De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijKrijssen, krijschen.In Vondels Gulden winckel (uitg. 1613) luidt v. 3 van No. LXII. ‘Hem hongert en hem dorst, dat hij van smerten krijst’. In het oog van Dr. v. Vloten (D. 1. bl. 49. kol, 1. n. 11) is krijst een germanisme. Ondertusschen vindt men reeds bij Plantijn: Krijsschen, s'écrier. Zoo ook krijsch, cri soudain; krijsscher, criard; krijsschinge, escriement, alsmede gekrijsch, cri soudain. Ook Kiliaen heeft met dezelfde beteekenissen: Krijsch, krijschen, ghe-krijsch. Mellema desgelijks, en zoo ook Hoogstraten en de latere woordenboeken. Zie over de afleiding van het woord Ten Kate (Aenl. II. bl. 250). Reeds in Maerlants Rijmbijbel. v. 23418, komt crijs van tanden voor tandgeknars voor. In D. v. Assenedes Floris en Blancefloer treft men het w.w. aan, in den zin van schreeuwen of krijten: t. w. | |
[pagina 258]
| |
v. 2936 ‘si creesc ende maecte een gheluut
dat alle die joncfrouwen worden vervaert.’
en v. 2962 ‘si en moeste crijschen ende also ghebaren.’ In dienzelfden zin gebruikte het ook in 1533 de Antwerpsche dichter Cornelis Crul, hoewel hij crisschen spelde. Zie Prof. Serrures Vaderl. Museum. V. bl. 387. r. 19. Vondel heeft het meer dan eens gebezigd. Zie zijn Pascha, v. 1533, v. 1859 en v. 1893. Warande XV. v. 10. Ook bij Revius in zijn Over-ijsselsche Sangen, bl. 330. r. 13 treft men het aan. Gekrijsch ontmoet men bij Hooft. Zie zijne Gedichten (uitg. in 4to) bl. 24 r. 5 en zijn Henrik de Groote (uitg. in 4to) bl. 83. r. 11 v.o. Ook in den Staten-Bijbel, z. Ps. CXLIV. v. 14. Zoowel in Weilands Woordenboek, als in dat van Terwen, gelijk nog laatst in Dr. Brills Spraakleer (3de uitg.) bl. 318, is krijschen opgenomen. Daar we niet gelooven, dat er, buiten Dr. v. Vloten, iemand is, die het niet voor een goed Neêrduitsch woord houdt, achten wij het overbodig meer bewijs bij te brengen. | |
Vleugelen.In Vondels Hierusalem verwoest (v. 1929) zegt Fronto tot de Dochter Sion: ‘Men zal u om wiens wil geplengd is zooveel bloedts
Gevleugeld volgen doen de keizerlijke koets.’
Dr. v. Vloten (D. 1, bl. 140, kol. 2, n. 6) teekent op Gevleugeld aan: ‘Germanisme voor gebonden.’ Welke reden de hoogleeraar daarvoor hebben mag, blijkt niet. Wij honden het woord voor goed Nederduitsch. Als zoodanig staat het bij Kiliaen, Mellema en Hoogstraten opgeteekend. Kiliaen (door Mellema gevolgd) geeft er deze uitlegging van: ‘Vleughelen, vloghelen. Alas constringere, revincire | |
[pagina 259]
| |
vel retorquere alicui manus post terga: rejectas in dorsum manus vincire: manus post terga connectere: restringere a tergo manus. Metaphora ab avibus sumta.’ Hoogstraten geeft de meer algemeene beteekenis van Constringere. Met Kilaens afleiding vereenigt zich zijn laatste uitgever niet. In een noot op Kilaens vleughelen schrijft Van Hasselt: ‘Vleughelen, a vleugel, quod est in de Trag. Hist. aeng. het ghene in het bloedigh Bancquet van den Graef Warfusée ghepasseert is bl. 12; langht hier vleughelen, vleughelen , om dese te binden; quo sensu non a vliegen, me judice, descendit, sed a vlechten, nectere, cujus imperfectum erat vluchte, vid. locum quem dedi supra ad Erwtte: et inde vlucke, vleugel; male itaque apud auctorem pro alas constringere datur.’ Over de afleiding van het woord bestaat dus verschil, maar dat het Neêrduitsch is, wordt niet betwijfeld. Als zooda nig staat het ook bij Ten Kate (Aenl. II. bl. 487) opgeteekend. Verscheiden malen heeft Vondel het gebruikt: zie b.v. zijne Poëzy (uitg. 1682) D. I. bl. 368 v. 18. ‘Zij stijght hierop omlaeg en vleugelt vlugh
En bint hem bey zijn armen op den rugh.’
Gysbreght van Aemstel. v. 299. ‘Wat vogel brengtge dus geknevelt en gevleugelt.’
Joseph in Dothan. v. 1102. ‘Komt, knaepen, vleugelt hem, en bint zijn armen vast.’
Joseph in Egypten. v. 1370. ‘Ghij slaven vleugelt hem: ras ruckt hem uit mijn oogen.’
Ovidius Herschepp. (uitg. 1671) bl. 90. v. 5. ‘- - wij greepen.
Den dienaer van het feest, zijn' kerkgenoot, en sleepen
Dien gast, gevleugelt en geknevelt, herwaert aen.’
(NB. Hier zij in 't voorbijgaan aangemerkt, dat Huydecoper, die keurig op de taal was, in zijn commentaar op de Metamorphosis, geen woord van afkeuring voor dit gevleugelt gehad heeft.) | |
[pagina 260]
| |
Eindelijk treft men het ook aan in Vondels Virgilius in Onrijm; (uitg. 1646) bl. 105, r. 8, en bl. 122, r. 12, en in zijn Virgilius in dicht; (uitg. 1696) bl. l44, r. 14, bl. 165, r. 34, en bl. 485, r. 24. In dezelfde beteekenis van binden gebruikt ook Bredero het woord in het Moortje, Vde Deel in 't 5de Bedrijf: ‘- Hy kreegh hem by de kop,
En vleugelden hem stijf, en maeckte voorts een strop.’
voorts Starter in zijn Friesche Lusthof (uitg. 1627) bl. 134, kol. 2 onderaan: ‘Haer blonde hayren -
-
Sijn gulde kettens, die de sinnen en 't vermoghen
Der Jongmans vleuglen, -’
wijders Antonides in zijn Gedichten, (uitg. 1827.) D. I. bl. 238: ‘Nu kan zelfs een boschleeuwin,
In Hercynsche wilde wouden,
Haren leeuw gevleugelt houden
Door de banden van de min.’
eindelijk ook Poot in zijn Gedichten, (uitg. 1726) D. I. bl. 363, r. 5. v.o. ‘Zoo moet men vijanden van het magtigh Persen vleugelen.’
Wij vermeenen door al het voorafgaande genoegzaam bewezen te hebben, dat er hier weder aan geen germanismus te denken valt. | |
Bejegenen.In de opdragt van de Elektra zegt Vondel: ‘Men bejegent plaetsen zoo duister als raedsels, enz.’ In dit bejegenen ziet Dr. v. Vloten weder een Germanisme. ‘Hoogd. (zoo luidt zijne aanteekening D. I. bl. 363. kol. 2. n. 1) voor ontmoet, vindt.’ Dit is (gelijk met zoo vele andere gewaande Germanismen reeds getoond werd, het geval te zijn) op nieuw geheel verkeerd. | |
[pagina 261]
| |
Wilde de hoogleeraar bij dit woord iets aanstippen, dan had hij integendeel moeten zeggen, dat jegen en tegen in onze taal dezelfde beteekenis hebben; dat men daarom zoowel betegenen, als bejegenen aantreft en dat dienvolgende de oorspronkelijke beteekenis van het woord tegenkomen of ontmoeten is. Hij had daarbij kunnen aanhalen Kiliaen, die zoowel be-jeghenen, als be-teghenen, voor obviare, occurrere, adversum ire, etc. heeft, gelijk ook Ten Kate, Aenl. II. bl. 183, en Weiland, in zijn Woordenboek. Behalve het hierboven staande voorbeeld, had hij uit Vondel er nog verscheiden andere kunnen bijbrengen, en zoo ook uit Hooft (zie 't Woordenb. van 't Instituut), uit de Staten-vertaling des Bijbels (2 Sam. XXII. v. 19. Jes. XXI. v. 14), uit Poots Gedichten, (uitg. 1726.) D. 1. bl. 356. r. 2. v.o. en uit andere schrijvers, te veel om te noemen. | |
Smetsen.In Vondels Vorstelijke Warande, onder No. VII, treft men de bekende fabel aan van den Vos en de Kraan. De laatste bij Reintje ter maaltijd genoodigd, had zich zeer gefopt gezien door dat de spijs gediend was op een platten schotel, die slecht overeenkwam met haar spitse snebbe, maar waarvan de vos zich met gemak te goed deed. Zich willende wreken noodigt zij op haar beurt Reintje te harent. Daar wordt nu het eten opgedischt in een enghalzige kruik, waaruit zij, terwijl de ander het werkeloos moet aanzien, naar hartelust aan 't smullen gaat. Bij die gelegenheid zegt Vondel: ‘De smetsende vriendin spreekt 't loose vosken aen
Hoe Reynaert eet gij niet?....’
Dr. v. Vloten (D. I. bl. 56. kol. 2. n. 8) teekent hierop aan, dat smetsende een germanismus is, en tergende beteekent. Het een zoowel als het andere is eene dwaling. Smetsen beteekent eten, lekker eten, smullen en hoort zoowel te huis in ons Neêr- als in het Hoogduitsch. | |
[pagina 262]
| |
Plantijn heeft slemmen, brassen, smetsen. Manger, baufrer, faire bonne chère. Commessari, congraecari, helluare, convivari. In denzelfden zin komt het woord ook bij Kiliaen voor, die daarenboven nog heeft het znw. Smets, comessatio epulum; Smets-dagen, Bacchanalia, en het bnw. Smets, smetsch; Praedulcis, mulseus, etc. In Spieghels Hertspiegh. B. II. v. 435 wordt gebras, gesmul, door smetsGa naar voetnoot1) aangeduid en in B. VII. v. 281 heet een lekkerbek een smetser. Six van Chandelier (zie zijne Psalmberijm. uitg. 1758) gebruikt in Ps. XXXV. r. 8 smetsbroêr voor smulbroër. Dezelfde dichter heeft in zijn Poësy, bl. 264. r. 11 smetsen voor smullen. Ook bij Bredero ontmoet men dit w. w. meer dan eens, gelijk door den Heer Oudemans in zijn Woordenboek op dezen schrijver is aangeteekend. Buiten en behalve ter plaatsen, hierboven vermeld, heeft Vondel het nog gebezigd in zijne Warande No. C. v. 8, en in zijne Poëzy (uitg. 1682) D. I. bl. 153. r. 11, terwijl J. de Decker almede niet geschroomd heeft er zich van te bedienen in zijne Gedichten; D. I. bl. 163 r. 6 v.o. Eindelijk kan men in Ten Kates Aenl. D. II. bl. 395 zien, dat deze smetsen als een echt Neêrduitsch woord erkende; en, dat Bilderdijk ook van dat gevoelen was, blijkt uit hetgeen men leest in zijne Verklar. Geslachtlijst, op het woord Smots. | |
Bemalen, malen.Gelijk Vondel in zijn Palamedes, v. 344, van ‘beschilderen met bloed spreekt;’ zoo gebruikt hij ook in denzelfden zin het woord bemalen. Men leest namelijk in zijn Pascha (v. 1375-1378.) | |
[pagina 263]
| |
‘Siet, hoe sy met roode stralen
Van 't suyver Lams verkooren bloet
De dorpels en de posten vroet
Van hare poorten vast bemalen.’
Door Dr. v. Vloten (I. bl. 21. kol. 2. n. 7) wordt dit bemalen een germanisme verklaard. Dat daar geen de minste grond voor is, valt niet moeilijk aan te toonen. Malen, hetwelk eigenlijk met kleuren of verwen bestrijken of afzetten en, van daar schilderen, beteekent, is een woord, dat we al van ouds met de Hoogduitschers gemeen hebben. Reeds vroeg was het bij ons in gebruik: In den Floris en Blancefloer, door D. v. Assenede, lezen we (zie v. 2454-2456). ‘die dorenluken daer in den mure
die sijn met goude ende met lasure
ghemalen buten ende binnen.’
vijf regels later vindt men ‘- - die beelden
dier an ghemaelt sijn,....’
zoo ook schrijft Maerlant in zijn Spieg. Hist, 1. P. VII. B. LXXV. c. (v. 1-3). ‘Een scrivere was in Vlaender lant
Die malen conde an die want
En met pincelen beelden maken.’
Bij Vondel en zijn tijdgenooten komt malen en de composita van dit woord zeer dikwijls voor: zie b.v. zijn Hippolytus, vers 7. Gebroeders, Opdragt. bl. 5. reg. 16. Ovid. Herschepp, (uitg. 1671) bl. 163 v, 12. v.o. Hoofts Gedichten (uitg. in 4to) bl. 139. v. 9. v.o. bl. 351 v. 10. De Brune. Jok en Ernst, (uitg. 1665) bl. 213. v. 8. Roemer Visscher, Sinnepoppen, (uitg. 1614) voorreden, bl. 1. reg. 10. v.o. en bl. 20. r. 3, Deszelfden Brabbeling. (uitg. 1614.) bl. 55. v. 12 en bl. 63. v. 12. Minnekunst (door J. v. Heemskerk) (uitg. v. 1626.) bl. 299. v. 4. en bl. 319. r. 4. v.o. De Decker (uitg. 1726) II. bl. 220. v 8. Poots Gedichten (uitg. 1726) I. bl. 287. v. 11. | |
[pagina 264]
| |
Om van onzen tijd te spreken voegen we hierbij V.d. Palm, Gedenkschrift (uitg. 1810), bl. 156. r. 4. Salomo (uitg. 1821), D. II. bl. 178, r. 12. Bilderdijk, Buitenleven (uitg. 1821), bl. 138. r. 7, 12. bl. 142. v. 1. bl. 146. v. 12. | |
Schaffen.In de Heldinnebrieven (uitg. 1716) bl. 73 r. 11, vertaalt Vondel den uitroep van Sappho (Ovid. Her. Ep. XV. v. 52): ‘Quid mihi cum Lesbo? -’
‘Wat heb ik met Lesbos te schafen? -’
Op dit schaffen luidt de aanteekening van Dr. v. Vloten: ‘Germ. voor maken.’ Wij houden dit weder (ronduit gezeid) voor een dier germanismen, die alleen in 's hoogleeraars verbeelding grond hebben. Schaffen toch beteekent van ouds doen, verrigten. Met iemand niets te schaffen hebben, wordt nog dikwijls in de spreektaal gehoord voor met iemand niets uitstaande, niets te doen hebben. Bij Kiliaen leest men: schaffen, Agere tractare, negotiari, navare, curare. Plantijn, die dezelfde beteekenis geeft, heeft daarenboven nog, 't geen hier volkomen van pas is: ‘Wat heb ik daer mede te schaffen? Qu' ay ie à faire de cela? Quid istuc ad me attinet?’ Ook in de latere Woordenboeken van Halma, Winkelman en anderen vindt men datzelfde: ‘Ik heb met u niet te schaffen, of niet te doen. Ie n'ai rien à demêler avec vous, je n'ai que faire de vous.’ Schrijvers aan te halen, die deze uitdrukking gebruiken, zal dan wel voor overbodig mogen gehouden worden.
| |
[pagina 265]
| |
Zoo hebben we weêr een half dozijn gewaande germanismen van Vondel onderzocht, en er slechts goed Neêrduitsch in gevonden. De hoogleeraar v. Vl. zeit ergens (Taalgids V. bl. 296) dat er menschen zijn, die niet aan Germanismen gelooven. Het mag waar wezen, dat er in deze ongeloovige eeuw zulke ongeloovigen, al kennen wij ze niet, gevonden worden; maar dat Dr. v. Vloten op dit punt tot de overgeloovigen behoort, is (vertrouwen we) niet twijfelachtig.
A. Bogaers. |
|