De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijVele jaren geleden vond ik in een onzer recenseerende tijdschriften de woorden: Vere scire est scire per causasGa naar voetnoot1) aangehaald. De naam van den eersten schrijver of zegsman, van wien zij afkomstig waren, werd niet genoemd, doch dit verhinderde niet, dat zij een diepen indruk op mij maakten en mij sedert steeds bijbleven. En inderdaad geen beroemde naam is noodig om die uitspraak gewicht bij te zetten, ieder, die maar een weinig doordenkt, ziet hare waarheid en belangrijkheid in. Zij is eigenlijk niets anders dan het gevoel, dat ieder verstandelijk ontwikkeld man bij zich zelven kan waarnemen, onder duidelijke bewoordingen gebracht. Immers, zoodra de mensch een zekeren trap van ontwikkeling heeft bereikt, vergenoegt hij zich niet langer met de bloote kennis van hetgeen voor oogen is, van de voorwerpen, die hem omringen, en van de veranderingen, die hij om zich ziet | |
[pagina 211]
| |
voorvallen: hij wil ook hun onderling verband inzien, en dit, ten minste voor zich zelven, weten te verklaren; hij wil weten, en er zich rekenschap van geven, waardoor ze zijn en zóó zijn, als hij ze ziet of meent te zien. Die ingeschapen trek van den menschelijken geest openbaart zich misschien wel het ondubbelzinnigst in de etymologie. Of is het etymologizeeren wel iets anders dan het gissen naar, of het opsporen van de oorzaak, waarom het eene of andere ding of verschijnsel juist dezen of dien naam draagt, en geen anderen? En dat etymologizeeren is niet beperkt binnen den kring der geleerden, ook het volk doet het onbewust. Ik heb het opzettelijk òf een gissen naar òf een zoeken van oorzaken genoemd, omdat men tweeërlei etymologizeeren te onderscheiden heeft: een onwetenschappelijk, dat, zonder toereikende kennis en zonder veel oordeel, op den blooten klank afgaat en daardoor niet zelden tot de belachelijkste afdwalingen vervalt; en een wetenschappelijk, dat, zich duidelijk bewust is van hetgeen het wil, dat, met vasten en zekeren tred zijnen weg bewandelt, met groote omzichtigheid zoekt, niet rust vóór het zijne bevindingen op allerlei wijze heeft getoetst en beproefd, en dat liever zijne onkunde belijdt, dan schijn voor wezen en vermoeden voor zekerheid uit te geven. Hoe men over het zoeken, naar de afleiding der woorden denken moge, zelfs beschouwd als handeling, die weinig of geen practisch nut heeft, geene lichamelijke behoeften vervult, geene stoffelijke belangen bevordert, het heeft zijne ernstige zijde; dewijl het de onmiskenbare openbaring is van het zooeven genoemde streven naar bevrediging van behoeften, hooger dan bloot zinnelijke. Het zal misschien sommigen lezers bevreemden, wanneer ik zeg, dat ook het volk etymologizeert; maar indien het zoeken naar het verband tusschen de beteekenis en den klank der woorden dien naam dragen mag, dan lijdt mijn beweren geen twijfel, en dan is er zeker wel niemand die er nooit de blijken van ontmoet heeft. Of is het verdraaien en gedeel- | |
[pagina 212]
| |
telijk verhollandschen van vreemde woorden en spreekwijzen, van zoogenaamde stadhuiswoorden, geen bewijs, dat men getracht heeft het woord voor zich zelven te verklaren? Een paar voorbeelden uit eigene ervaring gekozen, zullen misschien bij den lezer gelijksoortige herinneringen verwekken. Ik vroeg eens aan een Friesch tuinman, wat hij daar zaaide in dat bloemperkje, waarbij ik hem bezig zag. Het antwoord was: ‘Heele jantroep’ - hij bedoelde heliotropen (zonnewenden), die men ook door beschaafde lieden wel eens hoort vermenschelijken en verkeerdelijk helianthropen (zonnemenschen) noemen. Toen ik mij overtuigd had, dat ik den man goed had verstaan, vroeg ik naar de reden van dien zonderlingen naam. Hij antwoordde mij, eenigzins verwonderd: ‘Wel dat is duidelijk, het ìs een jantroep; men kweekt immers zelden of nooit één enkel plantje aan, maar doorgaans een heelen troep bijeen.’ De man had dus een verband gevonden tusschen die welriekende bloempjes en jantroep, een begrip en eene uitdrukking, die hij waarschijnlijk door vergelijking van een janboel (een verwarden hoop) en helianthroop voor zich zelf had uitgevonden. - Tunikanen, die hij tuunkanen (d.i. tuinkanen) noemde, heetten volgens hem zóó, omdat zij nooit in het wild, maar alleen in tuinen voorkomen. - Ik kom tot anderen. Op eene klacht over een dommen streek, dien de meid mijner hospita had uitgericht, was het antwoord van deze: ‘Wat zal ik u zeggen? het zijn dommestieken; men geeft hun dien naam niet zonder reden.’ Zou die vrouw het woord domestiek niet van dom hebben afgeleid? - Dat de behoeftige klasse, die de medicamenten om niet krijgt, de hechtpleisters niet van diapalm maar van diakenpalm laat maken, is niet moeilijk te verklaren; en niet meer bevreemdend is het, dat unguentum Neapolitanum in omgewende Napoleon verandert. - Wanneer onze huismoeders, die er van houden om zelven te dokteren en te meesteren, zenebladen en basilicum in zenuwbladen en brasilicum veranderen, dan komt dit kennelijk daarvan, dat zij etymologizeeren, en het eerstgenoemde kruid met de zenuwen in verband brengen, | |
[pagina 213]
| |
en de plant, die de bekende zalf oplevert, uit Brazilie laten komen. De aangehaalde voorbeelden, zal men zeggen, behooren tot de eigenaardigheden van bijzondere personen, maar zijn er wel, waaraan het geheele volk heeft deelgenomen? Ongetwijfeld. De woorden Dingsdag en zondvloed behooren tot de algemeene beschaafde spreek- en schrijftaal; zij bewijzen, dat het volk, Diesdag en zinvloed of zundvloed niet meer verstaande, er toch een redelijken zin aan heeft willen verbinden. Ook Rederijkers, als vertaling van Rhétoriciens, meen ik tot deze soort van woorden te moeten rekenen, en wel tot de best geslaagde, gelijk men erkennen zal, als men de welbekende woordenrijkheid der oude rederijkers in aanmerking neemt. Hoe dwaas die volksetymologien ook zijn mogen, zij zijn het evenwel niet, die de Woordafleidkunde in zoo kwaden reuk hebben gebracht, dat men spottenderwijze de gepastheid van het woord etymologie heeft aangetoond door te zeggen: ‘δια το μη λεγειν τα ετυμα,’ ‘zij heet etymologie, omdat zij de etyma (de wortels) niet leert kennen.’ Een Hollander zou misschien gezegd hebben: ‘de Afleidkunde heet zoo, omdat zij van de waarheid afleidt.’ Van dien spot zijn de grammatici zelven de schuld, die het soms niet beter maakten dan het volk. - Ik zal den lezer niet vervelen met de bekende afleidingen van lucus, testamentum, testiculi, Jupiter, Venus en dergelijke; ook heb ik wel niet noodig te verzekeren, dat men thans op eene meer wetenschappelijke wijze te werk gaat. Ik wenschte thans de vraag te beantwoorden: wat zoekt de etymologie, wat verlangt zij bepaaldelijk te weten? Lang had men geëtymologizeerd, goed zoowel als verkeerd, eer men zich een bepaald en duidelijk begrip van den aard van het quaesitum (van het gezochte) had gevormd, een gebrek dat hoofdzakelijk voortvloeide uit het gemis van een bepaalden naam. Immers, hoewel de naam de zaak zelve niet is, noch aan de zaak iets toe- of afdoet, even zeker is het, dat men iets, hetwelk geen naam heeft, bezwaarlijk goed kan leeren kennen, dewijl men dan eenen houvast mist, waaraan | |
[pagina 214]
| |
de kennis, die men achtereenvolgens van de zaak opdoet, kan worden vastgeknoopt en zoodoende bijeengehouden. De Duitschers hebben het zoover gebracht, dat zij eene uitdrukking bezitten, die, naar mijne meening, gepast en gelukkig gekozen mag heeten, juist omdat zij nagenoeg onverstaanbaar is voor dengene, wien men de beteekenis niet verklaard heeft, zoodat hij er uit zich zelven geenen zin, en dus ook geen verkeerden zin aan hechten kan. De bedoelde uitdrukking luidt innere Sprachform, wat wij zeer gevoegelijk door innerlijke taalvorm kunnen overbrengen. Men is ze verschuldigd aan den grooten hervormer der grammatica, aan Wilhelm von Humbolt. Bij hem zelven echter was het begrip nog niet tot volkomene rijpheid gekomen; het bleef voor zijnen leerling Prof. Steinthal over die voorstelling volledig te ontwikkelen en in een helder licht te plaatsen. Zij zal ons het duidelijkst worden bij het beschouwen van een paar voorbeelden. Een innerlijke taalvorm onderstelt het bestaan van een uiterlijken, en beide vormen worden niet alleen aan alle woorden, maar ook aan alle samengestelde uitdrukkingen en geheele zinnen aangetroffen. Woorden, b.v. slang, schilderij, zijn spraakgeluiden waarbij men denkt, waarbij men zich iets voorstelt. Een woord oefent derhalve twee werkingen uit: eene uiterlijke en eene innerlijke: het treft als klank of geluid uiterlijk het oor en wordt gehoord, en het treft innerlijk den geest en verwekt eene voorstelling. Als klank heeft het woord slang een bepaalden vorm, die het onderscheidt van andere klanken als muis, hond, kat; en die vorm is natuurlijk datgene, wat men door den uiterlijken taalvorm te verstaan heeft. Maar wat is nu de innerlijke? De beteekenis van het woord zal men misschien zeggen. Men zou zich echter vergissen, indien men beteekenis nam in de gewone opvatting, als het begrip, dat men aan den klank slang verbindt; de innerlijke vorm is iets onveranderlijks, maar voorstellingen of begrippen zijn zeer veranderlijk. Een dierkundige spreekt het woord slang niet anders uit dan een scheikundige, maar zijne voor- | |
[pagina 215]
| |
stelling is ongetwijfeld veel juister en vollediger dan die van den laatstgenoemde. Intusschen is het woord voor beiden uiterlijk en innerlijk hetzelfde, en het zou dat blijven al had de chimist het in den zin gekregen om zoöloog te worden, en juist de slangen tot de voorwerpen zijner bijzondere onderzoekingen gemaakt. De voorstelling slang zou voor hem ongetwijfeld merkelijk zijn veranderd, zeer aan inhoud hebben gewonnen, maar het woord zou in die verandering niet hebben gedeeld. Men heeft dus door innerlijken taalvorm iets anders te verstaan dan hetgeen men gewoon is de beteekenis, te noemen. Eene slang heeft een kop, oogen, een bek, eene tong van eene opmerkelijke gedaante, schubben, schilden of ringen; zij is lang, rond, buigzaam, vlug in hare bewegingen, eet, blaast of sist, en wat een zoöloog al meer zou weten op te noemen. Naar niets van het opgenoemde is de slang genoemd, de naamgever heeft dat alles voorbijgezien om het oog uitsluitend te vestigen op de eigenaardige wijze waarop het dier zich beweegt; die eigenaardigheid heeft de keus van den naam bepaalt. Dat de slang is genoemd naar hare slingerende beweging, en dat het woord eigenlijk de slingerende is, dat maakt zijn innerlijken taalvorm uit. Meer beteekent dat woord eigenlijk niet; maar die ééne bijzonderheid is als het ware het punt, waaraan al de overige bijzonderheden, die de voorstelling slang uitmaken, zijn vastgeknoopt. De beschouwing van het woord schilderij zal mijne bedoeling nog duidelijker maken. Schilderij heet, als bekend is, in het Fransch tableau, in het Italiaansch quadro. Die drie woorden klinken ieder verschillend, hebben ieder hun bijzonderen uiterlijken taalvorm. De beteekenis der drie woorden is dezelfde, daar het wel niet waarschijnlijk is, dat een Franschman of Italiaan een ander denkbeeld van een schilderij heeft dan een Nederlander. De innerlijke taalvorm intusschen verschilt niet minder dan de uiterlijke. De Nederlander knoopt bij het woord schilderij de gansche voorstelling, t. w. die van een beschilderd doek of paneel met vergulde of zwarte lijst, vast | |
[pagina 216]
| |
aan het schilderwerk; de Franschman bij zijn tableau aan de tabella of het paneel; de Italiaan bij zijn quadro aan den vierkanten vorm der schilderij. De innerlijke taalvorm is derhalve het verbindingspunt der voorstelling met het woord; datgene wat beide gemeen hebben, de lias of sleutelring, waaraan alle deelen en bijzonderheden van het begrip als geregen of gehangen worden. Het is dus iets onveranderlijks, even onafscheidelijk aan het woord verbonden als de vorm aan de stof. Een enkel voorbeeld zal toereikend zijn om aan te toonen, dat ook bij geheele uitdrukkingen en zinnen een uiterlijke en een innerlijke taalvorm op te merken is. Er is, Il y a, Es giebt, Der gives zijn vier uitdrukkingen, die verschillend klinken, en dus ieder een bijzonderen uiterlijken taalvorm hebben. Hunne beteekenis is geheel dezelfde: maar de innerlijke taalvorm is weder onderscheiden. De Nederlander zegt, dat de zaak in quaestie ergens in de ruimte is, zich ergens in de ruimte bevindt; de Franschman, dat een onbepaald iets, hetwelk hij door il vertegenwoordigt, de zaak ergens heeft; de Duitscher, dat een dergelijk onbepaald wezen, es genoemd, de zaak geeft, oplevert; de Deen, dat die zaak ergens gegeven wordt. Uit het aangevoerde volgt vooreerst, dat de innerlijke vorm van een woord wel is waar oorspronkelijk met zijne beteekenis samenhangt, er een bestanddeel van uitmaakt, maar dat die band in den loop der tijden door verandering der beteekenis kan verbroken worden. Zoo beteekent lombard (bank van leening) eigenlijk Lombardijer. De innerlijke vorm was derhalve daaraan ontleend, dat voorheen vele Lombardijsche kooplieden panden beleenden; men bracht toen goederen van waarde bij den Lombard. Nu is de Lombardijer uit het begrip verdwenen, en alleen dat van leeninrichting gebleven, zoodat de band tusschen het woord en zijne beteekenis niet meer bestaat. Vervolgens, dat de innerlijke vorm datgene is, waarnaar de etymologie zoekt. Immers het is deze te doen om in de dingen die eenige bijzonderheid op | |
[pagina 217]
| |
te sporen, die alleen in het woord werkelijk is uitgedrukt, en waaraan de geest al de overige bijzonderheden, welke het volledige begrip uitmaken, heeft vastgeknoopt. Het begrip komt ook buiten de etymologie te pas. Het was dan ook in geenen deele te haren behoeve, dat von Humboldt die benaming uitdacht. Hij zocht naar het eigenlijke onderscheid in de talen der verschillende hoofdvolken, en vond, dat het gelegen was in hetgeen hij met dien naam bestempelde. Intusschen is het duidelijk, dat zij juist datgene uitmaakt, waarom het in de etymologie te doen is.
L.A. te Winkel. |
|