De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijEen der geachte lezers van dit Tijdschrift vraagt mij een plaatsje in te ruimen voor verbeteringen van gebrekkige opstellen, omdat dit naar zijne meening een geschikt middel is tot verspreiding van eene grondige kennis onzer taal. Als wij elkander goed verstaan, dan ben ik het met hem eens. Eene verbetering van fouten, vooral wanneer de redenen worden opgegeven, waarom iets niet goed is en waarom men er dit of dat voor in de plaats stelt, kan zeer nuttig zijn. Ik heb tegen de verbetering van opstellen met fouten anders dit bezwaar, dat de vragen, die, al is het dan niet in den vorm eener vraag, door een foutief opstel aan den leerling gedaan worden, niet bepaald genoeg zijn en zeer dikwijls zijne krachten verre te boven gaan. Als iemand een opstel ter verbetering heeft afgemaakt, dan moet hij niet alleen kunnen zeggen waarom hij het eene veranderd heeft, maar ook waarom hij het andere heeft laten staan. Ik heb daarom in mijn leerboekje der Nederlandsche Spraakkunst een anderen weg bewandeld; ik doe in dat boekje bepaalde vragen aan den leerling b.v. Jan (wind, windt, wint) vijf knikkers van Piet. De naaister (wind, windt, wint) de streng ga(a)ren op. Zijne aandacht wordt op een bepaald punt gerigt en de moeilijkheden worden naar zijne krachten berekend; hij heeft alleen te doen met hetgeen tusschen haakjes staat en het overige | |
[pagina 225]
| |
gaat hem niet aan. Geef ik echter het opstel met fouten gelijk het daar is, dan wordt de last, gelijk ik zeide, te zwaar: spelling, woordvormen, woordschikking, gepast gebruik van woorden en wat al meer komt alles voor zijne rekening. Wat zullen wij in ons Tijdschrift nu met foutieve opstellen beginnen? Eenvoudige zaken behandelen op de wijs als ik in mijn leerboekje heb gedaan - het zou, dunkt mij, eene bespotting van onze lezers zijn. Moeilijker stukken zonder eenige aanwijzing, met zeer uiteenloopende opvattingen en verbeteringen en wijdloopige of korte, maar veelal zeer subjectieve verklaringen, ik geloof niet dat deze wijze van behandeling nut zou stichten. Wat dan? Ik neem de vrijheid den geachten lezer een voorstel te doen. Er zijn verzamelingen van foutieve opstellen in overvloed: Anslijn, Andriessen, Renesse, Van Moock, Bomhoff, Renssen, Boeser, Lulofs hebben met hun allen ruimschoots in de bestaande behoefte voorzien. Laat nu ieder, die in ons Tijdschrijft gaarne een plaatsje voor foutieve opstellen ingeruimd zag, een van deze boekjes of boeken ter hand nemen en waar hij moeilijkheden vindt, ze opgeven, dan kunnen wij deze punten opnemen en beproeven wat vereende krachten vermogen. Zoo verkrijgen wij bepaalde vraagstukken, over welke eene gedachtewisseling hoogst nuttig kan wezen. Bij de werkjes die ik boven opgaf, moet ik nog voegen de ‘Verbeteropgaven,’ uitgegeven bij Van Gorcum te Assen. De naam van den schrijver staat er niet bij. Ze behooren echter tot de beste, die ik ken. Ik vermeld ze in de laatste plaats, omdat ik wenschte mede te deelen wat de verdienstelijke Inspecteur van het lager onderwijs in Drenthe over de verbeteringen in het algemeen en over enkele verbeteropgaven in het bijzonder aanvoert.
Menigeen schijnt het verbeteren van foutive opstellen te verwarren met het verbeteren der taal zelve en van 't eenmaal gevestigde taalgebruik. 't Eene is geheel iets anders dan 't andere. Hij, die zegt: ‘Men kan over dien man geen be- | |
[pagina 226]
| |
paald oordeel uitbrengen’ zondigt tegen het taalgebruik. Die voor ‘oordeel uitbrengen’ ‘oordeel vellen’ in plaats stelt, verbetert het foutive opstel, in overeenstemming met het taalgebruik. Daarentegen, die b.v. zoo wilde redeneren; varen doet men in een schip, in een rijtuig; gevolgelijk is d' uitdrukking: ‘hoe vaart gij? verkeerd; men moet zeggen: ‘hoe is 't met uwe gezondheid.’ Of: ‘Men spreekt van een beetje geld, van een beetje water; maar beetje is de verkleining van beet; en dit komt van bijten. Geld en water kunnen niet door- of afgebeten worden: men kan er geen beetje van hebben: men moet dus zeggen: eene kleine somme gelds; eene kleine hoeveelheid waters.’ Of: ‘Er zijn vijf werelddeelen,’ zegt de gevestigde taal. Maar d' aarde is de wereld niet; dus moet men niet zeggen: werelddeel maar aarddeel.’ Die nu zoo wil redeneren - en 't gebeurt - tast de taal zelve aan. Zijn werk is spraakverwarring, in plaats van taalverbetering. 't Algemeen gebruik is koning en heer; de gevestigde taal is openbaar eigendom; niemand mag er willekeurig de hand aan slaan, als aan zijne bijzondere bezitting. Alle gezonde taalstudie, alle taaloefening, waartoe ook 't verbeteren van foutive opstellen moet gerekend worden, hebben juist ten doel, de gebruikelijke taal, met hare gevestigde woordverbindingen en woordbeteekenissen, te leeren kennen en in den geheelen omvang meer en meer magtig te worden. Dit is niet gemakkelijk. Er behoort oplettendheid, smaak en tact toe, omdat de gebruikelijke taal zich niet overal gelijk is. Er zijn streken van ons land, waar men, b.v. zegt: ‘'t is miserabel mooi weer;’ in plaats van: ‘'t is heel mooi weer,’ of zoo iets. Met eenigen smaak en taalgevoel zal niemand de eerste uitdrukking kiezen. - Niet alleen de taal van 't dagelijksch leven, ook de boekentaal, vordert eene oordeelkundige schifting. Zoo is, om iets te noemen, 't misbruik, zelfs in spraakkunsten en spraakleeren doorgedrongen, bestemd en onbestemd te zeggen, in plaats van bepaald en onbepaald; ‘een bestemd gevoelen,’ ‘een onbestemd lidwoord.’ Dit is uit het Hoogduitsch, waaraan 't woord be- | |
[pagina 227]
| |
paald ontbreekt, tot ons gekomen. - Eveneens wordt maken en doen, zelfs in de schrijftaal meer en meer verward, hoezeer 't onderscheid vroeger in spraak en schrift scherp werd in acht genomen. En nog heden gevoelt denkelijk ieder, dat eene reis doen, iets anders is dan eene reis maken; dat velen eene redevoering, eene preek, gedaan hebben, welke die preek, die redevoering zelven niet hadden gemaakt; dat deze of die, welke van zijn beheer geene rekening kon doen, er evenwel rekening bij maakte. Heeft deze studie eigene moeijelijkheden, het groot gewigt, 't al omvattende, van de taalkennis, in dezen zin genomen, staat er tegenover; en die voor zoodanige beoefening zijner eigene taal geene vatbaarheid heeft, kan als zeker aannemen, dat de beoefening van andere talen voor hem dood en onvruchtbaar zal blijven. Hier nog enkele beschouwingen tot leiding. De taal, de gewone spreek- en schrijftaal, is zinnelijk: ze drukt uit 't geen ze ziet, 't geen onder de zinnen valt. Naar den aard van ons wezen, blijft ze onveranderlijk bij dat beginsel. Werkelijk komt de zon niet op, ze gaat even min onder; dit is thans algemeen bekend: maar de menschen zagen en zien haar, schijnbaar, op en onder gaan, en de uitdrukking, eenmaal in alle talen gevestigd, blijft in gebruik, omdat het verschijnsel voor 't oog 't zelfde blijft, hoewel thans door de kennis anders verklaard. De walvisch, even als andere visch, zwemt en leeft alleen in 't water. Op 't gezigt af, heeft de taal hem een visch genoemd, en blijft hem zoo noemen, hoewel de natuurlijke historie, ingevolge onderzoek, het dier tot de zoogdieren rekent. Dit leidt tot eene andere opmerking: de verschillende beteekenissen van 't zelfde woord. In de dagelijksche taal is de walvisch een visch, in de wetenschappelijke een zoogdier; d'eerste beteekenis is die van 't dagelijksch leven; de tweede is eene wetenschappelijke. - Dat hetzelfde woord verschillende beteekenissen heeft, kan niet genoeg in 't oog worden gehouden. In de wetenschappen, in staat en kerk, is meermalen veel | |
[pagina 228]
| |
verwarring, twist en strijd ontstaan, dewijl men uit het oog verloor, dat één woord verschillende beteekenissen heeft. 't Noodeloos invoeren van menig nieuw woord, heeft dezelfde oorzaak, namelijk, dat men vergeet, dat een woord meer dan eene beteekenis heeft. ‘Som beteekent het geheel, 't facit eener optelling,’ zeide men, ‘diensvolgens moet men eene rekenoefening geene som noemen; rekenkundig voorstel is beter. Noodeloos: laat het woord som, zijne beide beteekenissen behouden, en zoo veel andere er bij, als 't algemeen gebruik er aan heeft gegeven: één en 't zelfde woord heeft, of kan meer dan eene beteekenis hebben. 't Gebruik laat zich dan ook niet van zijn stuk brengen; een som, in den laatsten zin, is doorgaans in zwang gebleven. Op alle beteekenissen, die een woord hebben kan: letterlijke, figuurlijke, wetenschappelijke, dichterlijke, volstrekt goede of kwade, enz. enz., opmerkzaam te maken, ligt buiten 't bestek. Alleen eene enkele opmerking omtrent de betrekkelijke beteekenis der woorden: ze schijnt velen onbekend. Als voorbeeld. Men heeft iemand een boek geleend; hij houdt het te lang. d'Eigenaar kon hem schrijven: ‘ik wil mijn boek weer hebben:’ maar 't maatschappelijk verkeer vordert zachtere vormen, en hij schrijft: ‘ik verzoek u, mijn boek weer te zenden.’ Schrijft nu de nalatige terug: ‘Op uw verzoek zend ik u het boek terug,’ dan ontbreekt het hem aan taaltact; hij kent de betrekkelijke beteekenis der woorden niet. In 't wezen der zaak is hij niet verzocht, maar gelast. Eene verontschuldigende wending was noodig geweest; ‘op uw verzoek’ is hier ongepast. - Een enkel woord teekent den graad onzer geestbeschaving. Met de zinnelijke opvatting der taal, staat het gebruik van figuurlijke uitdrukkingen in naauw verband. De groote fout, die hierbij 't meest voorkomt, is, dat men woorden met elkander in één zin zamenbrengt, die onverbindbare begrippen uitdrukken; of die te zamen geene denkbare voorstelling opleveren. Eenige voorbeelden. ‘De bron van voorspoed had hem beschenen;’ bron en be- | |
[pagina 229]
| |
schijnen zijn onvereenigbare begrippen; dit hebben allen gevoeld, die verbeteringen hebben ingezonden. Maar: ‘hinderpalen doorworstelen,’ bij eenigen juist veranderd in uit den weg ruimen, is bij anderen ‘doorworstelen’ gebleven. Evenwel: palen door te worstelen, kan men zich niet voorstellen; doorknagen kon, doch 't doet aan wormen denken, en 't was daardoor een onedel beeld; een ander heeft: ‘hinderpalen doorworstelen, die zijne vlugt beletten,’ ook dit is verkeerd. Immers: hij kon in zijne vlugt over de palen heen vliegen? Dat men, fig., zijn standpunt niet kan vasthouden, dewijl men dit lett. ook niet kan doen, is ingezien; maar de verbetering: ‘houd er u (op 't standpunt) onwankelbaar staande’ is even verwerpelijk. 't Is voor niemand mogelijk, onwankelbaar op een standpunt te blijven staan, zoo dat standpunt losgewriggeld wordt, zoo 't hem begeeft. Anderen hebben, eenvoudig en goed: ‘verlaat uw standpunt niet.’ Met de fouten tegen het zinnelijke der taal en hare figuren, staan zoogenaamde verbeteringen in verband, die men onverstandig naauwkeurig zou kunnen noemen. ‘Bij 't opkomen der zon, verbreidt zich 't licht over al 't geschapene’ als 't geheel voor 't gedeelte (synecdoche) nemen. Met zekere scherpzinnigheid hebben enkelen al 't geschapene veranderd in: de helft van 't geschapene, zonder te merken, dat zij daardoor de geheele schepping alleen tot d' aarde beperkten: en 't geen goed gezegd was, tot onzin maakten. ‘Van Mainz tot Bingen neemt de Rijn eene zuidwestelijke rigting,’ is veranderd in: ‘eene west-zuidwestelijke rigting.’ Te naauwkeurig voor 't dagelijksch leven: 't gebruikt maar acht van de tweeëndertig streken van 't compas. Een ander voorbeeld. ‘Branden en ademen zijn zeer verschillende verrigtingen, en toch is tot beide 't zelfde noodwendig, namelijk lucht.’ Hiervoor bij eenigen: ‘namelijk, zuurstof.’ Wat is hier nu beter, lucht of zuurstof? 't Eerste. Wetenschappelijke termen behooren niet, dan bij hooge noodzaak, in de taal van 't dagelijksch leven. Die er, tijdig en ontijdig, mede te koop loopt, ontgaat den blaam niet van | |
[pagina 230]
| |
pedant te wezen. Streng genomen, is de laatste uitdrukking ‘zuurstof’ dan ook nog niet geheel juist: ‘zuurstof, met zoo veel en zoo veel deelen stikstof getemperd.’ Daarentegen is 't woord ‘verrigtingen’, in denzelfden volzin, aan de meesten ontgaan. Verrigtingen zijn eigenwillige handelingen: branden en ademen behooren hier niet toe; 't zijn werkingen. Een paar opmerkingen omtrent punten van eigenlijke grammatica of spraakkunst. Om de schrijftaal nader bij de spreektaal te brengen, laten velen de lid- en voornaamwoorden een, mijn, zijn, uw, hun, en zoo alle, die mannelijk enkelvoudig op n uitgaan, in alle naamvallen onverbogen; 't vrouwelijk eene, mijne, enz., in acht nemende. De natuurlijke losheid en welvloeijendheid der taal wordt hierdoor bevorderd; maar, men moet zich zelven gelijk blijven; niet nu eens al, en dan weer niet verbuigenGa naar voetnoot1). Men is vrij algemeen gewoon, 't bijvoegelijk naamwoord, zelfstandig in 't meervoudig genomen, ‘de goeden,’ ‘de boozen,’ den uitgang n te geven, uitgenomen dan, wanneer 't woord, dat voorgaat, er onder kan gedacht worden. Velen schijnen te wijfelen, wanneer er bij die bijvoegelijke naamwoorden komt. B.v.: Alle menschen denken niet gelijk, er zijn er vele of velen. 't Laatste alleen is goed. Er staat voor er van, dat is ‘van de menschen:’ nu kan men redelijker wijze het vorige woord ‘menschen’ er niet bijvoegen, en lezen: er zijn van de menschen vele menschen: wel zeggen, ‘er,’ dat is: van de menschen, ‘zijn er velen.’ Onder 't geen zoo kan en ook anders, behoort een ruimer of beperkter gebruik van leesteekens en van hoofdletters. Hoe veel verschil hierin plaats moge hebben, ieder behoort het voor zich zelven eens te zijn, en een vasten regel te volgen. | |
[pagina 231]
| |
Tot zoover het verslag. Dezelfde lezer vraagt ook eenige voorbeelden van Logische Analyse en eenige mededeelingen de Stijlleer betreffende. Zeer gaarne zal ik aan zijnen wensch voldoen. J.A. van Dijk. |
|