40. Transscriptie 191 v., 275. Tusschenletters, wat 175. Tweeklanken, wat 42 v. in twee lettergrepen opgelost 187. Uitdrukkingen figuurlijke uitdr., voorbeelden 228. de vier eerste of de eerste vier 221 v., 306 v. het geeft mij vreemd 241. onpersoonlijke 238 v. Uitspraak der Goth. ê 177. der Goth. ei 178. der Goth. ô 177. dialectische uitspraak der zachte e 153. o 158. oe 171 v., 196. ie 154, 170, 196. ij 154. Verbuiging, gebruik 230. Verwisseling van i, ê en ei in het Gothisch 179 v. Vocaalspelling kan niet uitsluitend op de uitspraak gegrond worden 154, 159. Voornaamwoord v.d. 2en pers. enkelv.133. Voorvoegsel a- beteekent ontkenning 26, 30. beteekent verwijdering 27, 29. beteekent berooving 28. beteekent verandering 29, 30. beteekent intensiteit 29. heeft opgeleverd in-, un-, on- 32. heeft opgeleverd skr. apa, gr. ap?, lat. ab 34. Vraagteeken, plaatsing 148. Weglating van letters, voorbeelden 208. Welluidendheid, wat 201 v. in de poëzie 269. Wet van het evenwicht 198. Woorden, wat 38, 233 v. in overeenstemming met het begrip 204. gebruik: werelddeel of aarddeel 226. gebruik: bepaald of bestemd 226. gebruik: maken of doen 227. nieuwe woorden 228. Zachtheid, wat 205. Zin, wat 233 v. Zoetvloeiendheid, wat 204. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordregister. a- 26. aal 290. aamhechtig 197. aanbreken 144, 244. aangeslagen 128. aanspreken 144. aanvangen 240. aar 290. aard 126. aarddeel 226. aars 308. a-bala 26. abolghe 30. abolghich 30. abulgi 30. achtslaan 58, 102, 119, 299. âciosan 27. âdelfan 27. ademen 229. âdrifan 27. af- 33. afbreken 144. afbreuk 144. afgod 33. afgrond 34. afslaan 27. afwegh 34. afweghigh 34. âgangan 27. âgeban 27. Agilolfingers 302. âhlôpan 27. aisk 138. ait 27. aker 308. aleiva 29. allertiere 126. allinck 140. alreede 169, 282. aluhti 30. Amacht 30, 197. amachlig 26. a-mala 26. amechtig 26, 197. an-anta 26. angst 242. Ansgisal 167. a-pâd 26. Apenstad 158. arrest 127. asaghe 30. Audegisal 167. Austragisal 167. auweerdig 34. ave 34. aweerd 30. aweerdigh 30. awegh 30. awijs 30. awijse 30. awijsigh 30. ay 18. barg 296. bakje 309. balling 291. band 127. bedut 106. beek 297. been 309. beenderen 209. beeren 282. beet(wortel) 170. beetje 226. begrijzen 114, 299. behacht 127. behaft 128. behebt 127. behecht 127. beheft 127. behept 127. bejegenen 260. belachelijk 286. beleedigend 286. beleediging 286. beleefd 127. belijden 218, 291. bemalen, 262. bepaald 226. beren 282. bern 193. bereiden 169. bereisd 127. beschijnen 228. beslag 127. besma 160. bespotten 286. bestaan 242. bestemd 226. betuinen 138. betuun 138. beul 146. beunhaas 146. bevelen 158. bevriezen 117. bevrijden 218, 291. bewaring 127. bewind 128. bezem 160. biet 170. bijna 220. Billing 302. binden 260. binksteken 308. bisama 160. blaren 295. bleek 295. blijkens 209. bochel 73. bode 146. bodemen 159. boei 127. boeman 295. boenen 295. bogt 250. boomen 159. boos 207, 312. boosdoener 209. boozen 230. bornemmer 193. Bordse 193. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} bot 308. boter 297. braak 144. bracht 87. branden 229, 297. brassen 262. Bredasche 312. breed 169. breken 144, 243. brekespel 123. breuk 144. brief 274. Brillen 138. bringen 59. broek 297. brok 144, 309. bron 228, 297. brullen 138. bukken 295. Carlovingers 302. dad 20. daede 20. dael 159. dag 207. dagelijksch 232. dageraad 244. dails 159. dakkie-de-man 309. dal 291. dan 207. dat 278. daujan 221. deel 157, 159. deila 160. demi 309. denken 82. deunen 109. dhill 159. dicht 77. dient 207. Diesdag 213. digt 77. digumes 198. dijden 20. dijen 20. dik 296. dil 159. dili 159. dilo 159. ding 82. Dingsdag 213. Dinsdag 70. disch 274. doen 19, 297. doffer 284. donder 278. doof 297. doorbreken 144. dorsten 244. dozijn 201. dragen 146. drammer 138. drenken 16, 59. du 133, 278. duif 284. duiken 296. duizend 207. dujen 138. dun 278. dus 278. dusdaan 265. dut 106. dutten 58, 106, 298. duurder 209. dweil 268. e 153. echtbreker 144. ee 153. een 297. eenge 269. eens 297. eer 223. eerste 221, 302. egen 138. ei 153. eigenaar 104. eise 138. eiselijk 299. eislijk 118. eizen 115, 299. eken 138. elf 292. elk 292. Elising 302. er 230, 238. es 240. euveldàad 138. euvels 138. evel 138. eyselick 118. Fela 272. Felig 271. Fell 272. feime 283. feind 218. Firdgum 193. fier 143. flenters 295. fladderen 210. flodderen 210. fremd 241. Friesch 232. frisch 311. fyr 170. gaan 289. gaard 296. gadelijc 291. gadelijk 138. galijc 291. ganc 296. geapprehendeerd 128. geboet 232. gebonden 128, 258. gebrand 232. gebrek 144. gedaan 20. gedeund 298. geduld 232. geduurd 298. geesel 156. geeselen 167. geheschen 74. gehoed 232. gehucht 146. geisel 167. geiselen 169. geknoopt 128. gekocht 128. gekoft 128. gekreschen 74. geplant 232. gereed 169. gerucht 128. geruft 128. gesprek 144. gerust 311. gevangen 128. geven 242. gewerkt 128. gewikkeld 128. geworcht 128. geworkt 128. gewrocht 128. gezet 5, 104. gi 133. gier 125. gift 125, 270. gij 133. gijlieden 133. gijzelaar 167. gisal 167. Gisalo 167. Gisela 167. giselje 156. glansen 251. gloeien 210. goâdelijk 138. God 166. godsgesel 165. godvruchte 265. Godvulfing 302. goed 172, 291. Goessche 312. gort 297. Gotegisel 165. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Göttingen 302. gracht 82, 146. graf 146. grafheuvel 279. gran 170. gras 297. greinen 170. grenen(hout) 170. grienig 138. grijpen 243, 246. grinnig 138. Groesche 312. grootspraak 144. guolichede 291. guollihhede 291. hacht 127. haele 242. Haft 127. halm 278. hangen 295. happen 128. Harlingen 302. Harns 193. hart 278. haver 297. hebben 242. hechten 197, hechtenis 127. heelen 158, 169, 282. heer 157. heet 283, 297. heil 185. heilge 269. heilzaam 158, 169. helden 279. helding 279. helen 278, 282. hellen 277. helling 279. helm 209. hem 207. hengst 309. herder 297. herrie 296. het 240. heuvel 279. hiel 278. hijgen 197. hillekendal 309. hitte 283. hli 279. hoe 297. hoest 297. hof 146, 278. hol 278. hongeren 244. hoop 279. hoosbandt 138. hoozen 138. hout 207. hui 207. Huische 312. hul 309. hulde 3, 103. hulden 114, 299. iemesdagen 309. -ig 122, 265. ijl 126. ijselick 118. ijselyk 138. IJselstein 158. ijslijk 118. ijzen 115. inbreken 144. -ing 300. intusschen 220. inzeepen 173. j 17. jaarlijksch 232. je 133. jegens 207. jer 33. jeuken 295. jezuiet 178. jezuitisme 178. jicht 207. jij 133. jijlui 133. jongeren 207. jou 297. juilie 133. jullie 133. jufvrouw 76. jus 133. kachel 73. kadodder 309. kaf 297. kajen 139. kanen 139. karn 294. karnen 295. kasteel 274. kasteelen 178. kastelein 178. katersteden 158. Katssche 312. keer 157. keeren 4, 104, 138. kelder 209, 274. kennen 295. kerel 296. keren 138. keten 284. ketting 284. kijken 297. kist 296. kiwiet 297. kleen 181. klein 181. kloet 309. kloeteren 309. klokhen 296. klop 146. knikken 210. knol 309. knoop 127. koekhalzen 140. koekoek 80. koelen 297. koffielol 309. kom 234. konkelen 309. koopen 296. kop 146. kopzeert 139. korf 296. korsel 265. kotersteden 158. koud 207. krang 139. krib 208, 296. krijgshaft 265. krijschen 257. krijssen 257. krimpen 296. kruit 77. kulen 139. kwaadsprekend 144. kwalijk 292. kwedelen 159. kweelen 159. kwetsend 286. laaie 210. laat 223. lachen 227. ladder 276, 284. laden 277. lafharte 265. lagjan 134. laian 285. lange 139. langen 139. Lantgisal 167. last 296. laster 109. lat 296. laten 19. lauganjan 160. laugnjan 160. ledder 276, 284. leden 158. leed 288. leedelick 287. leeder 276. leedigh 287. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} leedlijk 284. leelijk 284. leemtig 9, 104, 251. leer 276, 296. leeren 173. leeuwerik 296. leggen 16, 134. leiden 16, 277. lek 296. lelijc 285. lelijchede 285. lemtig 9. lenen 278. leschen 74. leunen 278. leuteren 210. licht 77. lid 158, 280. lieftalig 292. liegen 297. lien 218. liggen 134. ligt 77. lijden 16, 277. like 139. likewel 139. likewels 139. likken 12, 104, 251. Liutgisal 167. lod 295. loezem 295. loo 296. loochenen 160. loof 309. loopen 277, 295. los 312. lot 126, 277. louter 277. lui 312. luier 210. luiken 146. luw 295. maagd 208. Madegisal 167. magtig 295. maht 82. mak 21. maken 21, 227, 243. Malling 302. Mallington 302. mangelen 210. manhaft 265. mank 128. malen 262. malkander 291. martelen 207. mede 166. meenge 269. meer 1, 103. meesterse 104. meir 1. mengen 294. menigertiere 126. melk 209. meugebet 309. mier 309. miserabel 226. mocht 87. moeten 172. mugan 82. mul 295. muziek 178. muzikant 178. naar 139. nachtbraken 144. nader 291. nalatig 253. nat 124. neef 146. neen 296. nemen 242. netje 309. nettes 310. neuswijs 294. nicht 146. nijgen 210. nieuwsgier 265. noch 77, 221. nochtans 73. nog 77, 221. non 310. nooden 176. noozen 310. o 153. oliekoop 123. om 217, 219. omtrant 217. omtrent 217. omvlammen 251. on- 28. onaangenaam 286. onaardig 7, 105, 252. onbepaald 226. onbestemd 226. ongevallig 12, 104. ont- 28. ontaarde 253. ontbreken 144. ontmoeten 172. ontstaan 242. onverbeterlijk 2, 102, 249. oo 153. ooglid 280. oogschele 6. oom 297. opbreken 144. openbreken 144. opgeruimd 168. ophooping 279. onweerdig 34. oubollig 31. pal 139. pand 207. paplok 310. Parijsch 232, 312. paschen 74. peinzen 59. pelgrim 207. pen 274. pesamo 160. peterselie 170. phui 207. piepels 139. pijl 207. pik 295. plak 146. plecht 89. plecht 81, 89. poel 146. poepekool 310. poephalzen 140. pokdalig 291. polder 146. pond 297. poort 274. Praast 188. priem 297. quadertiere 176. raken 244. recht 85. rechtevoort 139. rede 282. redene 282. reede 282. reeder 282. reen 253. reet 296. reien 268. Rhenus 193. ridderen 296. rond 220. rondom 219. rune 97. s 237. sabel 310. schacht 82. schade 82. schaeper 140. schaffen 264. schap 139. scheede 169. scheeper 140. schei 169. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} schelden 300. schele 6, 104, 251. schenk 140. schenkel 140. scheper 140. schielijk 292. schier 310. schilderij 214. schink 140. schinke 140. schinkel 140. schip 275. schoen 296. schoer 139. schonk 140. schouder 207. schrap 139. schrijven 274. schril 295. schulk 139. schuim 283. scuere 139. sels 310. slaan 289. slabben 139. slachten 79. slag 89. slang 214. slap 207. sleaten 193. slede 207, 294. slemmen 262. slêpa 33. slijk 295. slooten 158. slot 158, 294. sloten 158. sluier 210. Sluisch 282, 312. sluiten 146, 294. smaden 286. smal 207. smeden 158. smets 262. smetsen 261. smid 158. smilten 59. smullen 261. Smyrnasche 312. snaar 310. snedig 139. snijden 207. snirs 310. snood 296. som 228. soort 126. spalling 292. spiende 139. spillen 296. spinde 139. splijten 146. spraak 144. spraakzaam 144. sprakeloos 144. spreekwoord 144. spreken 144. spreuk 144. sprook 144. staan 289. staart 297. stameren 296. standpunt 229. standvast 265. stad 158. steden 158. steeg 156. steegen 156. steekte 14, 104. steen 158. steenen 176. steg 156. stegen 156. steig 156. steigeren 163. steken 243. stelt 297. stem 208. stier 104. stijgeren 164. stikziende 310. stotteren 284. strik 127. stroo 297. strooijen 310. stuk 310. tafel 274. taihum 198. tail 159. taljoor 140. tât 168. taujan 21. -te 208. teeder 168. teeken 282. tegenspreken 144. teke 282. teljoor 140. tellen 297. teller 140. temet 310. terug 296. thahta 82. thenkan 82. thil 159. thili 159. thu 133. Thyringers 302. tichel 73. tien 180, 207. tier 126. -tig 180. tijd 207. toe 295. toelangen 139. toespreken 144. toet 310. toornig 286. top 146. Torrington 302. tortel 207. touwen (leer) 21. trachten 146. trantelen 217. trante 217. trap 280. treden 218. treên 253. trekken 140, 146. trendom 220. trentom 220. triem 310. troet 310. Tsjallebird 193. Tsjalling 193. tsjalk 193. tucht 89. tuffen 140. tuon 19. tûr 242. tuur 125. tweespalt 146. u 133. übel 138. Ue 133. uitbreken 144. uitgemaakt 112, 299. uithouden 28. uitlezen 28. uitmaken 112. uitpraten 28 uitschieten 103. uitschot 103, 250. uitspreken 144. uitregenen 28. uitstekend 249. uitvaagsel 103. uitverkoornen 103. ulck 103. ulck 140. ulk 140. ullick 140. ur- 27. Uwé 133. vaart 207. vader 233. vagen 290. vagevuur 158. valsch 311. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} vandjan 121. vangen 128. vast 311. vasthouden 229. veem 283. vegen 158. veil 13, 104, 251. veilig 13, 251. velen 230. vellen 226. venster 274. verbreiden 160. verdeelen 160. verf 77. verfrisschen 74. verknocht 82, 128. verkocht 82. verloot 232. verminkt 128. verrigting 230. versch 311. verschieten 310. versmoren 111. verstrikt 128. vervelen 111. verven 77. verver 77. verwerpen 27. verwijzen 109. vien 218. vinken 310. vleesch 169. vleisch 169. vleugelen 258. vlieden 218. vliegen 218, 310. vloeken 172. vlook 10, 104, 310. vlucht 81. vlugt 229. vocht 124, 271. voeder 233, 297. voeteuvel 138. volgens 209. vongen 246. voorouders 295. voorspreken 144. voorstelling 235. voorwerpen 1, 59, 102, 247. voorzetten 59. vreemd 241, 295. vreemden 241. vrien 218. vriend 218. vriezen 207. vrij 218, 312. vroolijk 168. vrouw 294. vullis 292. vuren(hout) 170. waden 223. wal 274. Walshingham 302. walvisch 227. was 239. waschen 74. wassen 297. web 223. wed 223, 295. weeken 282. weerwolf 144. wegbreken 144. weken 282. welk 292, 297. welken 296. wellen 210. welsprekend 144. werelddeel 226. werkingen 230. werpen 295. Westmaassche 312. weten 295. weteren 140. wijzen 109. wispelturig 125. woest 311. wolf 144. wonder 245. wonen 160. wroeten 295. wunian 160. wunon 160. wunun 160. y 153. zee 1. zeegaten 297. zeep 173, 273. zeeperig 173, 276. zegel 274. zeide 207. zeil 207, 268. zetten 16. zien 289. ziener 209. zigumes 198. zimme 140. zin 235. zinvloed 213. zoet 72. zolder 234. zondvloed 213. zonderzorg 123. zoogen 16. zulk 292. zundvloed 213. zwaan 207. zwaar 210. zwanger 210. zwart 207. zwavel 207. zweep 172. zwellen 210. 1) Tegen hetgeen in dit Tijdschrift (D. V, bl. 231) ter verdediging van Voorwerpen, in den daar opgegeven zin, door ons geschreven is, kan men op bl. 298 daaraanvolg. eenige aanmerkingen van Dr. v. Vloten vinden. Wij laten het gaarne ter beoordeeling van deskundigen, of zij iets ter zake afdoen. Indien het woord een Nederduitschen vorm heeft, (gelijk erkend is) en door achtbare Nederduitsche schrijvers en taalbeoefenaars (waarvan de bewijzen aangevoerd zijn) toegelaten en gebruikt wordt, dan heeft het immers burgerregt bij ons en mag men het geen germanisme heten? Er bestaat geen denkbare reden, waarom het in den eigenlijken zin gebruikt - maar in den overdragtelijken geweerd zoude worden. De op zich zelf loffelijke ijver des hoogleeraars voor zuiverheid van taal is (bedriegen wij ons niet) nu en dan niet genoegzaam doordacht, zoodat hij, wat bij den eersten opslag hem een germanisme toeschijnt, dadelijk (al is het zonder genoegzamen grond) op stelligen toon daarvoor verklaart. Het art., dat wij hierboven van hem aanhaalden, levert er terstond een nieuw en sprekend bewijs van. Het woord onverbeterlijk, in betrekking tot iets slechts, dus voor incorrigible, of inemendabilis, insanabilis, gebruikt, wordt daarin, zonder eenige aarzeling, als een germanisme opgegeven. Voor ons is het de eerste keer, dat wij zoo iets vernemen. Dat het eene dwaling is, komt ons onbetwijfelbaar voor. Gelijk een der bekende beteekenissen van verbeteren, corrigere, emendare is, zoo brengt de analogie mede, dat onverbeterlijk, incorrigible beduiden moet. Als zoodanig vinden wij het dan ook reeds gedurende een paar eeuwen en meer in de voornaamste Nederduitsche Woordenboeken opgenomen. Zie er hier eenige, die we nageslagen hebben, want wij spreken niet gaarne zonder bewijs: Mellema, Schat der Duytscher tale, 1618, Waesbergue, Grand Dictionaire, 1624, Giron, Ned. en Ital. Woord. 1719, Kraamer, Kon. Ned. en Hoogd. Woord. 1719, Hoogstraten, Ned. en Lat. Woord. 1729, Halma, Ned. en Fransch Woord. 1729, Winkelman, Fransch en Ned. Woord. 1783, Olinger, Dict. Franç. et Holl. 1828, Kramers, Dict. Franç. et Holl. 1859. Alle deze (gelijk ook nog, volgens Dr. v. Vlotens eigene verklaring, ‘veel Nederlandsche schrijvers’) weêrspreken zijne geheel ongestaafde bewering. Wij gelooven dus, in het belang der waarheid, den kundigen en vluggen hoogleeraar welmeenend te mogen aanraden, omzigtig te wezen en te waken, dat, onder zijne overtalrijke en nuttige bezigheden, hij niet een weinig te haastig ongetoetste beweringen ter neder schrijve, die geschikt zijn om minkundigen op het dwaalspoor te leiden en ook, bij zijn spreken over taalbederf, zijn gezag een weinig te ondermijnen. 1) In Bilderdijks, Buitenleven, 1sten Zang, vers 6, hebben wij deze oude spreekwijze nog aangetroffen. Men leest daar: ‘Keert zich 't genot des velds aan voorschrift of betoogen? ’ 1) Dat vroeg reeds Gheset voor Wet in het Neêrduitsch is gebruikt, kan men zien in eene aanteekening van Huydecoper op Melis Stoke, D. II, bl. 544, r. 11. v.o. 1) Hoewel gaarne volle regt doende wedervaren aan de goede bedoeling om Vondel meer algemeen bekend te maken, zoo gelooven wij echter, dat, zal Dr. v. Vloten eere inleggen met zijn werk en de ongeletterde lezers niet meermalen op het dwaalspoor brengen of onbevredigd laten, hij niet slechts geen verouderde of minverstaanbare woorden (zoo als te dikwijls thans) met stilzwijgen voorbij moet gaan, maar ook dan, wanneer hij dezulke poogt op te helderen, bedaarde naauwkeurigheid dient in acht te nemen, en vooral niet, bij onzekerheid omtrent de beteekenis, er naar te raden, maar er naar te zoeken. Wij weten wel, dat den kundigen aanteekenaar de gelegenheid openblijft om aan het slot zijner uitgave de aangewezene feilen te herstellen, doch dit treft maar half het doel, en, welk een verdrietig ongemak zoo iets bij het gebruik in zich heeft, zullen zij wel hebben ondervonden, voor wie de lezing van 's hoogleeraars oude prozastukken bemoeilijkt is geworden door de meer dan anderhalf honderd verbeteringen, die achter dit, anders verdienstelijke, boekje staan opgeteekend. 1) De andere versregels, waarin vlook bij Vondel te vinden is, zijn: Virgil. in dicht. bl. 46, v. 17, waar van ‘vloocke wannen’ en bl. 344, v. 22, waar van een ‘vloocken schilt’ gesproken wordt. 1) Eene goede kritiek gedoogt niet, dat men den oorspronkelijken tekst eens schrijvers zonder volstrekte noodzakelijkheid verandere. Bezadigde overweging dient daarbij altijd vooraf te gaan. Enkele keeren heeft die (zoo wij ons niet bedriegen) aan Dr. v. Vloten ontbroken. Zie hier een paar voorbeelden: In Vondels Elektra (jammer dat er zoo veel woorden en versregels in 's hoogleeraars noten op dit treurspel en ook wel op andere plaatsen onverklaard zijn gebleven!) tracht Chrysothemis (zie vers 1020 en volg.) door tal van redenen hare zuster van het bloedig opzet, dat deze koestert, af te manen. Alle hare woorden echter zijn vruchteloos. Eindelijk de hoop opgevende om haar over te halen, zegt Chrysothemis : ‘Ick ga dan heen mijns weegs, nadienghe schynt te schroomen Te loven mijnen raed en ick u quade zeên.’ Waarop dan weder hare zuster, Elektra, antwoordt: ‘Ga in, 'k ben niet gezint te volgen uwe reên, Hoe zeer ghy hier naer haeckt met hartelijck verlangen.’ Uit den geheelen zamenhang blijkt duidelijk, dat Chrysothemis er niet met verlangen naar haakt, dat hare treden, maar wel haar raad en hare redenen gevolgd zullen worden. Nogtans heeft Dr. v. Vloten, (I, bl. 374, k. 1 n. 3.) geoordeeld, in plaats van reên, te moeten laten drukken treên, waardoor blijkbaar de zin bedorven wordt. Wel is waar, beroept zich de hoogleeraar op den Griekschen tekst, doch ook hier vergist hij zich. Daarin toch wordt van geene treden gesproken, maar alleen van volgen. Bij Sophocles, v. 1052, leest men μεθεψομα ι, en, dat dit sequar, imitabo beteekent, staat met zoo vele woorden in het Lexicon van Hedericus , op μεθεπω, te lezen. In dezelfde Elektra zegt (vers 249 en volg.) deze hoofdpersonaadje van het stuk tot de Rei, die vruchteloos poogt haar tot bedaren te brengen: ‘Mijn troosterssen, verlaet me toch, Verlaet me vry. Dees droefheid och! Is niet te dempen noch te smooren.’ Dat deze herhaling van het woord verlaet door Vondel met opzet geschieden daar ter plaatse gepast en schoon is, zal wel ieder, die poëtisch gevoel heeft, beamen. Sophocles had hem v. 229 het voorbeeld gegeven. Dr. v. Vloten nogtans (en zonder er eens gewag te maken, hetgeen afkeuring verdient, dewijl we op die wijze niet meer zeker zijn van Vondels tekst). Dr. v. Vloten heeft deze anadiplosis vernietigd en, even als of het Vondels eigen woorden waren, laten drukken, (D. I, bl. 366, k. 2. r. 15 v.o.) ‘Mijn troosteressen, laat me toch! Verlaat me vrij. -’ Meende de hoogleeraar, dat zijne lezers het verouderde woord troosterssen niet begrijpen zouden, hij had het in een noot kunnen ophelderen, en hun zoodoende nog iets leeren, dat hun later te pas zoude komen. Nog een voorbeeld: In Vondels Gebroeders dringen de Gabaonners er op aan, dat de overgebleven familie van Saul met den dood boeten zal voor het bloed der hunnen, vroeger door dezen koning vergoten. Rispe en Michol trachten de Gabaonners te verbidden. Sauls waanzin wordt ter verontschuldiging bijgebragt, en opgemerkt, dat de bloedverwanten niet behooren te lijden om hetgeen een dol mensch misdreef. De Gabaonners geven dit niet toe, en zeggen (vers 1332). ‘Waerom heeft 't naeste bloed den dollen niet bewaerd?’ Michol, in haar vrouwelijke onnoozelheid, antwoordt hierop met de vraag: ‘Indien een stier u stiet, wie zou die smart betalen?’ Waarop het wederantwoord der Gabaonners is: ‘Men zou het op den stier en eigenaer verhalen.’ Dr. v. Vloten heeft dit (Dl. I, bl. 413, k. 2. n. 1) veranderd in den stieren-eigenaar; daarbij in zijne aanteekening zeggende, ‘Den eigenaar van den stier; zoo leze men voor het onzinnige stier en eigenaar.’ De oude poëet is hier (meenen we) bijbelvaster geweest, dan de theol. doct. Immers, volgens de Mozaïsche wet (zie Exod. XXI: v. 29), indien een os, van wien men wist, dat hij stootig was, iemand doodde, werd, zoowel de os, als de eigenaar om het leven gebragt? De hoogleeraar zij behoedzaam en denke niet te overhaast, dat hij het beter weet dan Vondel, want deze was alles behalve een oppervlakkig man, en verstond niet alleen zijn taal buitengewoon goed, maar (gelijk uit al zijn schriften blijkt) overwoog hij wél, voordat hij de pen op het papier zette. Rotterdam den 20sten Februarij 1864. 1) Vroeger moet er bij ons ook een praeter. dad bestaan hebben. Vandaar in het Middennederl. het praeter. conjunct, daede, en hoe zou het verl. deelw. gedaan (d.i. gedaden, in plaats van gededen) kunnen zijn, als er geene a in een der vormen van het werkw. ware voorgekomen om dien vorm te doen ontstaan? 2) Zoo bestaat in het Middenned. dijden, nevens dijen, Goth. theihan. 1) Ook in het Grieksch beteekent οι κεκμηωτες,de dooden, eigenlijk de vermoeiden, daar dat deelwoord behoort bij καμνω, vermoeijen. 1) De volstrekte afwezigheid van an- in het Germaansch is niet bewezen. De Oudnederlandsche psalmen uit den Karolinger tijd leveren een voorbeeld van het ontkennende an- op. Het 5de vers van Psalm CXXIII (in de jongere uitgaven der Vulgata CXXIV) luidde aldus: ‘Forsitan pertransiit anima nostra aquam intolerabilem’ wat bij Moerentorf vertaald is door: ‘By avonturen soude onse siele ghegaen hebben door een onverdraechlyck water.’ De Nederlandsche glossator vertaalde intolerabilem (ondraaglijk) door an-nimendeliken, van niman in de verouderde beteekenis van dulden, op zich nemen en dragen. De gedrukte Lipsiaansche glossen, die van onnaauwkeurigheden wemelen, geven het onverstaanbare amunendeliken op; doch het door Prof. Pluygers wedergevonden handschrift van Lipsius zelven heeft duidelijk annimendeliken. Dit eenige mij bekende voorbeeld bewijst echter niet veel, dewijl de n door de volgende n van nimen kan veroorzaakt zijn. 1) Niet hebben acht geslagen Noch de onverwachte plagen Noch 't voorspook, dat ons met verwoesting dreigde, enz. 1) Taalgids IV. 215-221. 1) Weekblad voor lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs. 1) Taalgids IV, pag. 65 70. 1) N. Beets, Een standbeeld voor Vondel. 1) Dat deze letter te gelijk voor i of u en r gold, is buiten twijfel gesteld, doordien dezelfde woorden, waarin zij voorkomt, ook wel met de gewone i en r geschreven worden. 1) Het spreekt wel van zelf - ik haast mij het er al aanstonds bij te voegen, al kom ik straks er nog nader op terug - dat ik hier geene aanhalingen bedoel (gelijk enkele in uw jongste aanmerkingen), die mij werkelijk van vergissing overtuigen, en voor welke ik u ten hoogste dankbaar blijf. Daar 't mij bij al mijn streven uitsluitend om waarheid te doen is, zal mij ieder gegronde aanmerking steeds ten hoogste welkom zijn. 1) Ik teeken hier, zoo gij 't noodig vinden mocht, eens voor al aan, dat ik mij nergens de minste wijziging in Vondels text veroorloof, zonder daar uitdrukkelijk rekenschap van te geven. Ik voeg er nog bij, dat ik voor niemand meen onder te doen in billijke vereering van Vondel; ik heb daar blijken genoeg van gegeven, en behoef dus ook bij geen onbevooroordeeld lezer de verdenking te vreezen, dat ik hem voor ‘oppervlakkig’ zou willen doen doorgaan, of te kwader uur willen ‘meesteren.’ Maar Vondel was, bij dat al, zoo goed als gij en ik en ieder ander sterveling, voor vergissing vatbaar, en dus mijn plicht als verklaarder, dat in 't licht te stellen; gelijk ik dan ook meen, dat herhaaldelijk gedaan te hebben; dat ik zelf mij daarbij een enkele maal vergissen kan, is natuurlijk, maar geeft nog geen recht tot een verwijt van oppervlakkigheid of overhaasting, als gij daar zoo bereidvaardig uit afleidt. 1) αλλ' ειοντ', ου οοι μη μεθεψομαι ποτε 1) Het is Dr. v. Vloten bij Dutten gegaan, gelijk bij Verdwijnen. De thans slechts gebruikelijke beteekenis dier woorden heeft hem doen dwalen. Tegenwoordig, als we van dutten spreken, verstaan wij er dien toestand door, welke tusschen waken en slapen in ligt, en van daar suffen, mijmeren. Als dan ook dit woord voorkomt in Vondels Heerlijckh. v. Salomon (bij Dr. v. V., D. I, bl. 88, kol. 1. n. 10 en 12) en in zijn Hierusalem verwoest, v. 685 en 2104 (D. I, bl. 124, kol. 2. n. 4, en bl. 142, kol. 1. n. 4) verklaart de hoogleeraar het zeer onjuist door mijmeren; of wel, waar dit mijmeren in 't geheel niet past, zoo als in den Gulden Winckel, No. XL (bij hem D. I, bl. 44, kol. 1 n. 8) in den Palamedes, v. 422 (D. I, bl. 198, kol. 2. vers 22), in den Joseph in Dothan, v. 237 (D. I, bl. 425, kol. 2. vers 29), en in de Maeghden, v. 1517, (D. I, bl. 395, kol. 1, vers 1) daar gaat de kundige aanteekenaar het met stilzwijgen voorbij, of zegt hij, dat het geen zin oplevert. Dit alles zou niet geschied zijn, indien dutten in den zin van twijfelen en de daaraan verwante beteekenissen, bij hem bekend geweest ware. Zulks strekt dan ook ter korte beantwoording van hetgeen de hoogleeraar bl. 58 hiervoren over dutten schrijft. Zeker heeft Vondel, ten opzigte van een filosoof dit woord gebruikende, niet willen zeggen, dat deze sufte of mijmerde. Maar twijfelen of in het onzekere zijn kan bij een filosoof zeer wel en loffelijk plaats hebben. Dikwijls is twijfelen de eerste stap tot de waarheid. Indien de kundige uitlegger omtrent de beteekenis van het onderwerpelijke woord bij Vondel in twijfel gestaan had, zou hij misschien onderzocht en niet, gelijk nu, zich zoo zeer in den waren zin van dutten en bedut vergist hebben. 1) Gelijk we reeds vroeger deden, zoo meenen we hier op nieuw Dr. v. Vloten bescheidenlijk te mogen aanbevelen, zeer omzigtig te zijn, als de gedachte hem invalt, Vondel te moeten verbeteren. Het is toch niet te ontveinzen, dat, misschien wat te veel op zich zelven vertrouwende, of in der haast niet genoegzaam doordenkende, hij te dikwijls alles behalve gelukkig is, wanneer hij, tot vermeende tekstverbetering, zijne eigene woorden, in plaats van die des Dichters, laat drukken. Verscheiden proeven hebben wij hiervan reeds gegeven. Nog eenige zullen wij er bijvoegen. Op het einde van het schoone gedicht, de Roomsche Lier getiteld, (Poëzij I, bl. 325), heeft Vondel, van Horatius zingende, dezen poëtischen uitroep: ‘Soo menigh lied, soo veelerhande slagh Van stof (,) van wijsen, midden in 't gelagh, Op vriendenwelkoomst of geboortedagh, Op Godenfeesten, Op segestacy en gemeene vreughd.’ Dr. v. Vloten heeft hier, in den tweeden regel, ter vervanging der woorden van wijsen, verwijzen gesteld; in zijne aanteekening (D. I, bl. 356, kol. 2. n. 1) daarbij zeggende: ‘zoo lees ik voor van wijsen, dat geen zin geeft.’ Indien dat verwijzen eenigen zin geeft, dan waarlijk is het wel een plat prozaïschen zin, die bijster afsteekt bij al het overige in Vondels fraaijen lierzang. Neen, zoo heeft deze nooit geschreven! de oorspronkelijke tekst moet blijven, gelijk hij was: alleen (het verwondert me, dat het Mr. v. Lennep, D. III. bl. 201 ontgaan is) ontbreekt er een comma, die achter stof vergeten of uitgevallen is. Zoodra men die daar geplaatst heeft, wordt de poëtische zin klaar en duidelijk. Men gevoelt dan, dat Vondel, na vroeger in meesterlijke verzen vermeld te hebben, wat al onderwerpen, zoo van vrolijken en convivialen - als van ernstigen en verheven aard, Horatius bezongen heeft, ten slotte alles nog eens zamenvattende, in geestvervoering uitroept: ‘zoo menig lied ge van hem hoort, zoo menigerlei is ook de verscheidenheid der door hem behandelde stof en der gekozen zangwijs, om het even of hij zingt te midden der drinkgelagen, bij het welkom van een vriend, of bij het vieren van een geboortedag, dan wel ter vereering van Goden op hun feest, of bij zegestaatsiën en openbare vreugde!’ Kortom, Vondel gebruikt hier dezelfde spraakfiguur, maar veredeld door de poëzij, die we bij den alledaagschen uitroep: ‘zoo veel hoofden, zoo veel zinnen!’ hooren bezigen. 's Hoogleeraars verwijzen (wie zal het niet toestemmen?) is een vlek in het schoone dichtstuk. Een ander voorbeeld doet ons het treurspel, Peter en Pauwels, aan de hand. Beide deze Apostelen zijn door de hulp der vrome Petronel aan hun kerker ontkomen. Hare beschikkingen hebben ten volle het gewenschte uitwerksel gehad. Zij verheugt er zich in: maar, zie! te midden harer vreugde, daar keeren de twee heilige mannen terug om zich op nieuw in de gevangenis te begeven en den marteldood te gemoet te gaan. De verschrikte Petronel vraagt naar de reden, en verneemt uit hun mond, hoe Christus zelf hun verschenen is en het terugkeeren gelast heeft. Dit hoorende roept de vrome vrouw uit: (zie vers 1109). ‘Och, anders schikt de mensch, en anders schikt het God.’ Bij een weinig oplettendheid en dichterlijken zin zal men gevoelen, hoe diep doordacht en krachtig van uitdrukking hier die tegenstelling is van het schikken van den mensch en het schikken van God. Bij Petronel toch was het geen plan meer, dat ze wikte en woog, om het straks uit te voeren: neen, hare beschikking had volle beslag gehad, maar hetgeen zij reeds dacht zoo gelukkig geschikt te hebben, dat strookte niet met Gods schikking, en van daar heur uitroep: ‘Och, anders schikt de mensch, en anders schikt het God.’ Zou men het nu gelooven, zoo men het niet zag, dat Dr. v. Vloten (D. I, bl. 470, k. 2. n. 2) deze zoo goed gemotiveerde en nadrukkelijke tegenstelling heeft kunnen vernietigen door er voor in plaats te stellen: ‘Och, anders wikt de mensch, en anders schikt het God.’ Men mogt, bij den eersten opslag, vermoeden, dat het een drukfeil was, maar in de noot wordt wel degelijk gezeid: ‘Zoo lees ik voor schikt.’ Ware nu wikt gepaster of sierlijker dan schikt, zoo zouden we nog aan de hoogleeraar meenen te mogen zeggen, dat geen uitlegger geroepen is om den duidelijken zin van een schrijver te veranderen en te verfraaijen; maar hoe hemelsbreed dat hier verscheelt, hebben we reeds gezien. Bij wikken was het niet gebleven in de ziel der vrome Petronel. Zij verheugde zich reeds, dat met der daad alles zoo gelukkig geschikt was; maar anders schikt de mensch en anders schikt het God! Nog een voorbeeld. In de Heerlyckheyd van Salomon, (Uitg. v. 1620) bl. 6, leest men: ‘- gae slaet, dat, gelyck natvochtigheyds vervelen Versmacht eens fruytbooms ziel haer groeyzaam leven telen, De veel te zware les, der kunsten weelde en lust Zoo fraeye geesten niet haer geestigheyd uytblust.’ Met deze plaats is Dr. v. Vloten (I. bl. 85, k. 1, n. 27) deerlijk in de war geweest. Vooreerst heeft hij telen in den 2den regel in stelen veranderd, en ten tweede zegt hij, dat dit stelen daar staat voor steelt. Zijne aanteekening op stelen luidt: ‘Rijmshalve voor steelt: (tenzij men levensdeelen leze, daar telen hier geen zin geeft).’ Om in één oogenblik al het verkeerde van deze bewering te gevoelen, behoeft men slechts de fransche versregels van Du Bartas (Oeuvres poétiques. 1608. in 18o, bl. 468, r. 12 v. o) met Vondels vertaling te vergelijken. ‘Et pren garde, qu'ainsi que l'humeur excessive Estouffe d'un fruitier l'ame vegetative, La trop grande leçon, les delices des arts N'esteignent la vigueur de tes esprits gaillards.’ Wanneer men nu in het oog houdt, dat in Vondels tijd vervelen gebruikt werd in den zin van veel maken, vermeerderen; en versmachten in dien van versmoren, vernietigen, dooden; alsmede dat men den genitivus niet zelden door zijn of haar omschreef: [b.v. de vrouw haar ziel zeggende; voor de ziel der vrouw] dan wordt het allerduidelijkst, dat Vondels versregels deze beteekenis hebben: ‘Geef acht, dat, gelijk het te veel vermeerderen der vochtigheid aan de ziel eens fruitbooms het telen van het groeizaam leven ontneemt of het daarin vernietigt, zoo ook het te veel vermeerderd onderwijs enz. niet de geestigheid in uw goeden aanleg uitbluscht.’ - Dat overigens ‘een ziel, die leven teelt of geeft,’ eene uitdrukking is, welke Vondel meer bezigde, bewijzen v. 390-392 van zijn Pascha. 1) Ik weet intusschen, dat neuswijs reeds bij Kiliaen voorkomt en door Hooft gebruikt wordt. 1) Daar ik zeg, dat, met gier, ook tuur opgehouden had als substantief gekend te zijn, zoo blijkt het, dat ik het voor een substantief houde. Kiliaen denkt er anders over: hij schrijft wispelduerigh en houdt het tweede lid der zamenstelling derhalve voor afgeleid van het werkwoord duren. Maar zijne schrijfwijze berust, naar het schijnt, louter op zijne verklaring van het woord. Ware deze de ware, dan zou het onverklaarbaar zijn, dat men eenmaal van den schijnbaar duidelijk verklaarbaren vorm tot een onbegrepen wispelturig ware gekomen. Dit is de echte vorm des woords, en wij zien ons ten taak gesteld dit -turig te verklaren. Wispelturig is eene zamenstelling, door de kracht van den uitgang ig ontstaan uit wispelen (bij Kiliaen vacillare, vagari) en tuur. In dit tuur aarzel ik niet het tier te erkennen, dat wij nog over hebben in goedertieren, en dat soort, aard, schijnt te beteekenen. Tuur vinden wij in het Goth. taura (Matth. 9, 16. Marc. 2, 21) terug, dat σχισμα (afscheursel) beteekent: het behoort bij het werkwoord taíran, tar, taúrans, het Eng. to tear, tore, torn. Zoo zou tuur (tier) dan oorspronkelijk afgescheurd deel beteekenen, voorts afgezonderde portie, bijzonder deel, vanwaar de overgang tot den zin van lot (sors), soort, aard, voor de hand ligt. In het oude allertiere, menigertiere, zoowel als in quadertiere, heeft tier (tuur) dezelfde beteekenis. Dat uu (ui) uit de Goth. klanken áu en aú (u) beide kan ontstaan, en dat ie en uu in menig woord onverschillig voorkomen en uit éénen en denzelfden klank gesproten kunnen zijn, zulks is bewezen in mijne Spraakl. §. 14. 1-4. 1) Verklaart men ijl hier door evanidus, dan zou worden ijl verkeerd in eenen droom beantwoorden aan de uitdrukking van Ovidius: amor in tenues evanidus exeat auras. 1) Wie behept (behebt) voor een deelw. van behebben mag gehouden hebben, heeft zich ten eenenmale in den aard des woords vergist en het bestaan van een werkwoord aangenomen, dat nooit bestaan heeft. Maar niet ongerijmd was het, behebt (behept) te beschouwen als een bijvoegel. nw., afgeleid van hebben, gelijk beleefd (wellevend) van leven, en bereisd (in het reizen ervaren) van reizen. 2) Ik laat onvermeld, dat Haft in het Hgd., wanneer het niet vrouwel. maar mannelijk is, haak, werktuig om iets vast te hechten beteekent. 1) De tegenwoordige beteekenis van happen komt treffend overeen met die van het Grieksche καπτω, als welks oorspronkelijken vorm men niet καπω, maar καβω zal moeten aannemen. In het Latijnsche capio, dat mede één is met ons happen, zien wij de media (b) vóór de i (j) door de tenuis (p) vervangen. 1) Brill, Nederl. Spraakl. I. 227 (3e uitgave). 1) ‘Moeten we dan met Dr. T.W. Taalg. jg. IV, p. 279 (lees: 78) Ulfila of wie de schrijver der Goth. fragmenten is, voor krankzinnig verklaren?’ Orthogr. E-legie, blz. 15. Vergelijk ook blz. 20. 1) Een verschijnsel, dat helaas nog voortwerkt, zie bl. 132 van dezen jaargang. 1) In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat het voor eenige jaren gegeven voorbeeld om steeds d' in plaats van de vóor klinkers, en dus d' onderste, d'arm in plaats van de onderste, de arm te schrijven, geene navolging verdient, daar het een nieuw middel ter taalverharding is. 1) De ware kennis van iets moet uit de oorzaken van dat iets geput worden. 1) Dit kunnen wij den geachten beoordeelaar niet toegeven. Wanneer ik dan eens de uitgangen gebruik en ze dan weder weglaat, al naar de losheid, vloeijendheid, gepastheid of wat ook, het mijns inziens vorderen, dan blijf ik mij zelven gelijk. Zou ik, omdat ik schrijf: dat is een handschoen van mijn vader, nu niet meer mogen zeggen: ik ga tot mijnen vader en tot uwen vader? Ik geloof dat dan de vrijheid het karakter van eene vrijheid verliezen zou, en werkelijk op verarming van de taal zou uitloopen. 1) Van den Sanskr. wortel pâ, tot welken in het Lat. pasco behoort. 1) In het 20ste hoofdst. van zijn geschrift over de Dichtkunst. 1) Dr. K.W.L. Heyse, in zijne bearbeiding van Dr. J.C.A. Heyse's ausführl. Lehrb. d. deutschen Sprache, II. Bd. 2) De Stoïsche wijsgeren, die, gelijk bekend is, zich ook op taalkunde toelegden, noemden den zin φωνη σημαντικη του νοουμενου πραγματος. 1) In zijne Log. Anal. Beschouwingen naar aanleid. van Prof. T. Roorda’ redeontleding enz. 1) Ik gebruik hier het woord modus in een uitgebreiden zin, die wel den modus des werkwoords in eigenlijken zin inhoudt, maar zich verder uitstrekt. 1) Zie mijne Syntaxis, S. 119. I. 2 (bl. 9, 2de uitg.). 2) Wat existentiale zinnen zijn, zie de aangeh. Syntax ald. II. 1 Aanm. (bl. 10). 1) Wat men door een concreet werkwoord te verstaan hebbe, zie men in mijne Spraakl. §. 90. B. I. 1 (bl. 269, 3de uitg.). 1) Dat het bijwoord er dient om het werkelijk bestaan uit te drukken, en dus voor een existentialen zin bijzonder geschikt is, zulks is door mij (na Dr. te Winkel) opgemerkt op de aangehaalde bladz. 9 mijner Synt. in de laatste regels. 1) Op dezelfde wijze is in het Fransch il fait chaud ontstaan uit il fait chaleur. Werkelijk kan men nog spreken van les chaleurs qu'il a fait. 2) Deze beteekenis is, ten minste in het Hoogd., aangewezen door Grimm in het d. Wörterb. in v. fremden. 3) Zie de plaats aangehaald bij Grimm, in v. fremd, 6). 1) In het Oudhgd. namelijk luidde het framadi, fremidi (Goth. framathis), en nog in het Middelhgd. fremede, fremde. 2) Werkelijk komt in het Mhgd. een substantief fremde voor in den zin van vreemdheid, het tegenovergestelde van gemeenzaamheid, in Gottfried van Strassburg's Tristan: daz geschuof die fremde und die scham. 1) Il fait bon is geen existentiale zin. Niettemin beteekent fait, even als a in il y a, hier zoo veel als est. De uitdrukking komt overeen met ons: het is lekker, het is prettig. 2) Zie Grimm; d. Gramm. IV, S. 249. 3) Zie dit Tijdschrift, Jaarg. V, No. 1. bl. 13 enz. 4) Aldaar. 5) t. a. pl. 6) 3. sing. praes. indic. van brëcan. 7) Breken, transitief, beteekent eigenlijk doen open gaan, doen losgaan, los maken. Men vergel. een vat aanbreken, met het (subjektieve) aanbreken van den dag. De dag wordt gezegd te breken, in den voortijd ook te raken, d.i. te treffen (ein zu treffen), vandaar dageraat, d.i. dageraak (zie het opstel in dit Tijdschr. t. a. pl.). In het artikel aanbreken van het Woordenb. der Nederl. Taal door de Vries en te Winkel , waarvan juist de eerste Aflevering het licht ziet, wordt de meening geuit, dat aanbreken slechts bij metonymie van datgene zou gezegd worden, waarin de levensmiddelen geborgen zijn; dat men dus eigenlijk den wijn aanbreekt, en niet het vat. Wij kwamen tot een andere uitkomst, te weten, dat breken en aanbreken, open gaan, opgaan, en in transitieven zin open maken beteekenen, en dat dus het vat, niet de wijn wordt aangebroken. - Zoo zal men wel meer het een en ander op enkele bijzonderheden van dat ontzaggelijke werk aan te merken vinden. Niet anders gaat het, wanneer men ten behoeve van eenig speciaal onderzoek een van Grimm's groote werken raadpleegt: dan stuit men niet zelden op min juiste qualificaties van kleine feiten. Doch het zou eene groote mate van ijdelheid en ondankbaarheid verraden, wanneer de omstandigheid dat men zelf één van de ontelbare bijzonderheden, waaruit zulk een reuzenwerk bestaat, toevallig anders, misschien beter inziet, gebruiken wilde om ten koste van den auteur te triomferen. - Ook heb ik het verschil van gevoelen, dat hier in eene kleinigheid tusschen de auteurs van het woordenboek en mij bestaat, slechts vermeld, om de gelegenheid te hebben mijne landgenooten met het ‘aanbreken’ van het licht, dat het Woordenboek zal verspreiden, geluk te wenschen, als met eene gebeurtenis, die, terwijl zij ten spijt van kleingeestige vitzucht den duurzamen roem der Heren de Vries en te Winkel verzekert, ons vaderland en onze letterkunde tot groote eer verstrekt. 1) Zie Grimm. d. Gramm, t. a. pl. 1) Grimm, t. a. pl. S. 247. 2) Deze voorbeelden uit Vondel levert mij Dr. de Jager in zijne Proeve uit zijn Woordenb. der frequentat. in de Tijdsp., 1864. 1) Grimm, bl. 249. 1) Wij handelen hier met Dr. v. Vloten alleen over Hollandsche woorden, anders zonden wij hem opmerken, dat hij zich bedriegt, wanneer hij (hiervoren bl. 103, reg. 10) het laat voorkomen, alsof de Duitschers Ausschusz slechts in den zin van eenige uitgezochte uitverkoornen zouden bezigen: en zoo vergist hij zich ook, als hij bl. 103, reg. 26 en volg. zegt, dat bij dezen unverbesserlich niet in de beteekenis van onovertrefbaar, en vorwerfen steeds in een oneigenlijken zin zou worden gebruikt. 1) Er is nog eene reden, die zich tegen 's hoogleeraars opvatting verzet. Schoon overbodig, zullen wij ze hier nog bijvoegen. In den Griekschen tekst v. 1052 staat bij μεθεψομα ι niet alleen ου, maar ook ποτε, hetwelk door hem geheel over het hoofd wordt gezien. Elektra kon zeer wel zeggen, dat ze niet gezind was ooit de redenen van Chrysothemis op te volgen, maar eene verklaring, dat ze nooit haar na zou treden, ware onzin geweest. 1) Zoo komt mede (zie Dr. de Jagers Latere Vorscheidenheden, bl. 352 en 353). Smets, als brassery aanduidende, in de 29ste Kantteekening voor, op Psalm XXXV. in den Staten-Bijbel, en gebruikt Coornhert, Od. I-5 verso, smetsen voor smullen. 1) In den laatsten zin bij Ovidius, Metamorph. VIII, 663, waar verhaald wordt, dat Baucis om het hellen harer kreupele tafel (clivum mensae) weg te nemen een potscherf onder een der pooten leide. 1) De Heer B.V. is over 't algemeen tamelijk voorbarig met iemand een gevoelen toe te schrijven, en heeft dan het zwak altijd het ongerijmdst mogelijke te kiezen. Het bekende woord veem(gerecht) heeft, volgens de woordenboeken van Kiliaan, Weiland en Siegenbeek, en volgens Ten Kate, I, blz. 249, de scherpe e. Om deze spelling te rechtvaardigen heb ik op het Ohd. feim gewezen. De Heer B.V. heeft nu goedgevonden te zeggen, blz. 111: ‘Veem, veeme brengt Dr. T.W.'s in verband met Ohd. feime, m., spuma, schuim.’ Ik vraag, wat ZEd. het recht geeft om te vermoeden, laat staan te beweren, dat ik daar schuim, heb bedoeld en niet, wat voor de hand ligt, den hoogduitschen vorm feim, feime, die hetzelfde als ons veem beteekent? Dien vorm treft men aan in eenige voorbeelden bij Grimm op de woorden femschöffe en femstatt, en zijn bestaan wordt ook door het middeleeuwsch Latijusche feimari en veimari bewezen. 1) Door lod, niet lot, verstaat men het aandeel, dat een heer het regt had te nemen van den prijs eener verkochte erfenis in zijn gebied. 1) Zoo vinden wij dan ook beiden in deze versregels van den Salmoneus bijeen: Mijn zwaard, aan 's konings eed gebonden, suft en dut Wat zij te kiezen sta - 2) Volmaakt is Vondel buitendien zoo min als ieder ander mensch of schrijver, en moest ik mij daarom zoo goed als van Lennep verplicht achten, hier en daar op 't zij een enkelen stoplap, 't zij een min gelukkig gekozen woord in zijne Verzen te wijzen. 1) Zie eene Memorie van Garnett over de vorming der woorden naar de naamvalsuitgangen. (Philological soc. vol. III No. 54, 1847). - Deze taalgeleerde heeft het eerst de theorie van de vorming vau het tegenwoordig deelwoord naar den datief van een verbaal naamwoord voorgesteld. 1) Taalgids, III, bl. 64.