De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijWanneer een volk omgang krijgt met een ander, dat meer beschaafd is, dan wordt niet slechts zijn geest met nieuwe denkbeelden, maar ook zijne taal met nieuwe woorden verrijkt, en omgekeerd neemt soms ook het meer beschaafde volk van het eerste iets over. Zelden echter worden bij die kennismaking met vreemde zaken geheel nieuwe woorden gesmeed, meestal treedt de vreemde benaming te gelijker tijd als bastaardwoord in de taal, en dan verliest het dikwijls allengs zijn uitheemschen vorm, zoodat het ten laatste op het gehoor af niet meer van echt inheemsche woorden te onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheiden is. Het eerste beschaafde volk, waarmede onze voorouders in aanraking kwamen, waren de Romeinen, en de vernederlandschte Latijnsche woorden toonen nog heden ten dage, welke voorwerpen en kunstverrichtingen wij van hen hebben overgenomen of geleerd. Men denke hier aan tafel (tabula), disch (discus), zolder (solarium), kelder (cellarium) venster (fenestra), poort (porta), wal (vallum), kasteel (castellum), brief (breve), pen (penna), zegel (sigillum), schrijven (scribere), en andere. Doch bezitten wij in onze taal eene goede dosis Latijn, ook de Romeinen hebben, volgens hun eigen getuigenis, van de minder beschaafde Galliërs en Germanen enkele hun onbekende dingen met hunne benamingen overgenomen, en onder deze één, dat wellicht bepaaldelijk Nederlandsch (Bataafsch) heeten mag; ik bedoel de sapo (zeep), waarmede sommige Germanen aan hun haar eene rossige kleur gaven. Plinius de oude zegt (XXVII, 12, 51): ‘Dienstig is ook de zeep, die uitvinding der Galliërs, om het haar te kleuren. Zij wordt gemaakt uit vet en asch. De beste is die uit asch van beukenhout en geitenvet. Er bestaan twee soorten: de dikke en de vloeibare; beide zijn meer bij de mannen dan bij de vrouwen in gebruik’ Plinius noemt de zeep wel is waar eene Gallische uitvinding; daar hij echter niet spreekt van haar gebruik om te wasschen, maar alleen van het verven van het haar, dat onder de Galliers geene gewoonte was, kan zijn getuigenis niet opwegen tegen dat van Martialis, die van ‘het Bataafsche schuim’ en van zijne werking op ‘het Teutoonsche haar’ spreekt. Zoo heet het, Epigr. VIII, 33: Et mutat Latias spuma Batava comas. ‘ook doet het Bataafsche schuim Latijnsche haren verkleuren’; en het 26ste puntdicht van het 14de boek, dat ‘Sapo’ tot opschrift heeft, zegt: Caustica Teutonicos accendit spuma capillos Het is dus in elk geval zeker, dat het Latijnsche sapo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene oorspronkelijk Germaansche uitdrukking is. - Stellig dachten de Romeinen bij het overnemen niet, dat zij hetzelfde woord reeds bezaten, maar onder een anderen vorm (sebo) en in eene andere beteekenis, te weten, als benaming van vet, dat even als zeep, eene weeke stof is en een bestanddeel van de zeep uitmaakt. Zeep is derhalve een woord, dat op alle drie de trappen der klankverschuiving wordt aangetroffen, met b, met p en met f: Lat. sebo, Nederd. zeep, Hoogd. seife. Het woord, al zij het ook niet bepaaldelijk Nederlandsch, is daarom merkwaardig, omdat het een voorbeeld levert van transscriptie, en duidelijk aantoont, dat ook de Romeinen bij het overnemen van vreemde woorden niet beter te werk gingen dan andere volken, dan b.v. de Gothen, ten opzichte van wie men uit hunne gebrekkige wijze van transscriptie zooveel dwaze gevolgtrekkingen heeft willen afleiden. In zeep kwam in den Romeinschen tijd ongetwijfeld de tweeklank ai voor; het woord moet saipa geluid hebben, blijkens het Oudh. saifa, dat overeenkomstig den Hoogduitschen tongval de p in f heeft veranderd, gelijk b.v. ook in schiff van schip heeft plaats gehad. In het Angelsaksisch luidt het woord wel is waar sape met a, maar het Eng. soap bewijst, dat deze a lang en uit ai ontstaan is. Doch het is niet denkbaar, dat zulk eene samentrekking ten tijde van Plinius en Martialis in het Germaansch van het vaste land zou hebben plaats gegrepen; het veel latere ohd. saifa, nhd. seife, bewijzen het tegendeel; en evenzoo ook ons zeep, dat noodwendig een voorafgaand zeip onderstelt. De Germanen spraken derhalve in het Romeinsche tijdperk ongetwijfeld saipa uit. Doch hoe werd die klank door de Romeinen opgevat? hoe klonk hij in hun oor? Niet als ai, maar als a. Waaraan is dat toe te schrijven? Blijkbaar alleen daaraan, dat de klank ai toen aan de Romeinen onbekend was. Zij hadden dien vroeger wel gehad, doch hij was al spoedig in ae overgegaan; en dit klonk misschien toen reeds, later zeker, als e. Vandaar, dat zij in saipa alleen de a hoorden, die er den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boventoon had. Intusschen was deze in hun oor geene gewone, maar een lange a. Is het dan zoo vreemd, dat de Gothen in Agustus alleen de a van Augustus schreven? of doen de Nederlandsche spraakkunstschrijvers beter, wanneer zij beweren, dat hd. eu als ons ui wordt uitgesproken? De meeste Hollanders hooren alleen daarom geen onderscheid tusschen hd. beugen en ndl. buigen, omdat de hd. eu aan onze taal vreemd is. Men moet eerst een geruimen tijd met Duitschers verkeerd en goed geluisterd hebben, eer men het onderscheid van zelf opmerkt. Doch indien sapo (en σαπων oorspronkelijk Germaansch, geen Latijn of Grieksch is, dan zou ik heel verkeerd hebben gehandeld, zoo ik, gelijk de Heer B.V. meent, dat ik had moeten doen, in mijn regel (§ 95, no. 7): ‘De opene e wordt als zacht aangemerkt in woorden, die uit vreemde talen ontleend zijn,’ zeep als uitzondering had opgegeven. Alle nieuwere lexicografen zijn het eens, dat sapo (σαπων) Germaansch of althans Keltisch is; wie dus behoorlijk Lat. of Gr. geleerd heeft, zal zich door sapo niet laten verleiden om zich niet liever aan den regel in § 101 te houden: ‘De opene e is scherp in woorden, welke in het Hoogduitsch ai of ei of in het Eng. o of oa hebben;’ en welke dus de scherpe e voorschrijft in zeep, zeeperig, hd. seife, eng. soap.
L.A.t.W. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ladder, leeder, leer, ledder.Toen ik een paar jaar geleden in dit tijdschrift over het verouderde woord leeder handelde, waarvan het thans gebruikelijke leer (ladder) eene samentrekking is, meende ik althans de wijze, waarop het behoort geschreven te worden, overtuigend te hebben aangetoond. Uit de bekende brochure echter van den Heer Beckering Vinckers, waarvan in het vorige stukje melding is gemaakt, blijkt, dat ik mij ten minste te zijnen opzichte bedrogen heb. Ofschoon nu de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spelling eener verouderde uitdrukking tamelijk onverschillig schijnt, en men van niemand redelijker wijze vergen kan, dat hij, eenmaal de zekerheid van iets aangetoond hebbende, later nog op allerlei tegenwerpingen zal antwoorden, zoo meen ik evenwel op dit woord terug te moeten komen. Niet slechts is zijne etymologie hoogst leerrijk, maar er bestaat tusschen de twee meest gebruikelijke vormen leer en ladder eene schijnbare tegenstrijdigheid, die eenmaal, zoo niet nu, dan toch later, moet opgelost worden. Het is mijn oogmerk dit thans te doen. Ik heb, Taalgids IV, blz. 182-185, aangetoond, dat de gevoelens van vroegere etymologen, als Kiliaan, Ten Kate e.a., die leeder (leer) voor een derivaat aanzagen van lijden in den zin van gaan) of van leiden (doen gaan) volstrekt moet verworpen worden, dewijl de genoemde werkwoorden oudtijds reeds, gelijk nu nog, met eene l aanvingen, terwijl leeder voorheen vóór de l eene h (ch) had, die later afgeworpen is; iets, dat ook bij lachen, laden, loopen, lot, louter en verscheidene andere woorden heeft plaats gegrepen. De slotsom was, dat de grondbeteekenis van leeder ‘waarschijnlijk’ opgaande, in de hoogte gaande helling was. Een meer opzettelijk onderzoek heeft mij in dat vermoeden bevestigd. Het is mij gebleken, dat dezelfde wortel, die hellen beteekent, ook in andere talen woorden heeft opgeleverd, die met de Germaansche eene treffende overeenkomst hebben, zoodat ik meen te mogen besluiten, dat mijne afleiding zoo goed als zeker is. Ik wenschte de uitkomsten van dat onderzoek hier op te geven en ten slotte nog iets over de spelling van het woord in het midden te brengen. Ten einde daarbij ongestoord te kunnen voortgaan zonder den draad der redeneering telkens te moeten afbreken, zal ik den Lezer vooraf drie zaken herinneren. 1.) Eene oorspronkelijke (Latijnsche of Grieksche) k, c of κ, is in het Germaansch in h (ch) overgegaan, zooals de volgende vergelijking bewijst: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.) Eene oorspronkelijke t, gr. τ, is in het Oudgermaansch eene th of dh, later bij ons en anderen eene d geworden; dit blijkt uit
3.) De Oudgermaansche tweeklank ai (goth. ai, ohd. en onrd. ei) is in het Oudfriesch nu eens in eene lange â, dan eens in eene lange ê overgegaan, welke laatste echter niet als onze e, maar als eene lange i luidde, en thans nog als ie wordt uitgesproken. Ai is in het Friesch â geworden in â, râp, lâra, âga, frâsa enz., goth. aiws, raip, laisjan, aigan, fraisan enz.; daarentegen ê in dêl, hêl, sêl, stên, têken enz., goth. dails, hails, sail, stains, taikns enz. Dit heeft veroorzaakt dat sommige woorden in het Oudfriesch onder twee vormen voorkomen, met â en met ê; b.v. ân en ên, goth. ains; hâm en hêm, goth. haims; â en ê, goth. aiws; en daarom vindt men ook hlêder naast hladder en ladere.
De wortel, dien ik bedoel, en die hellen of helling beteekent, luidt kli, lat. cli, gr. κλι, en dus, volgens boven no. 1, in het Germaansch: hli. Men treft hem aan in gr. κλι-νειν (kli-nein), lat. (in)cli-nare, (de)cli-nare, ohd. en ags. hlinan; werkwoorden, die hellen en buigen, overbuigen, beteekenen; en zoo ook in ons lenen, leunen, d.i. overhel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len, schuins tegen iets aan staan, en in lenig, friesch linig, buigzaam, die de h hebben afgeworpen. De n (ν) behoort in de genoemde woorden niet tot den wortel, maar is in- of achtergevoegd. Dit blijkt uit de conjugatie van het werkwoord κλινειν, dat in sommige tijden de n verliest: (κε)-κλι-(κα), (κε)-κλι-(μαι), (ε)-κλι-(θην); en uit verschillende afleidsels, waarin zich achter de i òf in het geheel geene, òf andere medeklinkers, als m, s, t en w, vertoonen: hleia, κλιμα (klima), κλισις (klisis), κλιτος (klitos), clivus e.a. Het begrip hellen werd toegepast op schuins oploopende hoogten en heuvels. Vandaar gr. κλι-μα en κλι-τυς, helling; κλι-τος, heuvel en helling; lat. cli-vus, heuvel en hellingGa naar voetnoot1); goth., met versterking der i door voorvoeging van a: hlai-ns, heuvel; ohd. hli-ta, helling; ags. hli-d, hleo-d, hli-dh, hleo-dh, heuvel; onrd. hli-dh, helling en heuvel; noordfr. lie, voor hlie, helling. Het ags. en eng. hill, heuvel, kan bezwaarlijk een ander woord zijn, dan hetzelfde hli met letteromzetting (transpositie), die bij vloeiende consonanten als l en r zoo dikwijls waar te nemen is; men denke slechts aan blok en balk; aan onrd. hross, nnl. ros en eng. hors, mnl. ors; aan barnen en branden enz. Ons hellen en helling, voorheen helden en helding, zijn kennelijk niets anders dan omzettingen van hled, den vorm, die in het ags. en onrd. hlid en hlidh luidde. Het begrip heuvel werd toegepast op de opzettelijk opgeworpen hoogten boven de plaats, waar iemand begraven lag, en die men thans grafheuvels noemt. In dezen zin treft men oud-saks. hlei-a, goth. hlai-w, en ags. hlae-w, hlâ-w aan, welke laatste woorden in vorm met lat. cli-vus overeenkomen. Langs dien weg kreeg ags. hlaed de beteekenis van hoop, ophooping. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is eene helling het natuurlijkste middel om eene hoogte te bestijgen of in eene diepte neer te dalen, dan lag het voor de hand het insgelijks hellende kunstmiddel om te klimmen met een woord te benoemen, dat van denzelfden wortel hellen, ohd. hlit-a, ags. hlid, ndl. held-en (hle-den) werd gevormd. Met andere woorden: is het wel denkbaar, dat ohd. hleitara, ags. hlaedere en ndl. (h)leeder van een anderen wortel dan den tot hiertoe beschouwden afgeleid zijn? Ook het Grieksch stemt hier weder overeen, κλιμαξ beteekent eene leer of trap. Van denzelfden wortel hli laten zich nog andere woorden a eiden, waaraan de begrippen bedekken en beschutten eigen zijn; te weten: goth. hli-ja en hlei-thra, tent; oudsaks. hlî-dan, bedekken; ohd. hlit, ofri. hlid, deksel; nederl. lid, deksel van eene kan en van het oog (ooglid). De overdracht kan langs twee wegen geschied zijn: eene tent heeft den vorm van eene oploopende hoogte, van een heuvel; maar een (graf)heuvel kan ook als de bedekking van den doode aangemerkt worden. Welke dier twee toepassingen heeft plaats gehad, dan wel of men aan beide te denken heeft, kan ons voor het oogenblik onverschillig zijn. Ook uit de laatstgenoemde vormen blijkt, dat de i, hetzij kort, hetzij verlengd of door eene voorgevoegde vocaal versterkt, de grond- of wortelklinker is, maar niet de a; en hierop komt het uitsluitend aan. Immers er volgt uit, dat de ags. ae in hlaedre niet is de zachte of korte æ uit a, maar de lange scherpe ae, die aan ai, ohd. ei, ndl. ei of ee beantwoordt, en onder andere ook voorkomt in aew, dael, laeran, laecan, staenen enz., goth. aiws, dails, laisjan, laikan, staineins enz. Aan eene a valt hier dus niet te denken; maar de oorspronkelijke i heeft klankversterking ondergaan, anders zou men òf de i zelve, gelijk in hlidh, òf eene e aantreffen, als in lether (du cuir), dat blijkens ohd. lidirîn (lederen), oorspronkelijk eene i had. De ags. vorm hlaedre stemt dus overeen met de ohd. hleitara, en beide met ons leeder, dat eenparig met de scherpe e (ee) gespeld, en zorgvuldig onderscheiden wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van leder (cuir) met de zachte e uit i. Zoo schrijft Plantijn in zijn Thesaurus Theutonicae linguae: ‘leeder, ledder oft leer, une eschelle; leedersporte, un eschellon; leederachtich, en facon d'eschelle; met leederen beklimmen, escheller;’ - maar daarentegen: ‘leder oft leer, du cuir; lederachtig coriace; ledergerver, corroyeur; lederen, dat van leder is, qui est de cuir; lederen kolder, cuirace enz. enz.’ - Op dezelfde wijze handelt Kiliaan in zijn Dictionarium: ‘leeder, leer, scala, a leeden sive leyden; leeder van den waghen, sponda currus; leedersporte, climacter;’ - maar: ‘leder, corium; ledergaerwer, coriarius; lederen, coriaceus; lederen sack, culleus enz.’ Ten Kate, die zich zoo veel moeite gaf om de dialecten te leeren kennen, erkent hetzelfde onderscheid. Op pag. 222 van het eerste deel zijner Aenleiding enz. plaatst hij in de kolom der scherpe e's: éé, of ey: ‘ons Leider †, Lééder, contr. Leer, scala;’ daarentegen in de kolom der zachte e's: ‘ons Leder, contr. Leer †, tergus, pellis.’ - De Staten-overzetters hielden het onderscheid insgelijks in het oog. In de Aanteekening over het gebruik van e en ee, O en oo, achter het 3de deel van Huydecopers Proeve, leest men bladz. 451: ‘*Leeder, scala. Gen. XXVII: 12, enz. Zie de Taalregels hl. 89. doch leder, corium. Matth. III: 4, enz.’ Het sterretje vóór Leeder geeft te kennen, dat Jacob Vilt, die evenzeer scherp en zacht zorgvuldig onderscheidde, dit woord insgelijks met ee schreef. Met het getuigenis onzer dialectische uitspraak stemt overeen dat onzer onmiddellijke naburen. De Kleefsche kanselier Gerard van der Schueren geeft in zijnen Teuthonista op: ‘Leyder, dair men op clymt, scala; leyder sprayt, scalare;’ - doch juist te voren: ‘Leder, corium; lederhaysen, leersen; lederen bant, lorum.’ De Duitschers zeggen, gelijk bekend is, in overeenstemming met hunne voorvaders, nog heden ten dage leiter. De oude Friezen bezigden ook hleder; en er is geene enkele reden te bedenken, waarom de ê daarin eene andere zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezen, dan die lange ê, die aan ai, Ohd. ei en ags. áe beantwoordt. Wij hebben dus een volmaakte overeenstemming gevonden tusschen al de tot hiertoe beschouwde vormen van ons woord, waarin de eerste lettergreep open is, dat wil zeggen, waarin de vocaal niet op een medeklinker stuit. Ik begrijp daarom volstrekt niet, hoe de Heer Beckering Vinckers (E-legie, blz. 73) schrijven kon: ‘Dus staat het Ohd. hleitara geheel geïsoleerd tegenover alle binnen- en buitenlandsche getuigen.’ ZEd. had, het is waar, vooraf de voorzichtigheid gehad de binnenlandsche getuigen benevens Van der Schueren uit de pleitzaal te verwijderen en het getuigenis van den Angelsaks verdacht te maken, zoodat inderdaad de Oudhoogduitscher alleen bleef staan; maar dit was toch niet juist ‘tegenover’ de anderen die weggejaagd waren. De uitzetting was geschied met de woorden: ‘Kiliaan's, Plantijn's en van der Schueren's leyders zal Dr. T.W. zelf niet als bewijzen voor de scherpe e in leeder willen gebruiken, daar hij meermalen betuigt en ik boven heb aangetoond, dat in den tijd toen, en in de gewesten, waar die mannen schreven, zacht en scherp volstrekt niet meer uit elkander werden gehouden.’ Deze woorden, van iemand, die anders zoozeer voor de rechten der dialecten ijvert, moeten wel eenigzins bevreemden, en zijn waarschijnlijk alleen te verklaren uit de omstandigheid, dat de tongvallen, van Antwerpen af tot Kleef toe, op dit oogenblik niet in ZEd's kraam te pas kwamen. Immers het is eene onwaarheid, dat die mannen zacht en scherp volstrekt niet meer onderscheiden; iedere bladzijde van hunne woordenboeken toont het tegendeel. De onderscheiding van leeder en leder, die ik boven heb medegedeeld, is, dunkt mij, al een sprekend voorbeeld; en wil men er meer, men vergelijke bij hen beren (verscheurende dieren) en beeren (mannetjesvarkens); heelen, heylen (genezen) en helen (verbergen); reede, alreede en rede, redene; weeken, weycken (zacht maken) en weke, weken (zeven dagen), teeken (merk) en teke (schapenluis) en honderden andere woorden, die regelmatig en zonder uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zondering òf met ee of ey, òf met e gespeld staan. Ook te mijnen opzichte behelzen die woorden eene in het oogloopende onjuistheid. Ik heb nooit gezegd of geschreven, dat e en ee daar niet meer onderscheiden werden, veel min, dat zulks ‘volstrekt’ niet meer zou plaats hebben. Ik heb alleen beweerd en met bewijzen aangetoond, dat er in verschillende gewesten en steden verschil bestond in de uitspraak van verscheidene woorden, zoodat de spelling der zoodanige niet door de uitspraak kon worden bepaald, maar noodwendig een anderen grondslag behoefde, en dat deze gelegen was in den oorsprong der e's. Ik geloof, dat dit nog iets anders is dan hetgeen de Heer B.V. mij toeschrijft, wat inderdaad geheel bezijden de waarheid zou moeten heetenGa naar voetnoot1). Waar volstrekte eenparigheid in uitspraak en spelling waar te nemen is, en deze gerugsteund worden door vormen in de verwante talen, is geene verstandige reden te bedenken om die spelling te verwerpen, al bestaat daarnaast ook een woord, dat met die spelling in strijd schijnt te zijn. Naast heet met de scherpe e bestaat hitte met de korte i; maar dat zelfde verschil treft men in alle verwante talen aan, en daarom zou men niet gerechtigd zijn tegen de dialecten aan de e van heet als zacht te beschouwen. Iets dergelijks heeft ook hier plaats. Nevens leer) het samengetrokkene leeder, zijn de vormen ladder en ledder in gebruik: de laatste, geloof ik, uitsluitend in Fries- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land en Groningen; zeker niet in Gelderland, Holland en Noord-Brabant. Ladder is overal bekend, doch alleen doordien het tot de schrijftaal behoort. Bij Van der Schueren en Plantijn komt het in het geheel niet voor, en Kiliaan geeft het alleen op als bepaaldelijk Friesch, Hollandsch en Zeeuwsch, terwijl hij naar leeder als den meest bekenden vorm verwijst: ‘Ladder, Fris., Holl., Zeland., Ang. j. leeder, Scalae.’ Daar ladder dus niet Frankisch noch Saksisch is, maar bepaaldelijk gebezigd wordt in de streken, thans nog of voorheen door Friezen bewoond, moet men dien wel voor oorspronkelijk Friesch houden. En inderdaad het Oudfriesch bezat naast hlêder ook hladder; en de Sater- of Sagelterlandsche Friezen zeggen nog heden ladere. Die beide vormen hlêder en lâdere laten zich, volgens boven, blz. 278, no. 3, volkomen uit ai verklaren. Bedenkt men hierbij, dat de verdubbeling van eenen medeklinker de verkorting van den voorgaanden klinker ten gevolge heeft, - vergelijk doffer met hd. tauber en duif, geld. doef; ketting met keten, lat. catena; stotteren met slooten - en dat ook het Ags. de d in hlaeddre, evenals het Friesch in hladder soms verdubbelt, dan zijn de vormen ladder en ledder volkomen opgehelderd, en evenzeer als de andere in overeenstemming met den oorspronkelijken vorm des woords: hlaithara of hlaidara.
L.A.t.W. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leelijk.Is de kennis der etymologie van het verouderde leeder alleen van belang voor de bespiegeling, dubbel belangrijk, voor de practijk zoowel als voor de theorie, is het die van leelijk te kennen, een woord dat nog dagelijks geschreven wordt en omtrent welks spelling insgelijks verschil van gevoelen bestaat. De afleiding toch alleen is in staat om uitspraak te doen over de betrekkelijke waarde en de onderlinge verhouding der vormen leellijk, leelijk, lillijk en lalijk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waaronder dit woord voorkomt of vroeger voorkwam, en tevens om den schijnbaren strijd tusschen zijne twee hoofdbeteekenissen: misvormd, onooglijk, en: kwaad, boos, te vereffenen. Ook de beschouwing van dit woord mag voor de taalkennis in het algemeen leerrijk genoemd worden, daar zij aanleiding geeft tot het opmerken van meer dan ééne taalwet, terwijl zij andere nader bevestigt. Ik moet hier beginnen met de erkenning, dat ik gedwaald heb, toen ik, om nader te vermelden redenen, meende dat leelijk afstamde van een werkwoord, waarin volgens het getuigenis van alle Duitsche taalgeleerden de tweeklank ai voorkomt, en welks beteekenis, oppervlakkig beschouwd, zeer goed toelaat er ons leelijk van af te leiden. Ik schreef namelijk in het woordenlijstje achter mijn leerboekje voor de Spelling, om te bewijzen, dat de e inderdaad scherp is: ‘leelijk, goth. laian, d.i. smaden, bespotten (λοιδορο υν), onder andere omdat ik het Middelnederlandsche lelijc in sommige glossariën door smadelijk, verachtelijk, en lelijchede door smaad, verachting verklaard vond, en omdat de afleiding, die mij later gebleken is de ware te zijn, een bezwaar opleverde, dat ik toen nog niet wist op te lossen. Dat men bij het samenstellen van zulk eene lijst den tijd niet heeft om elke opgave van anderen te verifieeren en aan een zorgvuldig, maar tijdroovend onderzoek te onderwerpen, is te begrijpen; en evenzoo, dat men zulks voorloopig niet noodig acht, wanneer men daarbij afgaat op het eenparige getuigenis van mannen als Grimm, Loebe, Von der Gabelentz, Schulze, Graff, Ettmüller, Bopp (Vergl. Gramm. I, 209) en andere dergelijke autoriteiten. Eerst wanneer men van de deugdelijkheid van een systeem door een groot en beslissend aantal bewijzen vast overtuigd is, gaat men over, en kan men overgaan tot het onderzoek der bijzonderheden. Dit is ook hier geschied. Ten gevolge van bij mij opgerezen twijfelingen heb ik de geschiedenis van leelijk nagegaan, en bevonden, dat mijne afleiding niet deugde; maar tevens ook, dat de ware etymologie het systeem ten volle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevestigde, en dat de verschillende, schijnbaar zoo strijdige vormen en beteekenissen zich door onze taalwetten ongedwongen laten verklaren. Sinds lang was ik voornemens het woord opzettelijk ter sprake te brengen; nu de Heer Beckering Vinckers de gebruikelijke spelling, die de ware is, onlangs heeft bestreden, meen ik zulks niet langer te moeten uitstellen; te minder omdat de geschiedenis van leelijk zich aan die van leeder aansluit, en omdat beide woorden overtuigender dan andere aantoonen, dat de dialectische uitspraak niet toereikend is om de vocaalspelling te bepalen. De etymologie alleen kan hier beslissen, of men overeenkomstig ons taaleigen leelijk of lelijk te schrijven heeft. De door mij onderstelde afleiding moet om meer dan ééne reden verworpen worden. De voornaamste is, dat de beteekenissen van leelijk haar niet toelaten. Het goth. laian of lêan beteekent, gelijk boven reeds gezegd is, smaden, bespotten; ware nu leelijk daarvan gevormd, dan zou dit alleen en uitsluitend kunnen dienen om het tegenovergestelde van schoon of mooi aan te duiden, beschouwd als iets passiefs, als iets bespottelijks, belachelijks. Doch leelijk drukt meer uit dan hetgeen belachelijk is; het heeft kennelijk den actieven zin van kwetsend, beleedigend, hoogst onaangenaam, toornig in de gewone uitdrukkingen: Zich leelijk bezeeren. Een leelijken val doen. Ergens leelijk te pas komen. Iemand leelijk aankijken. Hij is er leelijk aan; en vooral in de provincialistische zegswijzen: Toen ik dat zei, werd hij leelijk en begon te schelden. Nu, ge hoeft niet terstond zoo leelijk te worden; het is goed gemeend. Sinds dien tijd is hij leelijk op me. De Friezen zeggen, dat iemand iets uit lelkens (uit boosaardigheid) doet. Vergelijkt men de plaatsen bij Middelnederlandsche schrijvers, waar leellijc, lelijc, voorkomt, dan bevindt men, dat dit woord wel is waar soms door smadelijk, maar soms ook door hoogst onaangenaam, beleedigend, kwetsend, en leelijchede door beleediging en lichamelijke mishandeling moet verklaard worden. Uit alles blijkt dus, dat de grondbeteekenis van leelijk niet bespottelijk, maar beleedigend, onaange- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naam is; nu eens genomen als kwetsend en onaangenaam voor het lichamelijk gevoel of het gevoel van eigenwaarde, dan voor den smaak en het schoonheidsgevoel. Op deze wijze vertoonen zich al de verschillende vroegere en latere beteekenissen blootelijk als verschillende opvattingen van één hoofdbegrip, dat overal ten grondslag ligt. Maar dan volgt ook, dat men naar een ander grondwoord te zoeken heeft, dat iets meer, iets sterkers beteekent dan bespotten; en dan is men genoodzaakt de etymologie van Kiliaan en Ten Kate voor de ware te erkennen, die ik vroeger, om eene reden, welke ik straks opgeven zal, voor ongegrond hield. Kiliaan verwijst bij leedelick, leedigh naar leelick, en verklaart dit omgekeerd door ‘leedelick, leedigh, Fastiditus, fastidiosus, et Deformis, indecorus, foedus, turpis;’ en leelickheyd, leedelickheyd door ‘Fastidium, taedium, et Deformitas, turpitudo, faeditas.’ Ten Kate geeft in zijne Aenleiding enz. I, 222, in de kolom der scherpe e's op: ‘Leedelijk, contr.: leelijk, deformis, want de smerten mismaken een mensch.’ Ofschoon Ten Kates uitlegging, die ons van leed tot leelijk moet brengen, stellig verkeerd is, zoo hebben hij en Kiliaan toch het rechte grondwoord leed op het oog. De vergelijking der verwante talen stelt zulks buiten twijfel. Het Oudhd. leidlih, ags. lâdhlic, osaks. lêthlic, hebben de volgende beteekenissen: molestus (lastig, onaangenaam), deterrimus (zeer slecht, kwaad), odiosus en exosus (hatelijk), detestabilis en konendus (afschuwelijk) spurcus en obscoenus (vuil). Het Oudfriesche leedlik staat in de wetten van Westerlauwersch Friesland in de beteekenis van kwaad, onaangenaam, tegenover liaeflik (lieflijk) in den zin van goed, aangenaam. De plaats is te merkwaardig om niet, vertaald, medegedeeld te worden. Het hoofdstuk, getiteld: Huae fand ande sette dat riucht aller aers? begint aldus: ‘Wie vond en bepaalde het allereerst het recht? Foroneus in Griekenland, Mercurius in der Egipteren land, Solon in der Atheneren land, Ligurgus in der Lacedemeren land; deze Ligurgus ontving het recht door de woorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van eenen afgod, door de uitvinding van Apollo; en de Grieken namen het over uit Mozes' vijf boeken, waar zij geschreven hadden van de Joden. De koning heette Numa Pompilius, die het allereerst te Rome het recht instelde; en hij vond ook het allereerst de taal naar den Latijnschen tongval uit, unus, duo etc.; want de Latijnen leiden (bezigden?) vroeger steenen, waarmede de taal bewaard werd (vervangen werd?); witte steenen voor lieflijke zaken, zwarte steenen voor leelijke zaken [leedlika seckem].’ Al die vreemde vormen zijn afgeleid van woorden, die aan ons leed beantwoorden; ook ons leelijk komt dus ontegenzeggelijk van leed. Dit leed, hd. leid, onrd. leidhr, ags. lâdh, osaks. lêdh, is eigenlijk een adjectief met de beteekenis van hatelijk, kwetsend, hetgeen het onzijdig geslacht van ons substantief leed verklaart. Het adjectief leed ging als zoodanig en met de oorspronkelijke vocaal ai in de Romanische talen over, werd in het Fransch laid, in het Italiaansch laido (laid, vilain, sale, lâche, obscène). Daar nu de e van leed uit ai ontstaan en dus scherp is, heeft leelijk natuurlijk insgelijks de scherpe e. Alle getuigenissen stemmen dan ook voor die uitspraak. Dat van Kiliaan en Ten Kate heb ik boven reeds aangehaald. Plantijn schreef ook met ee: leelick, leelick maken, leelickachtich, een leelicke vrouwe, leelick om sien, leelickheyt, leelicklick. Zóó mede de Staten-overzetters des Bijbels: leelick en leelickheyt, welke woorden in het bekende verhaal van Pharao's droom (Gen. 41) wel zeven-maal van de magere koeien gebezigd worden. Weiland en Siegenbeek spelden leelijk; Bilderdijk leêlijk; en ‘een zeeuw’ verklaarde in het Weekblad voor middelb. en lager onderwijs, van 2 Juli 1864, no. 27, dat men in Zeeland wel is waar soms lillik zegt, doch ook leelijk, en dan met de scherpe ee. Het is op grond der vormen lillijk en dergelijke, dat de Heer Beckering Vinckers alle getuigen voor de scherpheid der e wraakt, hun het recht om mee te stemmen kort en goed ontzegt, en zich voor de zachte e verklaart. Op blz. 81 zijner E-legie heet het; ‘Van de ladder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afstappende komen wij tot lelijk, dat volgens Dr. T.W. een scherpe e heeft, wegens Goth. laian. Daar nu echter uit alle hoeken des lands, waar men stem meê in 't kapittel heeft, luide kreten tegen deze scherpheid opgaan, dienen wij te zien, of deze oppositie misschien ook de wetenschap op hare hand heeft; d.i. of het wetenschappelijk is te verklaren, dat men in Stad en Lande lelk of lellik, in Friesland lilk of lulk en in de meeste andere provinciën, b.v. in Overijsel, Gelderland, te Goes in Zeeland en zelfs in het Bentheimsche lillik zegt.’ De Vlamingen en de Staten-overzetters hebben dus geene stem in het kapittel; en die van Goes alleen voor zoover ze het met den Heer B.V. schijnen eens te zijn en bescheiden spreken, want, volgens blz. 82, ‘getuigen alle bescheiden sprekende Nederlandsche monden voor de zachtheid der e van lelijk.’ Doch gaan we het wetenschappelijk bewijs na, en nemen we voor een oogenblik aan, dat het boven reeds genoemde Gothische werkwoord werkelijk het grondwoord van leelijk is. Volgens den Heer B.V. is ‘dat Goth. laian slechts een secundaire vorm, ontstaan uit lahan, in welke gedaante wij het woord in de overige Deutsche talen aantreffen, ohd. lahan-luog, ags. leahan-log, culpare, reprehendere.’ - Vooreerst moet hier opgemerkt worden, dat de vorm laian onzeker is. Het Gothische werkwoord, dat λοιδορουν vertaalt, komt slechts éénmaal voor, en wel in den verl. tijd: lailôun imma (zij bespotteden hem), hetgeen de keus geeft tusschen twee infinitiefvormen: laian en lêan, hetzij naar het voorbeeld van saian-saisô, of naar dat van têkan-taitôk. Grimm gaf eerst de voorkeur aan laian; later evenwel, DG. 4, 687, in overeenstemming met ags. lean aan lêan. Hoe men het echter ook neme, er komt in geene van beide vormen een spoor voor van een medeklinker, die anders juist in den verleden tijd blijft, wanneer hij ook al uit den infinitief uitgestooten is; vergelijk zag - zie-n, ging - gaa-n, stond - staa-n, sloeg - slaa-n. Daar nu in den verled, tijd (lai)-lo-(un) geen slotconsonant is te ontdekken, en er geene voorbeelden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekend zijn - mij althans en Loebe en Von der Gabelentz niet - dat het Gothisch een keelklank als h in eene vocaal veranderde, zoo schijnt de zaak veeleer omgekeerd te moeten worden, en het Gothische woord voor de primaire, maar de latere vormen lahan en leahan voor de secundaire te houden te zijn, ontstaan door achtervoeging van een medeklinker, op dezelfde wijze als wij boven, blz. 279 achter den wortel kli eene n, m, s, d, dh t en w gevoegd zagen. Dit vermoeden, dat het Gothisch de primaire vorm is, wordt zoo goed als zeker, wanneer men in aanmerking neemt, dat ook hier evenals bij kli ongelijkheid in de achtergevoegde medeklinkers bestaat: de verl. tijden luog, lôg hebben eene g, de tegenw. lahan en leahan eene h; maar het Friesche lakia, lakinge en het Nederl. laken (misprijzen) eene k, die ook in ags. laecing wordt aangetroffen. Is dat dobberen niet veeleer een bewijs, dat de medeklinker later is achtergevoegd, dan dat zij reeds van ouds zou bestaan hebben en uit den Gothischen vorm uitgestooten zijn? Doch hoe het zij, is laian de oorspronkelijke vorm, dan zou leelijk, zoo het er van afgeleid was, eene scherpe e hebben; maar de vorm lêan kan, om phonetische redenen, onmogelijk leelijk hebben opgeleverd, want de lange a, die aan goth. ê beantwoordt, gaat in het Nederl. nooit in e over. Zulk eene â zou leelijk ook moeten hebben, indien, gelijk de Heer B.V. stelt, ai uit ah was ontstaan. Juist het voorbeeld dat ZEd. bijbrengt, aar (korenaar) uit goth. ‘ahs d.i. achs’, ohd. ahir, bewijst, dat zulk eene wijziging a, niet e oplevert. Hetzelfde ziet men bij aal (els) en aal (visch), beide uit ahil ontstaan, zie Wdb. der Nederl. taal, kolom 18 en 20. De Heer B.V. schijnt niet bedacht te hebben, dat de lengte of zwaarte van zulk eene door samensmelting ontstane a steeds den overgang tot e heeft verhinderd, zoodat er geen enkel voorbeeld van dien overgang aangewezen kan worden. Daarmede vervalt dan ook de redeneering: ‘lelijk zal dan oorspronkelijk lachlijk zijn geweest, dat door het uitlaten der ch lalijk werd. Dit lalijk werd in enkele streken lelijk, even als vagen-vegen.’ Heer B.V. neemt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus niet in aanmerking dat de a in vagen oorspronkelijk kort is, en zoo ook die in dal en cătēna, die pokdalig-pokdellig en keten-ketting hebben opgeleverd. Die woorden bewijzen niets. Doch genoeg van die wetenschappelijke bewijsvoering; wij hebben boven gezien, dat leelijk van leed komt. Ik heb dus nog slechts aan te toonen, hoe de vormen lalijk, bij Hooft, o.a. in Tacitus, Zeeden der Germaanen, blz. 488, en de populaire vormen lellijk, lilk enz. ontstaan zijn. Het eerste en belangrijkste punt is het verdwijnen der d van leedlijk. Daar het thans zoo gewone uitstooten dezer letter, b.v. uit daân, paân, gebeên, doôn, goôn enz., voor daden, paden, gebeden, dooden, goden, in het Middelnederlandsch geheel onbekend was, en men toen omgekeerd juist d's invoegde, b.v. in nader, wijden, belijden, bevrijden, voor na-er, wij-en, belij-en, bevrij-en, maakte ik zwarigheid leelijk voor hetzelfde woord als leedlijk te houden. Daarom achtte ik het van laian afgeleid, en zag in het gebruik van ons woord in den zin van boos en beleedigend slechts een misbruik der lagere klassen, op geene taalgronden steunende. Ik herinnerde mij toen geen enkel zoo oud woord, waarin de uitstooting eener d volkomen bewezen was. Later zijn mij een paar onbetwistbare voorbeelden voorgekomen, niet van eigenlijke uitstooting (ecthlipsis), maar van assimilatie der d, d.i. van gelijkwording aan den volgenden medeklinker, ten gevolge waarvan deze laatste dus wordt verdubbeld. Het oudste mij bekende voorbeeld, uit de 9de of 10de eeuw, leveren de Karolingsche psalmen, waarin herhaalde malen het woord guolichede of guollihhede (gloria), voor guodlichede. Dat dit woord van goed (guod) gevormd is, blijkt uit het Ohd., dat de beide vormen guotlih en guollih heeft. In Der minnen loep treft men ook galijc, voor gaellije, naast gadelijc aan. - Aan de l schijnt in het bijzonder het vermogen om te assimileeren eigen te zijn; en heeft er dan opeenhooping van medeklinkers plaats, dan wordt de voorafgaande vocaal of diphthong kort. Zoo ontstonden balling uit banling; malkander uit manlijk ander; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schielijk, voor schielijk, uit schierlijk; spalling (varken beneden het jaar) uit spaanling, van spanen (spenen); elf uit eenlif, ohd. ainlif; elk, in Gelderland ielk, uit ielijk; welk uit wielijk; zulk uit zoolijk; in vullis, voor vuilnis, heeft de l de volgende n geassimileerd. Dat ook bij leelijk eerst assimilatie heeft plaats gehad, blijkt uit de spelling leellijc en leellike in Der leken spieghel; zie het glossarium op dit werk, bl. 482. De vorm leellijk kon echter niet blijven bestaan: de eerste l werd òf niet duidelijk uitgesproken en verdween allengs, waardoor leelijk ontstond; òf de e moest verkort worden in den mond van hen, die de beide l's lieten hooren. Dit gaf lellijk, en bij minder beschaafden lillik en lilk, gelijkstaande met de platte uitspraak: cint, mins, ingel en dergelijke bij ons gemeen, voor cent, mensch, engel. Hetzelfde verschijnsel, de assimilatie der d, gevolgd òf door hare geheele uitstooting òf door de verkorting der vocaal, neemt men waar bij kwalijk, uit kwaadlijk, dat op sommige plaatsen ook als kwallijk en kwellik, kwelk wordt uitgesproken. Opmerking verdient het in het algemeen, dat, waar twee vormen naast elkander bestaan, die met de heldere vocaal of diphthong bij de beschaafdere klassen en in de schrijftaal gebezigd worden, de verkorte bij de mindere standen. Men denke aan wij atten, gavven, laggen, zatten enz., voor wig aten, gaven enz.; aan bessem, effen, botter, schottel, enz. voor bezem, even, boter, schotel. De vormen keten, broos, grover en einde worden voor edeler gehouden dan ketting, bros, grovver en end; en de dichters geven aan getalen en lieftalig de voorkeur boven getallen en lieftallig; slechts elk voor ielijk maakt hier eene uitzondering. Hetzelfde zien wij hier: lilk en kwalk behooren niet tot de beschaafde taal. Bedrieg ik mij niet geheel, dan is uit ons onderzoek gebleken, dat Kiliaans en Ten Kates afleiding van leelijk de ware is, die alle beteekenissen en vormen van dat woord op de natuurlijkste en ongedwongenste wijze verklaart, en de scherpe uitspraak ten volle wettigt; maar tevens ook, dat de wetenschap de Ariadne is, die den draad geven moet, welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit den doolhof der dialecten leiden kan, en dat de redactie van het Wdb. der Ned. taal wel niet anders handelen kon, dan hare spelling op den oorsprong der vocalen te grondvesten.
L.A. te Winkel |
|