De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
(Vervolg).
Gaven de in het vorige No genoemde hoofdstukken ons aanleiding over de oorspronkelijkheid onzer taal te handelen, Hoofdstuk IV, ‘over de grammatische figuren,’ dat thans aan de beurt ligt, wijst ons op eene andere harer schoone eigenschappen. Het moge menigen jeugdigen onderwijzer vreemd voorkomen, in Brill's Spraakleer ruim twintig bladzijden te zien wijden aan het toevoegen of onderdrukken van klanken aan het begin, in het midden of aan het einde eens woords: veranderingen, die dikwijls zoo van zelven schijnen te spreken, dat zij der vermelding naauwelijks waard zijn te achten, - ik hoop de Lezers, welke van die meening zijn, door de volgende regelen tot het inzicht te brengen, dat de beoefening van Hoofdst. IV noodzakelijk is voor hem, die een weinigje degelijke kennis van onze taal wil opdoen. Wanneer wij door verschillende personen een zelfde gedicht hooren voordragen, kan het zich voordoen, dat de eene ons boeit en wegsleept, terwijl de andere ons koud laat of verveelt. Toch werden in beide gevallen dezelfde voorstellingen, denkbeelden, beschrijvingen of ontboezemingen met volkomen dezelfde woorden tot ons gebracht. Het is terstond in te zien, dat de reden van dit verschijnsel, indien wij onze eigene stemming buiten rekening laten, in de wijze ligt, waarop die voordracht plaats had, dus in het uiterlijke. | |
[pagina 203]
| |
Evenzoo hangt de indruk, dien een woord op ons maakt, dikwijls af van de overeenstemming, die er is, tusschen de klanken, waaruit het bestaat, en het begrip, dat het voorstelt. Men denke slechts aan woorden zoo als kletteren, scheuren, schaven, schrappen, kraken, trillen, donderen, sprenkelen enz., die de begrippen, welke zij vertegenwoordigen, voor het gehoor aanschouwelijk maken. Bij eenig nadenken hierover, wordt het duidelijk, van hoeveel belang het is, eene taal te bezitten, die niet bestaat uit willekeurige spraakgeluiden, waarmede men zijne denkbeelden aan anderen kan mededeelen, maar uit zulke, die in overeenstemming zijn met hetgeen zij te kennen geven. Deze immers stellen eenen spreker of redenaar in staat, dieper indruk te maken, terwijl de hoorders er meer heldere en juister gevoelde indrukken door verkrijgen. Als een voorbeeld hoe geschikt onze taal is om voor het gehoor te schilderen, haalt Kinker in zijne ‘Proeve eener Hollandsche Prosodia’ de volgende verzen van Bilderdijk aan: De nacht daalde over 't meir; men landt in Rothaas baai.
Daar kromt zich 't bochtig strand met wonderbare zwaai.
Een rots, op 't kantig hoofd met wouden dicht bewassen,
Buigt over d'oever heen en spiegelt in de plassen.
Omhoog toont zich 't verblijf van Lodaas offersteen.
(Darthula.) en van Bellamy:
Nijdig dak, afgunstig vengster,
Laat het oog der zilvren maan,
Door uw digt gevoegde reeten
Bij mijn lieve Fillis gaan.
(Aan de mane.) Maar behalve in die schildering voor het gehoor, ligt de meerdere voortreffelijkheid eener taal ook daarin, dat hare spraakgeluiden op zich zelven aangenaam zijn, en in woorden en zinnen op eene het gehoor streelende wijze afwisselen. Eene taal welke deze eigenschap bezit, noemt men meer bepaald welluidend. | |
[pagina 204]
| |
Het is dikwijls moeilijk, bij een oppervlakkig hooren, te beslissen, of een woord of eene taal meer of minder welluidend is. Als wij er aan gewend zijn een woord altijd op dezelfde wijze te hooren uitspreken, en men doet het ons plotseling in de ooren klinken met eene verandering van klanken, waardoor het inderdaad welluidender is geworden, zoo zal die veranderde uitspraak ons vooreerst geen genoegen geven. Bij het vergelijken van de eene taal met de andere, schijnt het omgekeerde plaats te hebben, en het vreemde somtijds aantrekkelijk te zijn; want Bilderdijk heeft verklaard, dat toen hij zich buitenslands moest ophouden, de Duitschers hem menigmaal betuigden, dat zijn Nederlandsch hun aangenamer in de ooren klonk, dan hunne eigene taal, terwijl onlangs een vaderlandsch geleerde mij verzekerde, dat het hem op een reisje in Duitschland was opgevallen, hoeveel welluidender het Duitsch was, dan het Nederlandsch. Om dus over de welluidendheid eener taal te kunnen oordeelen, is het niet genoeg bloot op zijn gehoor af te gaan, maar dient men te onderzoeken, of zij aan de eischen der welluidendheid voldoet. Die eischen zijn tot twee hoofdzaken terug te brengen: ten eerste, kracht en nadruk; ten andere, zachtheid en zoetvloeiendheid. Gaan wij in 't kort na of onze taal die eigenschappen bezit. Kracht en nadruk worden te weeg gebragt door het gepast aanwenden van scherpe medeklinkers, die niet aan smeltende, maar vooral aan korte of gesloten klinkers zijn verbonden. Woorden, die uit zulke spraakgeluiden bestaan, vindt men, even als in alle Noordsche talen, in overvloed in de onze: zij zijn de natuurlijke uitdrukking van de frissche kracht den Germaanschen volken eigen. Welk een gelukkig gebruik de dichters van zulke woorden kunnen maken, doen ons, als een paar voorbeelden uit zeer vele, de volgende dichtregelen zien: Gewelt van wallen, dubble gracht,
Ontruste honden, wacht bij wacht.
| |
[pagina 205]
| |
Beslagen poorten, ijsre boomen,
Geknars van slotwerk, breede stroomen,
En d'ouvermurwde kastelein
Verzekerden op Loevestein
Den Grooten Huigen, buiten duchten
Van in der eeuwigheid t'ontvluchten.
Vondel.
(Hugo de Groots verlossing.)
IJlings stond Alastor op, en trilde
Van bruischend ongeduld, terwijl hij ‘Doodslag’ gilde,
En klaauwen toonde, met geronnen bloed omkorst,
En 't bliksemteeken des Aartsengels op zijn borst,
In d'ijselijken strijd des hemels weggedragen,
Toen Lucifer, vol schriks gedonderd uit zijn wagen,
De onthelmde kruin verborg, en leenkroon en gebied
En morgenstar verzaakte, en God de zege liet.
Bilderdijk.
(Ondergang der eerste Wareld.)
Minder gemakkelijk is het bij onze schrijvers en dichters een ruimen oogst te garen van zachte en zoetvloeiende voortbrengselen. Hiertoe wordt vereischt een rijkdom van woorden, waarin smeltende klinkers en zachte medeklinkers de overhand hebben, gelijk dit plaats heeft in het Italiaansch. Deze taal heeft eenen overvloed van woorden met de smeltende spraakgeluiden ae. ai, ao, au, ea, ei, eo, eu, ia, ie, io, iu, oa, oe, oi, ou, ua, ue, ui, iei, uoi, waarin ieder der klinkers afzonderlijk wordt uitgesproken, en de u als onze oe luidt, terwijl men er zelden van die opeenhoopingen van medeklinkers in aantreft, die de Noordsche talen zoo hard maken. Wanneer men hier nog bij in aanmerking neemt, dat het Italiaansch eenige aan onze taal vreemde medeklinkers heeft, die bijzonder aangenaam zijn voor het gehoor, dan laat het zich wel denken, hoe welluidend en zoetvloeiend die taal moet zijn. Hoe verre onze taal daarin bij het Italiaansch ook achter staat, toch vinden wij bij onze dichters voorbeelden van | |
[pagina 206]
| |
zachtheid en zoetvloeiendheid, b.v. in de volgende regelen van Bellamy: Schoon, maar los en ongestadig
Is het lieve Lenteweder.
Gistren lachten al de bloempjes,
Al de kruidjes op de velden.
Zachtjes blies het westewindje
Zijnen adem door het loover.
Lieflijk vloeide 't zilvren beekje
Langs, met lis bekroonde, zoomen.
Alles lachte en alles juichte,
Maar! hoe los, hoe ongestadig
Is het lieve Lenteweder!
Hoor nu eens de winden loeijen.
(Het Lenteweder.)
en van J.J.L. Ten Kate: Zoo ge aan den rotszoom van den vloed,
Die 't kleinst en zuidlijkst der Hebriden,
Vlug als het reehert aan zijn voet,
In luchte vaart schijnt door te vlieden,
Eene engelschoone Maagd ontmoet,
Die, als een lelie door den regen
Met looden droppelen bezwaard,
Het hoofd op de elpen borst gezegen,
Weemoedig voor zich henen staart;
Die, bleek gelijk de bleeke vlokken
Der sneeuw, die als een vloertapeet
De toppen van 't gebergte omkleedt,
Den wind doet ruischen door de lokken,
En, neêrgezeten aan den zoom,
In slapelozen droom gewiegeld,
Het oog, waarin een traandrop spiegelt,
Niet afwendt van den blaauwen stroom....
Eerbiedig dan haar zielsverdriet,
En 'k bid u, Wandlaar, nader niet!
(Welda.)
| |
[pagina 207]
| |
Al heeft onze taal in den loop der eeuwen veel van hare zachtheid en zoetvloeiendheid verloren, door het wegvallen en doffer worden van klinkersGa naar voetnoot1) zoo als willio, wil; imo, hem; buoz, boos; thionôt, dient; iungaron, jongeren; thanne, dan enz. - toch kan zij, in vergelijking met de overige Germaansche talen, haren rang te dien opzichte nog steeds roemvol handhaven. Eene vergelijking met het Duitsch zal ons dit doen zien. In den regel heeft het Duitsch eene scherpe t of f, waar het Nederlandsch de zachte d of v heeft b.v. Tag, dag; tausend, duizend; Fahrt, vaart; Frieren, vriezen enz. De Duitsche v luidt als f, en tegenover onze p en s hebben de Duitschers de scherpe pf en z (= ts) b.v. Pfand, pand; Pfeil, pijl; zehn, tien; Zeit, tijd. De Duitsche sch is bij ons voor de vloeiende letters, met uitzondering van r, de zachtere s, en voor w eene z, b.v. schlaff, slap; Schlitten, slede; schneiden, snijden; schmal, smal; Schwan, zwaan; schwarz, zwart; Schwefel, zwavel. Bovendien bezitten wij nog de smeltende spraakgeluiden aai, ooi, oei en ieuw, die het Duitsch, als men de tusschenwerpsels pfui en hui uitzondert, niet kent. Het ontstaan van den tweeklank ou in onze taal (zie het einde van het tweede hoofdstuk van Brill's Spraakleer) is dikwijls het gevolg geweest van het streven naar welluidendheid, en waar het Duitsch steeds al, ol of ul heeft, vindt men bij ons in den regel het zachtere ou, b.v. kalt, koud; Holz, hout; Schulter, schouder. Onze g is dikwijls in de zachtere j overgegaan, of met eene voorafgaande e tot ei samengesmolten, waar zij in het Duitsch stand heeft gehouden b.v. gegen, jegens; Gicht, jicht; sagte, zeide; Segel, zeil. Evenzoo kunnen wij in het derde hoofdstuk nagaan, dat de klankverschuiving en klankverspringing niet zelden ter bevordering van de welluidendheid zijn aangewend, b.v. ter voorkoming van het herhalen derzelfde spraakgeluiden: pelgrim, tortel, martelen in plaats van pergrim, torter en mar- | |
[pagina 208]
| |
teren, gelijk men, met het oog op het Latijn, waaruit die woorden zijn afgeleid, zou verwachten. Keeren wij na deze uitweiding tot de grammatische figuren in Brill's Spraakleer terug. Het zal thans gemakkelijk vallen in te zien, dat zij middelen zijn, om aan de eischen der welluidendheid te voldoen, die, behalve het oor streelende klanken, ook eene gepaste afwisseling, scheiding en gedeeltelijke onderdrukking van spraakgeluiden vordert, wier opeenvolging het gehoor onaangenaam aandoet. Zij kunnen echter dan alleen aan het doel beantwoorden, wanneer zij worden aangewend door lieden van smaak en beschaving, die met den aard der taal bekend zijn, en dit is bij ons niet altijd het geval geweest. De aanzienlijken in den lande hebben voor het meerendeel onze taal zoo lang geminacht en verwaarloosd, - om liever stuksgewijze eene vreemde taal te snappen, in plaats van er eene eer in te stellen, als leden van een vrij en onafhankelijk volk, eene eigene taal te spreken en die te helpen beschaven en veredelen, - dat de minder beschaafden een grooteren invloed op hare ontwikkeling hebben gehad, dan wenschelijk was. Hun dienden dezelfde middelen, die de welluidendheid kunnen bevorderen, niet zelden om de taal ruwer en harder te maken, b.v. stemme, stem; kribbe, krib; maged, maagd; hoor eens, hoor's; de feest, 't feest; ik straffede, ik strafte; om niet te spreken van het verlies in buigingsuitgangen en het leelijk weglaten van de n in den toonloozen uitgang en, als men spreektGa naar voetnoot1). Onze taal heeft intusschen hare schoone eigenschappen behouden, en ondanks de allerongunstigste omstandigheden, waaronder zij is ontwikkeld, zijn zij veelal gelukkig toegepast. Zoo vinden wij in den regel, dat de onaangename opeenvolging van twee klinkers of twee vloeibare letters verbroken wordt door de inlassching van eenen medeklinker, | |
[pagina 209]
| |
zoo als: zie-er, ziener; boosdoe-er, boosdoener; beeneren, beenderen; keller, kelder; durer, duurder, voor welke laatste vormen het Duitsch steeds Keller en theuerer heeft, en waar laatstgenoemde taal, in woorden als Findling en Jüngling, de l onmiddellijk met de voorafgaande medeklinkers vereenigt, lascht de onze eene toonlooze e in, waardoor de onaangename opeenvolging van zooveel medeklinkers wordt weggenomen: ja, al schrijven wij standvastig helm, melk enz., wij spreken, gelijk Vondel wel schreef, hellem, mellek enz. Dat scheiden van medeklinkers is ons zoo eigen, dat het niet weinig moeite kost Nederlanders, die Duitsch leeren, woorden zoo als fünf en Milch goed te laten uitspreken, daar zij als van nature fünef en Milech zeggen. Is het niet mogelijk onaangename verbindingen van medeklinkers te verbreken door het inlasschen van klinkers, dan wordt er niet zelden een der medeklinkers uitgeworpen, b.v. in de van deelwoorden afgeleide voorzetsels: volgens voor volgends, blijkens voor blijkends, enz. Het weglaten van eenen medeklinker in het midden eens woords heeft ook nog plaats in een geval, dat insgelijks aan het Duitsch vreemd is: weêr voor weder; door voor doder enz. Maar genoeg reeds om te doen zien, van hoe groot belang de beoefening der grammatische figuren in onze taal is; want indien het gelukt bij de beschaafden meer en meer den lust op te wekken, om onze schoone taal beter te beoefenen en te gebruiken, dan kunnen, bij het streven om het doffer worden der klinkers tegen te gaan, de grammatische figuren uitstekende diensten bewijzen, om de welluidendheid onzer tale te bevorderen. | |
Naschrift.Bij het beschouwen van de beteekenis der grammatische figuren, heb ik uitsluitend stilgestaan bij de welluidendheid. Het zal echter den opmerkzamen beoefenaar van Brill's Spraakleer, die acht geeft op hetgeen bl. 145 van dezen | |
[pagina 210]
| |
jaargang is gezegd, niet ontgaan, dat ook de grammatische figuren het hare bijbrengen om gewijzigde begrippen voor te stellen. Hij lette b.v. bij de prothesis op woorden zoo als leuteren, flodderen en fladderen; laaie (vlam) en gloeien; luier en sluier; nijgen en knikken; wellen en zwellen enz.: bij de epenthesis op zwaar en zwanger; malen en mangelen enz.
(Wordt vervolgd).
A.M. Kollewijn, Nz. |
|