De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Dr. J. van Vlotens verdediging bescheidenlijk getoetst. Op bl. 101 en volg. lezen we een opstel van Dr. v. Vloten, dat den bovengem. titel voert. Terwijl de geleerde schrijver de juistheid erkent van een deel der aanmerkingen, die zijne Aanteekeningen op Vondel te voorschijn geroepen hebben, zijn er echter andere, omtrent welke hij zijne vroegere uitspraken blijft volhouden en tracht te verdedigen. Met die aandacht en belangstelling, waarop het werk van een kundig, scherpzinnig en volijverig man regt heeft, hebben wij zijne redenen gewikt en gewogen. Even als hem, is het ons slechts om waarheid te doen, en, even als hij, erkennen we gaarne onze feilbaarheid. Indien wij dus met zijne verdediging niet kunnen instemmen, gelijk het geval is, zoo stellen wij er prijs op, dat, noch hij, noch de lezers van dit Tijdschrift zulks kunnen toeschrijven aan dwaze vooringenomenheid met eigen opvattingen of gebrek aan oordeelskracht, maar alleen aan deugdelijke motieven, die niet behoeven te schromen in het licht te treden. Het is daarom, dat we thans de pen hebben opgevat, en stuk voor stuk 's hoogleeraars argumenten omtrent de punten in geschil met de meeste naauwgezetheid toetsen willen. Voorwerpen. Naar het oordeel van Dr. van Vloten is voorwerpen, in den eigenlijken zin gebruikt, goed Hollandsch; maar in een | |
[pagina 248]
| |
figuurlijken zin noemt hij het een Germanisme. Een hond een stuk brood voorwerpen, mag men, volgens hem, zeggen; maar in redetwist iemand een argument voorwerpen, deugt niet. Dan moeten er, beweert hij, de voeten bijkomen, en dient men voor de voeten werpen te gebruiken. De reden, waarom wij dit niet kunnen aannemen, hebben we D. V. bl. 231 en hiervoren bl. l uiteengezet. Hiertegen nu voert de hoogleeraar bl. 102 het navolgende aan; t. w. dat er tusschen ons beider taalbespiegeling dit onderscheid bestaat, dat hij, zich minder om dezen of genen schrijver van meer of minder gezag bekreunende, tot den aard en aanleg der taal zelf zoekt door te dringen, en daaruit wetten af te leiden, die haar bij hare woordenkeus en -schikking moeten leiden; terwijl wij - zonder ons veel om die taal zelve te bekommeren - ons, 't zij met ‘een wolke van getuigen,’ 't zij ook met een enkel taalverkrachtend dichter te vreden stellen. Hoe is het mogelijk, dat de schrandere geleerde zich dus heeft kunnen uitdrukken! Naar den aard en den aanleg onzer taal hebben we beweerd, dat voorwerpen, op zich zelf, een goed Hollandschen woord is; en, om aan te toonen, dat het niet alleen in den eigenlijken zin (zoo als de hoogleeraar erkent), maar ook overdragtelijk gebezigd wordt, hebben wij ons niet op éénen enkelen onbeduidenden schrijver beroepen, maar op Vondel, Hooft, De Brune, Poot, Bilderdijk, en de vervaardigers van het woordenboek op Hooft. Wij hadden er Marnix en meer anderen nog bij kunnen voegen. Neen! wil men het onderscheid tusschen ons beider taalbespiegeling naauwkeurig uitdrukken, dan zal het wel daarin gelegen zijn, dat, als het geldt het burgerregt van eenig woord in onze taal, wij, in tegenstelling met den vluggen hoogleeraar, dit niet toetsen aan onze fantazie, maar aan het gebruik, aan dien usus, quem penes arbitrium est et jus et norma loquendi. Uit dien hoofde is het ook, dat we niet kunnen instemmen met hetgeen hij - en hij alleen - tegen het gebruik in, omtrent | |
[pagina 249]
| |
onverbeterlijk meent te moeten leeren. In den gunstigen zin (van uitmuntend) is, volgens zijn oordeel, dit woord goed Hollandsch, maar in een ongunstigen zin (dien van het Fr. Incorrigible) heet hij het een taal-verarmend germanisme. (Taalgids V. bl. 297 en VI. bl. 102.) En waarom dit laatste? Regelmatig is toch het woord goed. Verbeteren is corriger. Wij pogen de misdadigers zedelijk te verbeteren. Uit welken hoofde zou men dus een booswicht, die voor geen zedelijke verbetering bleek vatbaar te zijn, niet onverbeterlijk mogen noemen? Het gebruik verzet er zich in 't geheel niet tegen. Volgens Dr. v. Vlotens eigen verklaring, bezigen vele schrijvers het in die beteekenis. Sinds eeuwen komt het in dien zin in onze beste woordenboeken voor, wier overeenstemming op dit punt toch ook wel eenig gewigt in de schaal zal leggen. Wat is dan de oorzaak, dat hij - hij alleen - het verwerpt? Die oorzaak is louter deze, dat men anders (volgens zijn zeggen) het woord ‘onverbeterlijk’ voor twee lijnrecht tegenstrijdige zaken zou aanwenden, en dat zulks er niet door zou kunnen. Maar gesteld, dat wij dit eens toegaven ('t geen echter het geval niet is), wie heeft dan Dr. v. Vloten gemagtigd om, daar de beide beteekenissen in gebruik zijn, die van uitstekend, als goed, te ijken, en die van incorrigible, inemendabilis, te verwerpen? Is dat niet een beetje te veel gezag zich aanmatigen? Even willekeurig zou een ander kunnen zeggen, dat onverbeterlijk in de eerstgenoemde beteekenis (van uitstekend) niet deugde, maar in de laatste wel. Doch daarenboven is het wel waar, dat, indien twee woorden verschillende of tegenstrijdige beteekenissen hebben, een van beide niet deugen of uit de taal zou dienen verworpen te worden? Waar is dat ooit geleerd? Bezit niet, b.v. iedere taal haar homonymen, wier beteekenis bepaald wordt door den zin, waarin zij voorkomen? Zal ooit, als er van een onverbeterlijken dronkaard gesproken wordt, iemand zich verbeelden, dat men dezen dronkaard den lof van eenige | |
[pagina 250]
| |
voortreffelijkheid wil toekennen; of, wanneer men van iemand zegt, die een fraai, duidelijk schrift heeft, dat hij eene onverbeterlijke hand schrijft; wien zal het dan in de gedachte komen, dat men daarmede een leelijk, onleesbaar gekrabbel bedoelt? Laat ons het dus herhalen: terwijl het met de analogie der taal strookt? dat onverbeterlijk ook inemendabilis of incorrigible beduidt, zoo ook is het sinds eeuwen door het gebruik in dien zin gewettigd. Dit laatste (moeten wij er nu nog bijvoegen) kan men niet zeggen van het woord uitschot, in een gunstigen zin, voor iets uitgelezens, en daarom komt het ons, ja, een weinig ondoordacht voor, als de hoogleeraar (zie hiervoren bl. 103) het ter zijner verdediging wil doen gelden. Zeker kan men b.v. uit een hoop rotte appelen de goede - en uit een hoop gave de slechte uitschieten, en in beide gevallen zou het niet strijden met de analogie, dat het uitgeschotene het uitschot genoemd werd; maar juist het gebruik verzet er zich tegen, het gebruik, dat Dr. v. Vloten bij zijne bespiegelingen te veel uit het oog verliest, doch waaraan wij (op het voetspoor der uitmuntendste taalgeleerden) zooveel hechten, dat, wanneer het bewezen moet worden, het ons niet te veel moeite is, de bewijzen op te zoeken, of, zoo als de hoogleeraar zich uitdrukt, op te scharrelen. Dat gebruik heeft bij ons aan het woord uitschot alleen de verachtelijke beteekenis van bogt, slecht goed (het Fr. rebut) toegekend. Daarom vinden wij het alleen in dien zin bij onze schrijvers en in onze woordenboeken, terwijl wij aan de Hoogduitschers, bij wie een ander gebruik geldt, het regt niet betwisten om overeenkomstig de analogie zich van Ausschusz (gelijk zij doen) zoowel in een gunstigen als in een ongunstigen zin te bedienenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 251]
| |
Over 's hoogleeraars uitleggingen der woorden schele, likken en leemtig, behoeven we niets meer te zeggen. Hij erkent, dat die, welke in zijne uitgave van Vondel gedrukt staan, averechts zijn. Heeft er de zetter (gelijk bl. 104 hiervoren betuigd wordt) voor een groot deel schuld aan, het zal dan den commentator wat naauwlettender bij de correctie der drukproeven mogen maken. Alleen moet hij den werkman niet te hard vallen, dewijl deze ontvlamd, in plaats van 's hoogleeraars omvlamd, gesteld heeft, naardien het een toch even foutief is als het ander, om Vondels gelikt te verklaren. Omvlammen is met een vlam omringen, en likken (zoo als vroeger aangetoond is) polijsten, doen glansen en glansen. Wat betreft veil voor veilig, zoo zal de lezer van dit Tijdschrift zich herinneren, dat wij in een vroeger nommer verklaard hadden dit veil te houden voor een woord, waarvan, krachtens eene gebruiklijke dichterlijke vrijheid, de uitgang ig was afgekapt. Dr. v. Vloten is hiertegen opgekomen, bewerende, dat veil een oud oorspronkelijk adjectief was, waaraan later, gelijk bij vromig, reinig, woestig, deze uitgang was toegevoegd. Wij hebben hem daarop beleefdelijk uitgenoodigd ons dat veil in mnl. rijm- of prozaschrijvers eens aan te wijzen. Wij vertrouwden, dat, de hoogleeraar niet zoo stellig zou gesproken hebben dan ten gevolge van een voorafgaand onderzoek, hetwelk hem voorbeelden van dat oude primitive adjektief veil aan de hand gedaan had. Hierin blijkt het, dat we ons hebben bedrogen. Hij acht het geheel overbodig (zegt hij bl. 105 hiervoren) daarover uit te wijden (weiden?) en met het opscharrelen van voorbeelden zijn kostelijken tijd te verbeuzelen. Gaarne erkennen we, dat we van een hoog- | |
[pagina 252]
| |
leeraar in de Nederlandsche taal dit antwoord niet hadden verwacht. Naar onze meening is diens kostelijke tijd nooit verbeuzeld, wanneer hij afdoend bewijs levert voor eene taalkundige stelling, door hem in 't midden gebragt. In plaats nogtans van dit te doen, behelpt zich Dr. v. Vloten met de redenering, dat ‘wat zaamgesteld is, natuurlijk eerst van later dagteekening kan zijn, dan de zelfstandige deelen waaruit het is zamengesteld.’ Maar in iedere taal treft men immers zaamgestelde woorden aan, die uit een verwante taal zijn overgenomen en wier bestanddeelen daarom in die verwante taal te zoeken zijn. Veilig is blijkens zijn uitgang geen primitief woord, doch als men nergens in onze oudste rijm- of prozaschrijvers veil voor veilig aantreft; als men het pas in de zeventiende eeuw ontmoet bij dichters (niet bij prozaschrijvers) en men bij die dichters tal van woorden vindt, bij welke het ontwijfelbaar is, dat de uitgang bij wijze van poëtische licentie is afgekapt, dan komt men als van zelf tot de slotsom, dat veil geen oorspronkelijk Neêrlandsch adjektief is, en dat veilig reeds in zaamgestelden vorm uit eene andere taal tot ons is gekomen, in welke taal men dan zoeken kan of het aan den wortel van een ww., aan een znw. of wel aan een bnw. zijn oorsprong heeft ontleend. Wij hebben dien weg ingeslagen en, zoo we meenen, een voldoend resultaat verkregen. Men vindt het op bl. 271 hierachter, waartoe we verwijzen. Thans constateren we slechts, dat Dr. v. Vloten het door hem beweerde oude oorspronkelijke adjektief veil in niet eenen schrijver onzer oudheid heeft kunnen aanwijzen, ja, dat hij zelfs niet beweert, het er ooit in aangetroffen te hebben; weshalve zijne gedane verzekering omtrent het werkelijk bestaan van zulk woord zeker wel een weinig ondoordacht te noemen is.
Onaardig. Dr. v. Vloten had Vondel ten laste gelegd, in v. 305 | |
[pagina 253]
| |
van de Amsteldamsche Hecuba verkeerdelijk onaardige voor nalatige geschreven te hebben. We kwamen (bl. 7 hiervoren) daartegen op. Onaardige (bewezen we) had in Vondels tijd ook de beteekenis van slecht-geaarde, ontaarde, en met volle regt kon aan de schim van den vergramden Achilles, bij het verwijt, dat zij den ondankbaren Grieken doet, dit woord in den mond worden gelegd. Wat brengt nu de hoogleeraar, ter goedmaking zijner voorz. beschuldiging, hiertegen in? Hij geeft toe (zie bl. 105 hiervoren) dat onaardige oudtijds voor slecht-geaarde, ontaarde gold; doch, dewijl bij Seneca, wien Vondel navolgde, Inertes staat, had, volgens hem, de vertaling Nalatige moeten wezen. Ondertusschen (dit zij in 't voorbijgaan aangemerkt) beteekent Inertes, letterlijk overgezet, niet nalatige, maar niets-uitvoerende luijaards, in 't Fransch, fainéants: doch daarenboven (waar het hier voornamelijk op aankomt) is het in 't oogloopend, dat het zwakke, flaauwe nalatige den zin bijster verslapt zoude hebben, en dus door een dichter, als Vondel, al ware dat woord de letterlijke vertaling van Inertes geweest, met reden zou zijn verworpen. Indien hij zijn model verbeteren kon, was het zijn dichterlijk regt dit te doen. Hij heeft van dit regt gebruik gemaakt, de oorspronkelijke uitdrukking versterkt, en de beschuldiging van verkeerdelijk gehandeld te hebben is niet toepasselijk op den ouden dichter, maar op de pen, die de besproken aanteekening schreef. Nu ten slotte nog een paar woorden betrekkelijk 's hoogleeraars tekst-kritiek. Wij hadden (zie hiervoren bl. 14 en 15, in de noot) de opmerking gemaakt, dat door treên, in plaats van reên, in vers 1078 van Vondels Elektra te doen drukken, Dr. v. Vloten den zin (onzes inziens) had bedorven, dewijl die, blijkens den geheelen zamenhang, reên vorderde; en we hadden er bijgevoegd (in strijd met zijne bewering), dat deze verandering daarenboven niet gesteund werd door den Griekschen tekst. | |
[pagina 254]
| |
Het eerste en zeker niet het minst gewigtige gedeelte dezer opmerking wederlegt de hoogleeraar niet, gelijk er dan ook waarlijk niets met grond tegen te zeggen is; maar wat den Griekschen tekst aanbelangt, zoo verklaart hij (zie hiervoren bl. 105) het met ons niet eens te kunnen zijn. Volgens hem, (ofschoon hij niet ontkent, dat, gelijk Hedericus, leert, μεθεψομα ι bij Sophocles voor imitabor geldt) wordt door μεθεψομα ι, t. a. p. ‘blijkbaar alleen van een lichtamelijk volgen gesproken.’ Om van het onaannemelijke dezer stelling in weinig oogenblikken overtuigd te worden, behoeft men slechts den geheelen dialoog tusschen Elektra en hare zuster Chrysothemis in zijn verband te beschouwen. Elektra verlangt, ter uitvoering van haar bloedig opzet, de medewerking van Chrysothemis; doch deze, van vreesachtiger natuur, wil, ondanks al den aandrang der eerste, die medewerking niet beloven. Integendeel door tal van redenen en voorzigtigen raad poogt zij Elektra van haar voornemen af te brengen. Nogtans, wat zij ook doe, hare woorden vinden geen ingang bij de onverzettelijke; zoodat Chrysothemis ten laatste, geen kans ziende haar over te halen, de zaak opgeeft en (het koninklijke slot op den achtergrond van het tooneel ingaande) uitroept: v. 1050, 1051.
απειμι τοινυν. ουτε γαρ συ ταμ επη
τολμας επαινειν, ουτ' εγω τους σους τροπους.
d.i. ‘Ik ga dan maar heen: mijne redenen toch durft gij niet goed keuren, noch ik uwe wijze van doen.’ waarop Elektra antwoordt: v. 1052, 1053.
αλλ' ειςιθ. ου σοι μη μεθεψομαι ποτε,
ουδ' ην σφοδρ' ιμειρουσα τυγχανης.
hetgeen, naar onze meening, beteekent: ‘Ga maar heen! ik zal nooit doen zoo als gij, (nooit uw voorbeeld volgen; nunquam te imitabor)’ hoe hevig gij zulks ook moogt verlangen.’ - | |
[pagina 255]
| |
terwijl Vondel, meer vrijheid gebruikende, maar toch getrouw aan 's dichters bedoeling, deze overzetting geeft: ‘Ga in, 'k ben niet gezint te volgen uwe reên,
Hoe zeer ghy hier naer haeckt met hartelijck verlangen.’
Daartegen wil nu Dr. v. Vloten (μεθεψομα ;ι voor ‘lichamelijk volgen’ d.i. nastappen nemende) het Grieksch dus opgevat hebben, alsof Elektra zeide: ‘Ga heen, ik ben niet gezind uw treên te volgen,’ d.i. te gaan waar gij heen gaat, m.a.w. u na te treden in het slot; ‘hoe zeer gij hier naer haeckt met hartelijck verlangen.’ Maar het is immers zonneklaar dat dit niet kan! Wel heeft Chrysothemis, den geheelen dialoog door, doen blijken het hartelijkst verlangen te koesteren, dat Elektra haren raad en hare redenen mogt opvolgen; en, volkomen overeenkomstig met dezer karakter is het, dat ze zeide, daartoe niet gezind te zijn; doch van een ligchamelijk volgen of natreden was er in 't geheel geen sprake geweest. Chrysothemis had er volstrekt geen belang bij, of Elektra voor het slot op den open weg stond, of dat ze met haar het slot inging; maar wel was het haar ernstige wensch, dat Elektra naar heur redenen luisterde en een opzet liet varen, hetwelk beider ondergang ten gevolge kon de hebben. Dit heeft Vondel met den hem eigen poëtischen takt duidelijk gevoeld, en daarom teregt reên geschreven; en daarom zal ook Dr. v. Vloten , indien hij geen zinstorende fout in zijne uitgave onzes hoofddichters wil laten blijven, het onbestaanbare treên) dat, misschien in der haast, aan zijne vlugge en vruchtbare pen ontslipt is, op de lijst der verbeteringen wel weêr door reên doen vervangenGa naar voetnoot1). Hier zouden we eindigen, indien het ons niet gepast voor- | |
[pagina 256]
| |
kwam nog een paar aanmerkingen des hoogleeraars (zie bl. 101, en 104 hiervoren) kortelijk te beantwoorden. Gaarne erkennen we, dat in zijne aanteekeningen op Vondel, waarvan het 1ste deel nu afgedrukt is, ons veel goeds en lofwaardigs is voorgekomen; doch ontegenzeggelijk is het ook (en we leveren er de bewijzen van), dat er tevens niet weinig in gevonden wordt, hetwelk geheel foutief en maar al te zeer geschikt is om aan jeugdige of ongeoefende lezers verkeerde taalbegrippen en alles behalve juiste gedachten omtrent Vondels waarde te geven; terwijl er buitendien een menigte van woorden, die verklaring behoefden, zonder verklaring gebleven of wel averechts verklaard zijn. Nu eens vindt men aangeteekend, dat de groote dichter zich min gelukkig, of wel verkeerdelijk heeft uitgedrukt, dan weêr staat bij het woord, door hem gebezigd, dat het onzinnig is of geen zin oplevert, of wel slechts rijmshalve, in plaats van het juiste woord, gebruikt is; vaak wordt hij ook betigt van onzuivere taal, van Germanismen, Gallicismen enz.; nu en dan ook laat de hoogleeraar, of stilzwijgende, of met openlegging van redenen, in plaats van de woorden, in Vondels ouden tekst te lezen, bij wijze van verbetering, andere woorden drukken, en dit alles gebeurt, wel niet altoos, maar toch veel te dikwijls, zonder eenigen wettigen grond. Ware zulks nu geschied door een of ander, van wien we minder goeden dunk koesterden, dan van den hoogleeraar, we zouden getwijfeld hebben of het niet aan ontoereikende taalkennis en steiloorige betweterij moest geweten worden: bij hem echter, daar we zijne kunde en bescheidenheid gaaf aannemen, hebben we de menigvuldige vergissingen en tranchante uitspraken, die ons voorgekomen zijn, alleen op rekening van overhaasting gesteld, en die overhaasting, toegeschreven aan een overmaat van nuttige bezigheden. Zeker veroorzaakt overhaasting al ligt, dat men niet genoegzaam doordenkt: doch kon er, bij het ontegenzeggelijk bestaan der talrijke fouten, door de welwillendheid en humaniteit een verschoonlijker reden uitgedacht worden, dan die, welke ons | |
[pagina 257]
| |
voor den geest kwam. Ja, we vinden het jammer, dat door een man, die niets anders dan echte gangbare specie uitgeven moest en uitgeven kon, zooveel valsche munt, hoezeer ook ter goeder trouw en alleen door zorgeloosheid, in omloop gebragt wordt. Hem zelven, in zijn eigen belang er opmerkzaam op te maken, en andere, geen erg vermoedende, tegen schade te waarschuwen, dit is ons eenig doel.
Rotterdam, den 15den October 1864. A. Bogaers. |
|