De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijSlordige menschen zijn onaangenaam, maar menschen die buitengewoon, overdreven netjes zijn niet minder. Zoo gaat het in het dagelijksch leven, en evenzoo in de wetenschap, niet het minst in de taalkunde. Eene zuivere uitspraak, wie stelt ze niet op hoogen prijs? Maar ze moet natuurlijk blijven. Laat ze zuiver, welluidend, beschaafd, maar toch vooral natuurlijk zijn. Wij Hollanders hebben, 't is waar, eene groote neiging om de n, die op eene toonlooze e volgt, niet te laten hooren, en te spreken van de boeke, die we moete leze. 't Is werkelijk in hooge mate leelijk, toch nog natuurlijk, maar de boekenn, die we moetenn lezenn, dit is erger dan leelijk, het is onuitstaanbaar; want 't is eene fout, die men maakt, niet eene die men onwillekeurig begaat. Maar ik wilde iets zeggen van de vier eerste en op deze wijze over de uitspraak voortredenerend, kom ik er … misschien toch wel. | |
[pagina 222]
| |
Dezelfde keurigheid in het uitspreken der woorden, waardoor wij belagchelijk en vervelend worden, dezelfde keurigheid nemen sommigen in acht ten opzigte van de woorden zelve. Ik keek op, of ik te Keulen zeker verschijnsel hoorde, toen mij voor de eerste maal gezegd werd ('t is nu al eenige jaren geleden) ‘de vier eerste’ dat deugt niet, er is maar één eerste, gij meent de eerste vier. ‘Er is maar één eerste’ - 't is eene waarheid als een kerktoren zoo groot, hoe is 't mogelijk, dat men haar niet ziet, maar nog erger: hoe is 't mogelijk dat men zulk eene eenvoudige klare stelling niet dadelijk toegeeft? Omdat, al zijn we een oogenblik overbluft en al weten we niets te antwoorden, ons taalgevoel toch blijft spreken en ons wijst waar we wezen moeten. Het is reeds meermalen gezegd, de taal is niet de onvolkomene uitdrukking van een volkomen denken, maar de vrij volkomene uitdrukking van een onvolkomen denken. Streng genomen, heeft men gelijk: van elke rij, van elke verzameling is een de eerste; maar die strenge beschouwing is in de taal niet opgenomen. In eene straat is van elke rij één huis het eerste. Wij zeggen evenwel zonder ons tegen de taal of tegen de waarheid te vergrijpen, dat iemand in een van de eerste huizen der straat woont. Is deze uitdrukking gebruikelijk, en ik beroep mij hier op ieder die Nederlandsch verstaat, dan zien wij dat de strenge onderscheiding, waarvan wij daar even spraken, in de taal niet opgenomen is. Alles wat met betrekking tot de geheele uitgebreidheid niet te ver van het begin verwijderd is, behoort tot de eerste voorwerpen van de rij. Kan men spreken van de eerste dagen der week, de eerste huizen der straat, de eerste bewoners van ons land, de eerste bladzijden van een boek, dan kan ook niets verhinderen dat wij spreken van de twee eerste dagen, de vier eerste huizen, de twintig eerste bladzijden. Ik ga verder en beweer, dat de eerste vier niet zoo juist de bedoeling uitdrukt als de vier eerste. In de cijferkunst heeft niemand eenig bezwaar om te spreken van de eerste negentien termen van eene reeks die er twintig heeft, en | |
[pagina 223]
| |
het zal wel niet gezegd behoeven te worden, dat in eene reeks van twintig termen de negentiende niet tot de eerste, in den gewonen zin, zal gebragt worden, evenmin als men zeggen zal, dat iemand aan het begin van eene gracht woont, wanneer men een groot aantal huizen van die gracht voorbij gaan moet, alvorens zijne woning te bereiken. Het blijkt ook allerduidelijkst, dat de taal afkeerig is van zulke keurigheid. Men hoort de uitdrukking de eerste vier zeer zelden; zij is het gevolg van eene spitsvondige redenering. Geeft men zijne ondersteuning aan eene goede zaak, dan is men een van de eersten, die voor haar in de bres zullen springen, dat is niet de eerste, ook niet een van de eerste twee, drie, vier, vijf of zes, maar een van diegenen, welke tot de eersten, gelijk anderen tot de laatsten gerekend worden. Hierbij mag volstrekt niet uit het oog verloren worden, dat het woord eerste wel als een zoogenaamd rangschikkend telwoord gebruikt wordt, maar niet gevormd is van een. Eerste en laatste zijn superlatieven van de bijwoorden eer en laat, die ook als bijv. nw. gebruikt worden. Wij hebben dus nog een argument, dat niet van kracht ontbloot is. Kan het ongeoorloofd wezen van de vier eerste te spreken, dan zijn de uitdrukkingen de vier grootste, de vier verstandigste, de vier zwaarste evenmin te wettigen en ook deze moeten door de grootste, de zwaarste en de verstandigste vier vervangen worden. Het zou een mooije ruil wezen, als onze flinke natuurlijke uitdrukkingen, die in den mond van het volk leven en door ieder verstaan worden, plaats moesten maken voor andere, die den stempel der spitsvondigheid op het voorhoofd dragen. Natuurlijk niet bij het volk, want al is de aanmerking van den taalkundige volkomen juist, het volk gaat voort te spreken, gelijk het sprak. In zekere gemeente b.v. gaat een paard waden in een web of webbe, in andere plaatsen van ons vaderland zoekt men in een web nooit een paard, altijd de spin, die het weeft of geweven heeft, terwijl men het paard laat waden in een wed. Hoe nu zoo velen aan de verbastering van wed tot web gekomen zijn, weet ik niet, maar | |
[pagina 224]
| |
dit is zeker, dat alleen teregtwijzing en het voorbeeld van meer beschaafden eenen gunstigen invloed kunnen uitoefenen. Wanneer we dus spreken van het vermijden of het verruilen van uitdrukkingen, dan kan dit alleen gezegd worden met betrekking tot het meer beschaafde, het lezende en schrijvende deel der natie. Ik zou het betreuren wanneer bij dat gedeelte der natie de in mijn oog verkeerde redenering ingang vond en de uitdrukking de vier eerste door de eerste vier vervangen werd.
J.A. van Dijk. |
|