De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
Ik ben den Hr. Bogaers weder voor enkele terechtwijzende opmerkingen, Taalgids IV, 106 vv., mijn hartelijken dank schuldig, en daar ik hem dien reeds ‘bij voorraad’ heb uitgedrukt, zou ik dat hier niet behoeven te herhalen, was het niet, dat mij eene en andere zijner bedenkingen ook thans tot een weder-bedenking aanleiding geeft. Omtrent gedeund in de Heldinnebrieven erken ik gaarne, dat mij de andere lezing lusi onbekend gebleven was, en ik anders zeker mijn geduurd in de pen gehouden had; omtrent mijn verwijzen voor het zoo eenvoudige van wijzen, dat ik - Homerus of niet - bij die gelegenheid moet gedut hebben, en dat in Vondeliaanschen, maar (de Heer Bogaers duide 't mij niet euvel!) tevens in onzen zin van 't woord. Juist hetgeen hij hier tegen mijne min juiste verklaring van bedut (bl. 106b, aant. 2) aanvoert, bewijst niet minder tegen zijne bepaling van 't woord in goeden zin. Vondel gebruikt het nergens zoo; al stem ik gaarne toe, dat twijfelen (gelijk in 't bekende Cartesiaansche denkbeginsel) in eenen goeden zin gebezigd kan worden. Dutten daarentegen, ik blijf er bij, beteekent ook bij Vondel niet anders dan suffen, en het sterkste bewijs daarvoor is wel, dat wij hem, in zijne latere jaren, het eerste zien vaarwel zeggen, om geen ander dan het laatste te bezigen. Bij de lezing en uitgave in tijdsorde zijner gedichten, waarbij ik thans tot het jaar 1656 gevorderd | |
[pagina 299]
| |
ben, is mij dat voldingend geblekenGa naar voetnoot1). Wat het uitgemaakte weêuw aangaat, ook daaromtrent is Mr. Bogaers bedenking juist; minder (naar 't mij voorkomt) echter zijne eigene verklaring van 't woord. Welke beteekenis dit elders moge hebben, hier schijnt het mij, in verband met het bijgevoegde weeuw, eenvoudig in den zin gebezigd te worden, waarin wij 't nog dagelijks gebruiken, wanneer wij bijv. van een uitgemaakte d.i. algemeen erkende, in bepaalden zin besliste, zaak spreken. Judith heet dan eene verklaarde, algemeen erkende weew. Omtrent achtslaan schijnt de Hr Bogaers er maar niet toe te willen overgaan, ook den vierden versregel in 't verband op te nemen, gelijk dat bij mij, van den aanvang af, verondersteld is; daardoor toch ware zijn bezwaar weggenomen, dat er niet wordt gezegd, waarop geen acht geslagen is. Het verband namelijk is: wij hebben niet achtgeslagen - al gaf God menig teeken; 'tgeen gelijk staat met wij hebben niet achgeslagen op de teekenen, die God gaf. Ongelukkig is, naar ik zie, in mijne uitgave achter dreigde de dubbele punt der vorige blijven staan, die beter in een komma veranderd waar, en heeft dit wellicht aanleiding gegeven tot Bogaers' misvatting mijner bedoeling. Zijne aanteekeningen omtrent hulden en begrijzen zijn volkomen juist; omtrent eizen en eiselijk verwijs ik hem op de sedert uitgegeven bladz. 33 van het IIe Deel mijner uitgave, en aant. 1 in de eerste kolom aldaar. Wat voorts het ‘verbeteren’ van Vondel aangaat, gelieve hij wèl in 't oog te houden, dat het verbeteren eener, 't zij vermeende of werkelijke, druk- of schrijffout in een schrijver of dichter, nog niet een betweterig ‘verbeteren’ van dezen zelf isGa naar voetnoot2). Zijne opmerking dienaangaande zou anders | |
[pagina 300]
| |
tot een mijn streven volkomen miskennende opvatting aanleiding kunnen geven.
Deventer, 4 Nov. 1864. Van Vloten. |
|