De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij(beantwoording van Dr. W.G. Brills vertoog, voorkomende bl. 122 en volg. hiervoren.) In een vroeger nummer van dit tijdschrift (Jaarg. IV. bl. 231) hebben we de aandacht ingeroepen op een paragraaf, voorkomende in de derde uitgaaf van Dr. Brills Nederlandsche Spraakleer, bl. 192, en dus luidende: ‘Bij sommige adjektieven scheen de uitgang (IG) weg te kunnen blijven zonder dat de beteekenis er bij leed, dus in manhaft, krijgshaft, standvast, korsel en oudtijds dusdaan; van daar dat men dezen uitgang wel eens wegliet, waar hij niet weg kan bleven. Zoo vindt men godvruchte schaar (Psalmberijm.), gifte beet (Beets), nieuwsgier oog, wispeltuur en lafharte daad (van Lennep).’ Op ons maakten deze woorden van den kundigen schrijver den indruk, als hield hij het er voor, dat, indien soms bij godvruchte, enz. IG uitgelaten wierd, zulks enkel en alleen plaats greep, omdat men opgemerkt had, dat het ook wel eens bij manhafte, enz. geschiedde; dat wijders bij manhafte enz. het niet af te keuren was, dewijl de beteekenis er niet door | |
[pagina 266]
| |
leed, maar wel bij godvruchte, enz. en eindelijk (blijkens de aangehaalde voorbeelden) dat het gebruik, of, naar zijne opvatting, het misbruik van godvruchte, enz. tot den lateren tijd, althans tot deze en de vorige eeuw slechts, behoorde. Dit alles kwam ons voor zeer onjuist te zijn. Het scheen ons toe, dat des schrijvers geheugen in dezen gefaald en hij zich niet herinnerd had, dat het hier gold eene eeuwenoude poëtische vrijheid, reeds voor en ten tijde van Vondel, Hooft en Huygens in zwang, en tot op den dag van heden bij de beste dichters in zwang gebleven. In het belang der naauwkeurigheid meenden wij dus de pen te mogen opvatten en schreven we, bij volle waardering overigens van Dr. Brills verdienstelijken arbeid en met bescheidene uiteenzetting onzer redenen, de bijdrage in den aanvang dezes vermeld. De hoogleeraar heeft dit schrijven (zie hiervoren bl. 122 en volg.) met een antwoord vereerd, dat (gelijk trouwens van een man van zijne kunde en beschaving niet anders te verwachten was) even belangrijk is van inhoud, als heusch en welwillend van toon. Eene groote toenadering tot ons gevoelen (de geleerde steller is openhartig genoeg het zelf te erkennen), heerscht er in zijn opstel. Zelfs zoo als het daar ligt, maakt het, bij eene wel te verwachten vierde uitgaaf van zijn degelijk werk, eene aanmerkelijke wijziging noodzakelijk in de besproken paragraaf. Hij betwist niet, dat sinds honderden van jaren de afkapking of uitlating van den adjektievalen uitgang IG door de beste dichters (want in proza komt ze niet voor) gebruikt is en, waar het pas geeft, nu nog gebruikt wordt. Hij verklaart wel niet geheel en al gezegd te hebben, dat deze zich daardoor aan een taalfout zouden hebben schuldig gemaakt, maar hij beweert echter (hetgeen er toch wel wat naar lijkent), dat het wegblijven van den uitgang een fout in de taal is, welke bewering hij dan vervolgens met eenige argumenten tracht goed te maken. Gaarne brengen we hulde aan de scherpzinnigheid, waarmêe | |
[pagina 267]
| |
deze uitgedacht - en de heldere wijze, waarop zij voorgesteld zijn; echter mogen we niet ontveinzen, dat, ter beslissing der zaak, zij ons voorkomen ongenoegzaam te wezen. De hoogleeraar is aanvankelijk uitgegaan van een punt, dat (wij houden er ons van overtuigd) geenszins het ware mag heeten, en zoodoende heeft hij een verkeerden weg bewandeld. Volstrekt onaannemelijk is het, onzes inziens, dat, manhafte, enz. zonder schade voor de beteekenis in plaats van manhaftige, enz. gebruikt vindende, Vondel en zijne poëtische tijdgenooten, verder niet nadenkende, ook maar godvruchte, enz. voor godvruchtige, enz. gebezigd en, zoodoende, in hunne onnoozelheid zich tegen de taal bezondigd zouden hebben. Daar waren ze (dunkt ons) de mannen niet na: daarvoor gaven ze te talrijke en te schitterende proeven van diep taalgevoel en grondige taalkennis. Evenmin wil het er bij ons in, dat, sinds hun tijd tot nu toe, hun beroemdste opvolgers zoo maar blindelings het ligtvaardig gegeven voorbeeld zouden zijn blijven naslenteren, terwijl het nooit iemand in de gedachte kwam, dat er hier een fout plaats had, die gewraakt behoorde te worden. Eene andere beweegreden voor de bewuste afkapping, dan de eenigzins oppervlakkige en willekeurige, die Dr. Brill gemeend heeft hun te mogen toeschrijven, moet dus billijker wijze bij zulk een lange reeks van vestigers en uitstekende beoefenaars onzer taal verondersteld worden. Maar welke mag dan wel die beweegreden geweest zijn? Mogelijk bestaat er een betere dan die wij gissen, doch in allen gevalle oordeelen wij onze gissing te moeten onderwerpen aan het oordeel der deskundigen, onder welke Dr. Brill zulk eene eervolle plaats bekleedt. Voordat wij echter hiertoe overgaan, achten wij ons verpligt den lezer wel te herinneren, dat we, bij de behandeling dezer zaak, ons bevinden op een geheel exceptionneel terrein. Het geldt hier een gebruik, dat in de gewone spreek- en schrijftaal niet 't huis behoort; dat zelfs in het verheven proza niet is toegelaten; maar slechts in dicht burgerregt | |
[pagina 268]
| |
heeft verkregen. Gelijk iedere taal (en de dichterlijkste talen wel het meest) poëtische licentiën bezit, zoo bezit ze ook ons Neêrduitsch. De hier besprokene apocope behoort er toe. Uit den aard der zaak volgt dus reeds, dat ze niet dan zeer spaarzaam gebezigd mag worden, gelijk ze daarenboven nog onderworpen is aan den toets van den beschaafden poëtischen zin en de oppermagt van het dichterlijk gebruik. Keeren we nu tot onze hoofdzaak terug! Dat de uitwerping van een letter, en de zamentrekking van twee lettergrepen tot één niet zelden den dichter voor de maat van zijn vers zeer te stade komen, weet ieder bij ondervinding, die de poëzij een weinig heeft beoefend. Het heeft niets vreemds in, dat bij woorden, uitgaande op IG of IGE, dit ook wel eens werd gevoeld. Vooral moet zulks bij die op IGE het geval geweest zijn. Dit aanhangsel toch (gelijk, zoo ik mij wel herinner, reeds door Bilderdijk is opgemerkt) geeft meermalen iets flaauws en zinverslappends aan het vers; daarenboven bestaat het uit twee korte of niet geklemtoonde lettergrepen en voegt dus slecht in onze vroeger meestal gebruikte en thans nog veel gebezigde jambische voetmaat. Nu weten we, dat, terwijl de zachte I naauwelijks hoorbaar is bij de uitspraak, oudtijds de G niet zelden tot J verzacht en ook uitgelaten werd. Men denke slechts aan reinen (regenen); zeil (zegel); dweil (dwegel); zeide (zegde); en dergelijke meer. Ziedaar (zoo onze gissing juist is) den oorsprong der besproken poëtische licentie gevonden. Zij ontstond door de weglating der zachte G. Is het althans niet veel vermoedelijker, dat zij dus ontstaan is, dan aan te nemen, dat Vondel en zooveel andere beroemde dichters, ziende dat IG bij manhaft werd weggelaten, dit maar bij andere woorden, waar het niet mogt geschieden, gedachteloos naäapten. Maar (zegt Dr. Brill) zij gebruikten toch die afgeknotte woorden niet praedicatief, en daarom is hun gebruik een fout in de taal. | |
[pagina 269]
| |
Wij nemen voor een oogenblik aan, dat zij ze niet praedicatief gebruikten, (hoewel het daarvoor door den hoogleeraar aangevoerde bewijs vrij zwak is); maar dan nog faalt de door hem gemaakte gevolgtrekking. Men moet steeds in het oog houden, dat men hier op een exceptieven grond staat. Niet dan schaars en bij uitzondering gebruikt de dichter poëtische licentiën. Waar hij ze niet volstrekt noodig heeft, waar ze buiten gebruik zijn, vooral ook waar de welluidendheid, dat voorname bestanddeel der poëzij, ze afraadt, dáár laat hij ze achterwege. Welnu, gelijk de bewuste afgeknotte adjectieven, praedicatief aangewend, Dr. Brill vreemd en onbehaaglijk in het oor klinken; zoo kan dit immers ook bij de oude poëten het geval geweest zijn. Dat zij ze daarom niet op die wijze hebben aangewend, is alles behalve onwaarschijnlijk. Gold het proza, men zou welligt kunnen zeggen, dat zij zich niet gelijk bleven, maar in poëzij staat de euphonie vooraan. Zeer consequent zou het b.v. zijn, dat even als men, met uitwerping der zachte i, in dicht meenge, eenge heilge schrijft, men zoo ook meeng, eeng, heilg gebruikte: maar het kiesche gehoor en de gewoonte verzetten er zich tegen, en uit dien hoofde worden deze laatste niet geduld. Wie nu staande zou willen houden, dat meenge, enz. niet deugde, omdat meeng, enz. niet toegelaten wordt, zou niet anders handelen, dan wie de afgekapte adjektieven op ig, attributief gebezigd, fouten in de taal wilde noemen, alleen dewijl de dichters niet goed vonden of er geen behoefte aan hadden, ze praedicatief aan te wenden. Zoo deze zich in het gebruik beperken, het is juist, omdat het dichterlijke vrijheden zijn die uit den aard der zake binnen haar enge grenzen beslotenen geheel door den poëtischen zin beheerscht moeten worden. Wij achten alzoo de eenige gewigtige tegenwerping van Dr. Brill uit den weg geruimd, en onze voornaamste, zoo oude als nieuwe, dichters genoegzaam verdedigd tegen de beschuldiging, alsof ze, door de weglating van den adjektievalen uitgang Ig in sommige woorden, iets geheel wille- | |
[pagina 270]
| |
keurigs en onbedachts zouden verrigt hebben, hetwelk ze door hunne eigene daad stilzwijgend veroordeelden. Om den draad van ons betoog niet af te breken, hebben wij er geene wederlegging in opgenomen van een paar stellingen, die, hoewel wij ze voor ongegrond houden, ons systeem evenwel niet schaden. Wij willen er hier toch een enkel woord over spreken. Over gift voor giftig handelende zegt Dr. Brill bl. 124 r. 5 hiervoren; ‘Even verkeerd nu als het is, zamenstellingen, die uit den aard der zaak niet anders dan zelfstandige naamwoorden zijn kunnen, als adjektieven te gebruiken, even en bijna nog verkeerder is het, eenvoudige zelfstandige naamwoorden bijvoegelijk te gebruiken, en gift te zeggen in plaats van giftig.’ Hoe weinig dit hier te pas komt, loopt dadelijk in 't oog. Immers als de dichter gift voor giftig, of godvrúcht voor godvruchtig bezigt, dan zijn dat geen substantieven, die hij voor adjektieven gebruikt, maar wel degelijk adjektieven, die geen metamorphose, doch alleen eene afknotting ondergaan hebben, hetgeen b.v. in godvrúcht ten klaarste te bespeuren is, dewijl het den klemtoon op de laatste lettergreep draagt, die, ware het een substantief, noodwendig op de eerste vallen zoude. Al hetgeen derhalve de hoogleeraar, bl. 123, over oliekoop, brekespel, enz., kaalkop, langhand, enz. redeneert, als zijnde zelfstandige naamwoorden, die niet de plaats van bijvoegelijke kunnen vervullen, is volkomen waar en getuigt wel (even als het belangrijk opstel van zijne hand, door hem aangehaald) van zijn opmerkzamengeest en erkende taalgeleerdheid, maar het treft geen doel. In ons geschil is er geen sprake van substantieven als adjektieven aan te wenden, dat geen onzer dichters ooit gedaan heeft of heeft willen doen, en ook door iedereen voor ongeoorloofd wordt gehouden: dit slechts is door hen somtijds geschied: ware adjektieven hebben zij afgeknot, en na die afknotting verbogen als adjektieven en gebruikt als adjektieven. | |
[pagina 271]
| |
Niet minder dan 's hoogleeraars voorgaande stelling heeft het ons bevreemd, bl. 124 reg. 22, deze uitspraak te lezen: ‘ - veil (veilig) en vocht zijn primitief adjektieven.’ Hoe kan de geleerde schrijver deze twee woorden op dezelfde lijn plaatsen! Voor vocht, als oorspronkelijk adjektief, is, ja, het gezag van Kiliaen ten minste door hem aangevoerd; maar voor veil (veilig), als zoodanig, bestaat er geen bewijs hoegenaamd. Noch Kiliaen, noch Plantijn, noch Van der Schueren, die in 1475 zijn Teuthonista uitgaf, kennen dit gewaande primitieve adjektief, evenmin als veilheid voor veiligheid, of veilen voor veiligen. Enkel en alleen wordt veilig bij deze drie gevonden. En wat onze rijm- en prozaschrijvers van voor dien tijd aanbelangt, zoo weten we niet, dat ooit iemand veil in den zin van veilig bij hen aangetroffen of zelfs maar beweerd heeft, dat het bij hen was te vinden. Dat Dr. Brill de gelukkige zoude zijn, die zulk eene onverwachte vondst gedaan had, gelooven we niet. Anders toch, daar hij voor vocht zijne autoriteit noemde, zou hij, vertrouwen we, voor veil dit niet nagelaten hebben. Maar, vragen we dan gerustelijk, is het dankbaar, dat door Vondel en de dichters van zijn tijd dit in oude schrijvers ontmoet en als een archaïsme gebruikt zoude zijn, zonder dat men na hen het daarin ooit meer heeft kunnen opsporen? Is het niet veel waarschijnlijker, dat, daar het toch tusschen ons vaststaat, dat zij bij een aantal andere, op ig uitgaande, adjektieven, dit aanhangsel nu en dan afkapten, zij eveneens met veilig hebben geleefd? Maar is veilig dan een oorspronkelijk woord? Verre van daar! doch, aangezien de uitgang ig en het woord veilig zelf in talen, aan de onze verwant, aanwezig zijn, dienen we wel aan te nemen, dat het, reeds geheel gevormd, daaruit tot ons is overgekomen, en in die talen zoeken, aan welk znw., ww., of bnw. het zijn oorsprong te danken heeft. Te ver- | |
[pagina 272]
| |
zekeren, dat veil, (veilig) een primitief Neêrduitsch adjektief is, als men het in het oude Nederduitsch niet weet aan te wijzen, kan, ronduit gezeid, niet door den beugel. Onververminderd onze waardering hunner geleerdheid, achten we, dat Dr. Brill en Dr. v. Vloten, dit doende, verder gaan dan echte taalvorsching veroorlooft. Stipt gesproken, zouden we dus aan beide deze geleerden kunnen zeggen: ‘wat ge beweerdet, behoordet ge te bewijzen: dit is door u niet geschied; daarmede is de zaak afgedaan.’ Hoe ongehouden, schroomen we echter niet tegen over hunne onbewezene stelling ons gevoelen te plaatsen, en aan de beoordeeling der taalkundigen te onderwerpen. De geheel ongestaafde gissing van Ten Kate (Aenl. II. bl. 713) omtrent de afleiding van veilig komt ons volstrekt onaannemelijk voor. Naar wij bescheidenlijk vermeenen, moet de oorsprong van dit woord in het Oud-Scandinaviesch gezocht worden. De geleerde J. Ihre geeft in zijn Lexicon Suiogothicum, fol. 462, het ww. Fela op, dat tegere, condere, dekken, bedekken, bergen, verbergen (zinverwanten van beveiligen) beteekent. Ook heeft hij, fol. 465, als van dit ww. afkomstig, het znw. Fell, waardoor ieder bedeksel in het algemeen, maar bijzonderlijk het vel of de huid wordt aangeduid. Eindelijk vindt men ook bij hem fol. 464. Felig, welks beduidenis met ons veilig overeenstemt. Inderdaad beteekent dan ook veilig, zoowel dekkend of bergend-, als gedekt of geborgen tegen leed of gevaar. Hoe nu in vele andere talen fel en vel de gedachte van bedeksel) overdeksel medevoert, kan men bij Ihre aangestipt vinden. Voor ons oogmerk is het genoeg, dat er een felig besta, dat niet aan een éénsylbig adjektief, maar aan den wortel van een ww. zijn ontstaan verschuldigd is. Hier zouden we de pen nederleggen, meenden we niet ten opzigte der door Dr. Brill bestredene woorden gifte en lafharte nog het navolgende te moeten aanteekenen. Gesteld eens, dat de bewuste afkapping van den uitgang | |
[pagina 273]
| |
Ig eene fout kon heeten, waarvan wij het tegendeel gelooven te heben aangetoond; dan nog zouden beide deze woorden volkomen te regtvaardigen wezen uit anderen hoofde. Men zou ze, namelijk, kunnen doen gelden, als verleden deelwoorden, waarbij de oudtijds zeer gewone wegwerping van het voorvoegsel ge had plaats gegrepen. Gifte zou dan geacht worden te staan voor gegifte, van het oorspronkelijke ww. giften, (vergiften, vergiftigen) en lafharte voor laf geharte van het oude verbum harten, herten, bij Kiliaen: animare, fortem reddere, maar eigenlijk beduidende: van een hart voorzien. En nu nemen we afscheid van den hoogleeraar met al de achting, die men aan een bekwamen en heuschen tegenstander schuldig is. Indien de vierschaar der taalkundigen van oordeel inogt zijn, hem niet in het gelijk te kunnen stellen, het zal niet geweten kunnen worden aan gebrek van scherpzinnigheid of innemendheid van voordragt zijnerzijds, maar alleen aan het onwinbare der zaak, die hij op zich genomen had te verdedigen.
Rotterdam, 30 October 1864. A. Bogaers. |
|