De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Een orthographische e-legie of Dr. L.A. te Winkel's e-spelling en uitspraak der Gothische AI, naar aanleiding van haar strijd tegen de gewestelijke uitspraak en zekere verschijnselen in een paar Ravennatische oorkonden uit de 6de en 7de eeuw, taalvergelijkend beschouwd. door J. Beckering Vinckers, Leeraar aan het Stedelijk Gymnasium te Kampen. Wir würden uns innerhalb unsrer Sprache verirren, wollten wir nicht ihre eigne Regel oben an stellen. It is a mistake that dialects are everywhere corruptions of the literary language. Kampen 1864.
Tot de neteligste vraagstukken onzer orthographie behoort voorzeker de vocaalspelling, bepaaldelijk het gebruik van e of ee, o of oo in opene lettergrepen, en de keus tusschen ij en ei. De moeilijkheid is daarin gelegen, dat het gebruik dier onderscheidene letterteekens niet is gegrond op eene algemeene en eenparige uitspraak, die het geheele vaderland door heerscht, maar slechts op dialecten, op onderscheidingen, die, waar zij niet geheel hebben opgehouden, zich op zeer verschillende wijze openbaren, en niet altijd overeenstemmen. Zoo maken een groot gedeelte der bewoners van Holland en Utrecht en de meest beschaafde standen in verscheidene andere gewesten geen onderscheid meer tusschen de bovengenoemde letters. In andere streken is dat onderscheid nog min of meer duidelijk hoorbaar, maar de wijze, waarop het zich openbaart is niet overal dezelfde. In de Graafschap Zutfen b.v. klinkt de zoogenaamde scherpe e juist zoo, als | |
[pagina 154]
| |
de zachte in Zeeland, en als de beide e's in Holland; de zachte daarentegen heeft daar groote overeenkomst met de scherpe Zeeuwsche, zoodat menigeen in het eerst geen onderscheid bemerkt. In Groningen klinkt de ij als ie en de ie als ij. Dat alles ware niets, bijaldien die onderscheidingen slechts parallel liepen, indien al de verschillende dialecten in hetzelfde woord eenparig òf den zachten òf den scherpen klank, hoe dan ook uitgesproken, lieten hooren; doch dit is wel doorgaans, maar lang niet altijd het geval. Zoo spreekt de Zeeuw de e in ik en hij beet, sneed, enz. ten onrechte zacht uit, evenzoo als in wij en zij beten, sneden; de Groninger daarentegen laat, evenzeer verkeerd, niet alleen in het enkel-, maar ook in het meervoud eene ij hooren, die met de scherpe e overeenkomt: ik en hij bijt, snijd; wij en zij bijten, snijden, onvolm. verl. tijden van biten, sniden. Welk dialect moet hier den boventoon hebben? welk heeft het recht aan geheel Nederland de wet te stellen? - Er komt nog eene groote zwarigheid bij: er bestaan in het algemeene Nederlandsch, in de schrijf- of boekentaal, een aantal woorden, die niet meer bij het volk in gebruik zijn, waarvan geene dialectische uitspraak meer waar te nemen is; deze moeten intusschen ook geschreven, en dus ook gespeld worden; hoe met de zoodanige te handelen? Deze bedenkingen en vragen rezen bij de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek op, toen zij bedacht was om de spelling te bepalen, die zij in haar werk zou volgen. Ofschoon het aan iedereen volkomen vrijstaat te spellen, zooals hem goed dunkt, zonder met eenig recht om rekenschap lastig gevallen te kunnen worden, meende zij echter van die vrijheid geen onbepaald gebruik te mogen maken, maar eene spelling te moeten kiezen, die zoo weinig mogelijk aanstoot zou geven, en waarmede allen, die redelijk denken, over het geheel genoegen zonden kunnen nemen. Aan aller wenschen gelijkelijk te voldoen, hield zij reeds terstond voor onmogelijk; de uitkomst heeft geleerd, dat zij zich in dit opzicht niet heeft bedrogen, en dat de een laakt, | |
[pagina 155]
| |
wat de ander prijst. Aan onredelijke eischen toe te geven, achtte zij, en acht zij natuurlijk nog, onredelijk. Doch welk richtsnoer zou zij in den strijd der dialecten en der individueele meeningen kiezen? Het antwoord kon wel niet anders luiden dan: het richtsnoer der Wetenschap. Deze is in hare schatting de hoogste rechtbank, het hoogste gezag waaraan de beslissing der geschillen toekomt; en zij is tevens het verst reikende middel, het eenige, dat de spelling kan bepalen van de boven bedoelde woorden, die tot geen dialect meer behooren. Maar, zal men vragen, leidt die weg tot zekere uitkomsten? De Redacteurs weten, dat zij feilbaar zijn, dat zij zich in de opvatting en toepassing van de resultaten der wetenschap kunnen vergissen; zij zijn overtuigd, dat zulks hun niet zelden overkomen zal; doch zij zien in de onmogelijkheid om een ideaal te bereiken, geene reden om er niet naar te streven. Zij kennen bovendien geen anderen uitweg om uit den strijd der dialecten en individueele meeningen te geraken; er bestaat ook geen andere, er is geen andere denkbaar. Hun werk is bestemd voor Nederlanders van alle gewesten, die zich met de algemeene Nederlandsche taal nader willen bekend maken. Het woordenboek, waarvan de vervaardiging hun door Noord- en Zuid-Nederlanders is opgedragen, mag niet maar één bijzonder dialect bevatten, dan zou het reeds van grond en aanleg niet aan zijne bestemming beantwoorden kunnen. Zich naar één uitverkoren dialect te schikken, zou niet alleen, gelijk wij gezien hebben, slechts een halve maatregel zijn, maar bovendien gelijkstaan met een onrecht, aan de groote meerderheid onzer landgenooten gepleegd; het zou een bevoorrechting wezen van eene betrekkelijk kleine minderheid, en eene onverantwoordelijke verongelijking der overigen, die andere tongvallen hebben. Daar kan en wil de Redactie zich niet schuldig aan maken. Haar is geen dialect bekend, of het heeft zijne gebreken; het eene zondigt hier, het andere daar. Er mogen er zijn, die den heimelijken wensch koesteren, het dialect, waarin zij zijn geboren of opgevoed, met al zijne eigenaar- | |
[pagina 156]
| |
dige deugden, maar ook met al zijne gebreken aan het overige Nederland op te dringen, wel niemand zal er openlijk voor willen uitkomen, en zeker zal niemand lust gevoelen om de fouten van anderen over te nemen, te minder daar zulks in geen geval gemak zou aanbrengen. Ik althans kan mij bezwaarlijk een Groninger of Zeeuw voorstellen, die alle e's en o's op dezelfde wijze, hetzij met ééne, hetzij met twee e's, zou willen schrijven, alleen omdat de Hollander de verschillende soorten in zijn dialect niet meer onderscheidt. De Hollander, ofschoon het voor hem een last is, schikt zich hier naar de andere dialecten, omdat die onderscheiding in de taal gegrond is. Daarentegen zal hij, en evenmin een Zeeuw of een Gelderschman, lust hebben om b.v. de scherpe e van geesel te verloochenen, en dat woord met ééne e te spellen, eenig en alleen omdat de Groninger heeft goed gevonden in dit woord de Friesche uitspraak aan te nemen met die lange i, die in het Friesch aan onze ei en ee beantwoordt, maar die in fri. giselje, om de lengte van het woord, wat korter dan in ien, bien, stien enz. wordt uitgesproken. De fouten in de dialecten openbaren zich juist door verschil in de uitspraak. Waar alle tongvallen overeenstemmen, is ieders uitspraak doorgaans goed; doch waar het eene dus en het andere zóó uitspreekt, daar is in den regel een van beide van den weg. In enkele gevallen hebben beide gelijk, te weten, wanneer twee verschillende, doch gelijkbeteekenende woorden ten grondslag liggen; b.v. bij steeg, steg, steig, mv. stegen en steegen, waarvan reeds van ouds twee vormen hebben bestaan. De wetenschap, de taalvergelijking alleen kan uitmaken, of er dwaling bestaat, en zoo ja, waar ze schuilt, dan wel of beiderlei uitspraak te wettigen is. Wanneer zij beslist, dan heeft er geene verongelijking van iemand plaats, maar wordt aan ieder dialect recht gedaan. Mocht er, wat niet vermoedelijk is, een tongval gevonden worden, die nooit dwaalt, hij zal door de wetenschap worden gerechtvaardigd, deze zal zijne voortreffelijkheid in het licht stellen. Doch een dialect, dat een woord verkeerd uitspreekt, b.v. | |
[pagina 157]
| |
deel (plank) evenzoo als deel (gedeelte), heeft het recht niet om te vorderen, dat andere die twee geheel verschillende woorden insgelijks verwarren zullen. Er blijft zeker de gewichtige vraag over, of de wetenschap toereikend zal wezen om de spelling van volstrekt alle woorden te bepalen. De tijd zal het leeren. Er blijven tot nu toe slechts weinige woorden over, waaromtrent geene volle zekerheid bestaat; maar de hulpbronnen nemen nog dagelijks toe, en evenzoo het inzicht in de wetten der taal, zoodat het zich laat aanzien, dat de mogelijkheid òf reeds bestaat òf eens geboren zal worden. Doch hoe het ook wezen of worden moge, het aantal der woorden, waaromtrent de wetenschap niet vermag te beslissen, is veel geringer, dan dat, waaromtrent de dialecten niet beslissen kunnen. Mochten er ten laatste eenige weinige overschieten, dan is het ongetwijfeld rationeel bij dezulke de gebruikelijke spelling te behouden, als door het Gebruik een recht verkregen hebbende, dat nog niet betwist is. Daarom behoudt de Redactie voor als nog de gebruikelijke spelling heeren en keeren, ofschoon het niet onwaarschijnlijk is, dat de wetenschap heren en keren zou eischen. Het criterium, dat de wetenschap voor de vocaalspelling aan de hand geeft, is de oorsprong der klinkers en tweeklanken. Men weet thans met volle zekerheid, dat de e's en o's geene oorspronkelijke (d.i. van den beginne af bestaan hebbende) klinkers zijn, maar dat zij gedeeltelijk uit de grondklinkers a, i en u (oe), gedeeltelijk uit de tweeklanken ai, iu (ioe) en au zijn voortgekomen: en evenzoo ei uit ai, ou uit au, en ij uit eene lange î, die zelve vroeger uit ui (oei) ontstaan was. Van dat verschil in oorsprong is het hedendaagsche verschil in uitspraak een gevolg. Bij onderzoek blijkt, dat de zachte e en o uit de enkelvoudige, korte klinkers a, i en u (oe), de scherpe uit de tweeklanken ai en au ontstaan zijn. De scherpe hebben dus de waarde van twee ineengesmolten klinkers, de zachte van éénen klinker; alleen de weinige zachte e's uit iu (later ie) maken | |
[pagina 158]
| |
eene uitzondering; men schijnt ze steeds zacht uitgesproken te hebben. Sommige a's en i's gingen door oorzaken, die ik eerlang hoop in het licht te stellen, in e's; de u's (oe's) alle in o's over. De tweeklanken ai en au werden eerst ei en ou, en vervolgens ee en oo. De e's en ee's, o's en oo's zijn derhalve in oorsprong geheel verschillende klanken, die allengs gelijkluidend zijn geworden. Dit heeft echter niet overal plaats gegrepen. In Zeeland b.v. hebben ee en oo nog een zweem van de vroegere tweeklanken behouden; in Gelderland en Overijsel klinken de e's als de Fransche ai in mais, en vele o's nagenoeg als a's; van hier de Overijselsche katersteden voor kotersteden, de Apenstad (open stad) te Zutfen, de Praast (Proost) bij Arnhem. Daarentegen heeft ee daar den zuiveren e-klank. Ook zijn de ei's niet overal gelijkelijk in ee's veranderd; zoo zegt men in de genoemde provincien b.v. nog vleisch voor vleesch. Het een en ander verklaart een aantal verschijnsels, die zonder het aannemen van den verschillenden oorsprong onzer e's en o's geheel onverklaarbaar blijven en iederen nadenkende moeten bevreemden. B. v. hoe het komt, dat de zachte e in steden, vegen, leden, smeden enz. afwisselt, met de a en i in stad, vagevuur, lid en smid; de scherpe e in heelen en steen met de ei van heilzaam en IJselstein; de oo van troosten met de ou van trouw. Het antwoord luidt dan: doordien de oorspronkelijke klanken in de woorden stad, vagevuur, lid, smid, heilzaam, IJselstein en trouw gebleven, maar in de andere vormen veranderd zijn. Hoe het komt, dat de heldere é en ó in bevèlen en slóten afwisselt met kort afgebrokene in bevél en slòt, terwijl naast heelen en slooten geen hèl of slòt bestaat? Het antwoord is: doordien de zachte klinkers uit een eenvoudigen klinker ontstaan en door de werking der volgende consonant verkort zijn; de scherpe daarentegen uit tweeklanken, die, van natuur langer en krachtiger, aan de werking van een volgenden medeklinker weerstand konden bieden; dit verklaart tevens, waarom in vele | |
[pagina 159]
| |
streken wel de zachte e en o in eu kunnen overgaan, maar niet de scherpe. Uit de verschillende wijzen, waarop de scherpe en de zachte e's en o's in verschillende streken worden uitgesproken, blijkt al wederom de volstrekte onmogelijkheid om gelijkelijk alle dialecten in de vocaalspelling te vertegenwoordigen, alsmede het gebrekkige der benamingen zacht en scherp, die de Redactie, als algemeen bekende woorden, slechts behouden heeft om door het publiek verstaan te worden. De beste uitdrukkingen zouden misschien zijn: oorspronkelijk kort voor zacht (zachtlang) en oorspronkelijk lang voor scherp (scherplang). Immers het ineensmelten van twee klinkers en de daardoor ontstane langheid maakt het eigenaardige der scherpe klinkers uit. Vandaar is het rationeel, ook die e's en o's, die door samentrekking van twee klinkers ontstaan zijn; b.v. in kweelen uit kwedelen en boomen uit bodemen, met de dubbele e en o te schrijven. Neemt men de wetenschap tot richtsnoer der vocaalspelling, dan verkrijgt deze eene hoogere en waardiger bestemming, dan sluit zij zich aan de afleiding aan, waaraan in ons spellingstelsel zoo veel gewicht wordt toegekend. Men zou echter verkeerd handelen, indien zulks groote veranderingen in de gebruikelijke spelling na zich sleepte. Dit is echter gelukkig het geval niet; de woorden, die verandering moeten ondergaan, zijn slechts zeer weinige. Een paar voorbeelden zullen duidelijk maken, hoe de taalvergelijking in twijfelachtige gevallen het rechte pad wijst. Ten Kate maakte nog onderscheid tusschen deel (plank) en deel (gedeelte); hij kende aan het eerste de zachte, aan het tweede de scherpe e toe; Weiland en Siegenbeek schreven beide woorden in het meervoud met twee e's: deelen; vrage: hoe moet het zijn? De verwante talen geven hier uitkomst want zij leeren, dat de e in deel (plank) uit i, in deel (gedeelte) uit ai ontstaan is. Het eerste woord luidt ohd. dil, dili, dilo; ags. dhil, dhill, onrd. thil, thili; daarentegen luidt het andere deel goth. dails, ohd. tail, ags. dael, en | |
[pagina 160]
| |
verdeelen heet onrd. deila. Er valt dus niet aan te twijfelen, of Ten Kate's onderscheiding is gegrond. Schrijft men dus in het eene geval delen en in het andere deelen, dan wordt tevens voldaan aan het Geldersche en Overijselsche, misschien ook wel aan het Zeeuwsche dialect. - Het laatstgenoemde en het Rotterdamsche verschillen ten opzichte van loochenen: het Zeeuwsch spreekt scherp uit: loochenen, het Rotterdamsch zacht: lochenen; welke tongval heeft de ware uitspraak? Antwoord: de Zeeuwsche; want de o is uit den tweeklank au ontstaan, blijkens goth. laugnjan en ohd. lauganjan. - De Zeeuwen en Rotterdammers zeggen wonen, de Vlamingen woonen; vrage: wie hebben gelijk? Antwoord: de o is zacht, want zij is uit u (oe) ontstaan, gelijk ondl. wunun, ags. wunian en osaks. wunon leeren. Niet altijd echter is de oorspronkelijke klinker onmiddellijk in de verwante talen terug te vinden. Het Gothisch, waarin nog geene e's en o's voorkomen, blijft dikwijls het antwoord schuldig, omdat het woord in quaestie in de betrekkelijk geringe overblijfselen van die taal niet wordt aangetroffen. De jongere talen vertoonen reeds vele e's en o's, hoe kan men hun oorspronkelijken klank kennen? Hoedanig is b.v. de e van bezem, dat in het Gothisch niet voorkomt, terwijl het in het ohd. reeds pesamo en ags. besma luidt? hebben wij hier met a of i of met ai te doen? Hier moeten de taalwetten te hulp komen. Ai kan het niet zijn, want dan zou het ags. bâsma of baesma wezen; er blijft dus slechts de keus tusschen a en i over. Nu weet men, dat a blijft, wanneer in de tweede lettergreep eene a volgt, en dat de Ohd. o op het einde van een woord uit a ontstaan is; aan de a valt dus niet te denken, want dan zou het woord ohd. pasamo en ags. basma of bæsma wezen. Daarentegen weet men, dat eene i door eene volgende a in e wordt veranderd: de e in bezem was dus vroeger eene i, en de oorspronkelijke vorm van het woord: bisama. Dat bij zulk een onderzoek groote omzichtigheid en eene tamelijke kennis der verwante talen vereischt wordt, spreekt | |
[pagina 161]
| |
van zelf; en even zeker is het, dat men voor mistasten blootstaat. Doch dit is geene reden om niet aldus te werk te gaan. Zal men het gebruik van messen verwerpen, omdat men er zich aan snijden kan en er zich soms werkelijk aan snijdt? Maar wat velen, die een zwak voor hun dialect hebben, erg stuit, is het denkbeeld, dat men zoodoende het eigene aan het vreemde opoffert. Die schijn bestaat, ik erken zulks; maar het is ook niet meer dan schijn. De bovengenoemde vormen dhilî, dails, lauganjan en bisama, kunnen misschien niet streng Nederlandsch heeten; mogelijk hadden zij bij onze voorouders reeds eene geringe wijziging ondergaan, toen dezen zich op Nederlandschen bodem vestigden, maar zij zijn daarom nog niet vreemd te noemen. De taalvergelijking leert op de onmiskenbaarste wijze, dat alle Germaansche talen, om van de verder afgelegene niet te spreken, oorspronkelijk ééne en dezelfde taal zijn geweest, dat zij alle uit ééne grondtaal zijn voortgevloeid. Die algemeene grondtaal heeft zich, na de verdeeling van onzen volksstam, eerst in dialecten gesplitst, waaruit allengs de verschillende Germaansche talen ontstonden: niet alleen het Gothisch, Noordsch, Longobardisch enz., maar ook het Frankisch, Friesch en Saksisch, welke de elementen onzer hedendaagsche taal hebben opgeleverd. Wij Nederlanders zijn de afstammelingen van die oude Franken, Friezen en Saksen, gelijk dezen de afstammelingen waren van die nog oudere Germanen, die eenmaal, al zij zulks ook lang vóór het Gothische tijdperk, slechts ééne taal spraken. Derhalve, wanneer wij in enkele gevallen die grondtaal voor de hoogste rechtbank in taalzaken erkennen, dan doen wij geen beroep op vreemden, dan doen wij inderdaad niets anders dan ons beroepen op onze eigene voorouders, wier taal, gewijzigd, beschaafd, vervolmaakt, ofschoon ook gedeeltelijk bedorven, nog heden ten dage door ons gesproken wordt. Men stelt de zaak derhalve geheel scheef voor, als men zulks noemt, ‘het vreemde boven het Nederlandsche stellen;’ het moet heeten: het schrift regelen naar de uitspraak onzer voorouders in die gevallen, waarin de | |
[pagina 162]
| |
hedendaagsche uitspraak ons onrechtvaardigheden jegens land- en stamgenooten zou doen begaan. Wanneer wij delen, deelen, loochenen, wonen en bezem spellen, dan geschiedt zulks niet, omdat de oude Gothen, Hoogduitschers, Angel- en Nedersaksen dhill, dails, laugnjan, wunian en besma schreven; maar omdat wij uit hunne taal, waarvan meer overblijfsels bewaard zijn dan van het Onl., met genoegzame zekerheid weten, dat ons eigen voorgeslacht eenmaal thili, dails, lauganjan, wunjan of wunôn, en bisama gezegd heeft. Van die grondtaal zijn geene schriftelijke oorkonden overgebleven, maar de dochtertalen bevatten voor ons gegevens genoeg om bij vergelijking en opklimming betrekkelijk zeer veel van de gemeenschappelijke moedertaal te weten te komen, inzonderheid om hare wetten te leeren kennen, en dit is verre weg het voornaamste wat ons te stade komt. Intusschen denkt niet iedereen er zoo over. Reeds voor vele jaren heb ik enkelen, naar aanleiding van sommige spelregels bij Weiland, de klacht hooren aanheffen, dat wij ons in het schrijven naar vreemdelingen moeten schikken, en er zijn er die van eene algemeene grondtaal niets willen weten. Het laatste kan niet verwonderen, dewijl er meer dan gewone studie noodig is om de volle overtuiging van haar vroeger bestaan te erlangen. Wat mij echter bevreemdt, is, den Heer Beckering Vinckers onder dat getal te vinden; van zijne kunde toch, die mij reeds vroeger gebleken is, had ik zulks niet verwacht. Ik vermoedde in hem een medestander, geen bestrijder. Bezat hij een weinigje meer critiek, en een weinigje minder ingenomenheid met het dialect, dat onder alle Nederlandsche tongvallen het verst van de beschaafde spreek- en schrijftaal verwijderd is, een weinigje meer geloof aan eerlijkheid en goede trouw bij anderen, en een weinigje minder vertrouwen op de onkunde en onnoozelheid van het publiek, ik zou wellicht in hem een niet minder ijverig dan kundig bondgenoot hebben gevonden. Doch het heeft niet zoo mogen wezen. Hij bestrijdt mij en tracht, misschien on- | |
[pagina 163]
| |
bewust, het heerlijk taalgebouw, door Grimm en Bopp met zoo veel trouwe zorg en bijna bovenmenschelijke inspanning opgetrokken, te ondermijnen en te doen instorten. Gevaar, dat dit ooit aan iemand gelukken zal, bestaat er niet; maar de mogelijkheid om het bij velen onzer landgenooten in verdenking te brengen en als een luchtkasteel te doen beschouwen bestaat wel degelijk, omdat er betrekkelijk weinigen worden gevonden, die zich met vergelijkende taalstudie bezig houden. Ik acht het daarom eenen plicht de hechtheid der grondslagen of liever de nietigheid der tegenargumenten aan te toonen. Vooraf echter wil ik den Heer B.V. danken voor enkele opmerkingen in de brochure, wier titel aan het hoofd van dit opstel staat uitgeschreven; het goede daarin zal door ons behartigd worden. Ook breng ik gaarne hulde aan de veelzijdige taalkennis van den schrijver, en betreur het, dat hij die aan afbreken, niet aan opbouwen besteedt, overtuigd, dat hij zich door het laatste meer eer verwerven en meer aanspraak op den dank zijner landgenooten hebben zou. De grove onheuschheid op blz. 108 reken ik niet mede; ik beschouw ze als een uitwerksel van Schrijvers lust om zoo veel mogelijk te citeeren en van den indruk, dien het Ravennatische schriktooneel op hem gemaakt had; immers de aanleiding er toe was eene, anders onbegrijpelijke, verwarring van twee heel verschillende boeken. Ik geef den Heer B.V. de verzekering, dat het noch Prof. de Vries, noch mij ooit zal te doen zijn om te ‘liegen’ en ‘ons volk te bedriegen’. Ongetwijfeld zullen wij niet zelden mistasten en misslagen begaan; dan zullen wij ondanks ons zelven onwaarheden neerschrijven, maar geene opzettelijke ‘leugens,’ en daarin alleen bestaat ‘bedrog.’ Het beste bewijs, dat het ons slechts om waarheid te doen is, zal wel gelegen zijn in de erkenning mijner voorbarigheid ten opzichte van steigeren, welke spelling, gelijk ik thans geloof, te recht door den Heer B.V. verdedigd is. Ik verheug mij, dat de theorie der wetenschap hier met de dialec- | |
[pagina 164]
| |
tische uitspraak in overeenstemming kan worden gebracht, al verdient stijgeren ook geenszins den naam van ‘barbaarsch.’ Zeker zal de Heer B.V. toen hij zijne beschuldiging schreef, niet bedacht hebben, dat zijne eigene brochure vol is van onwaarheden en scheeve voorstellingen, die ZEd. zeker wel niet gaarne als ‘leugens’ zou willen gequalificeerd zien. Het lust mij niet ze alle op te rakelen; maar eenige er van kan ik niet met stilzwijgen voorbijgaan, omdat zij met de zaken in quaestie in onafscheidelijk verband staan en ook kunnen strekken om den aard der brochure te doen kennen; de qualificatie er van laat ik aan den lezer over. Eene onwaarheid is het, dat ik Ulfila voor krankzinnig heb verklaardGa naar voetnoot1). Daar is niet alleen niets van aan, maar juist het tegenovergestelde heeft plaats gehad. Ik heb het verstand, de geleerdheid en bekwaamheid van den Gothischen bisschop juist verdedigd tegen hen, die hem eene handelwijze toeschrijven, als men slechts van een krankzinnige kan verwachten. Hoe kan men mijne woorden zóó opvatten en uitleggen? waaruit volgen zou, dat ik het spellingstelsel bouwde op het getuigenis van een man, dien ik zelf voor krankzinnig hield. Eene onwaarheid is het, dat ik aan den Gothischen tweeklank ai steeds denzelfden klank toeken, en b.v. beweer, dat hij in vair moet uitgesproken worden als in stains (E-legie, 13). Waar heb ik dat ooit gezegd? De Heer B.V. trekt dat besluit uit een beweren van mij, dat ai steeds een volle tweeklank geweest is, waarmede ik, gelijk uit den samenhang duidelijk blijkt, niets anders gemeend heb, dan dat ai geen eenvoudige klinker was, maar dat er de beide klinkers a en i onderscheidenlijk in gehoord werden. Dat ik er niets anders mede heb bedoeld, blijkt daaruit, dat ik de uitdrukking volle tweeklank liet afwisselen met ware, echte tweeklank, bij gelegenheid, dat ik het gevoelen van anderen | |
[pagina 165]
| |
bestreed, die ai voor een eenvoudigen klinker, voor een ε aanzien. Hoe men ai ook uitspreekt, hetzij als ái met den klemtoon op a, hetzij als aí met den klem op i, hij is en blijft een ware, echte, volle tweeklank. Maar heb ik dan misschien elders aanleiding tot Schrijvers meening gegeven? Integendeel; nooit heeft iemand meer dan ik het omgekeerde op den voorgrond gesteld, uit het verschil in uitspraak meer gevolgen afgeleid, er meer partij van getrokken dan ik. De leer, hoe een zelfde tweeklank twee verschillende klinkers kan opleveren (zie o.a. de Nederl. Spell., Bijlage II, § 7), is het eerst door mij duidelijk uiteengezet en geformuleerd, en zij berust alleen op de onderstelling, dat voorheen in de tweeklanken soms de eerste, soms de tweede klinker den boventoon had. Het was dus niet alleen geheel overtollig, maar ook hoogst ongepast, dat Schrijver over het mij aangedichte gevoelen zoo wijd en breed uitweidde, er telkens op terugkwam, en andere schrijvers aanhaalde om het tegenovergestelde te bewijzen. Eene tastbare onwaarheid is hetgeen de Heer B.V. (E-legie. 74 en 75) bijbrengt om te bewijzen, dat de Ohd. eigennaam Gotegisel zooveel zou beteekenen als geesel Gods: ‘dan vermoeden wij, dat Gotegisel = godsgesel is, en dat vermoeden wordt, dunkt mij, zekerheid door 't verhaal van den sophist Priscus, die met een gezantschap van keizer Theodosius II naar Attila toog en omtrent den grooten (niet van gestalte) Koning der Hunnen onder anderen bericht, dat hij zich gaarne noemde gotegisel, d.i. gesel Gods, ter kastijding der wereld.’ - Toen Schrijver dit opteekende, bedacht hij zeker niet, dat zijn verhaal toch wel een beetje al te grof is, en dat wel niet alle lezers het voor goede munt zouden aannemen, wanneer zij zich slechts herinnerden, dat Attila een Hun was, die Mongoolsch sprak, en geen Germaansch. Van die geheele anecdote, die niet met den geest van een heiden en polytheïst als Attila, maar slechts met dien van een christen overeenkomt, is dan ook bij Priscus geen enkel woord te vinden, ofschoon deze zijnen reistocht en de ontvangst bij | |
[pagina 166]
| |
Attila zeer uitvoerig beschrijft, en zelfs geheele gesprekken met dezen en anderen vermeldt. Aan deze bijzonderheid aan dit volstrekte stilzwijgen van Priscus betreffende Attila's herhaalde ontboezemingen van zijn Joodsch-christelijk bewustzijn zijner goddelijke roeping, schijnt het toegeschreven te moeten worden, dat de Heer Beckering Vinckers niet heeft kunnen besluiten om de plaats bij Priscus op te geven, waar dat stichtelijke verhaal te lezen staat. Die opgave ware anders zoowel voor de kennis van het menschelijk gemoed als voor de taalkunde hoogst belangrijk geweest. Het zou immers een merkwaardige trek in Attila's karakter zijn, dat hij, die met zijne onderdanen, en zelfs met zijne eigene kinderen, zoo weinig omstel maakte, zeker ten gerieve zijner onderworpen Germanen, precies het Oudhoogduitsch was gaan aanleeren, te meer daar die taal te zijnen tijde nog niet bestond, maar eerst ruim eene eeuw later begonnen is zich uit bestaande Nederduitsche tongvallen te ontwikkelen. Het kan den Heer B.V. wel niet onbekend zijn, dat God toen nog gud of guth met de zachte d, of met de zachte, lispelende th luidde, en dat Got of Gott met t bepaaldelijk Hoog- of Opperduitsch is. Dat men ten tijde van Priscus nog Nederduitsch sprak, blijkt uit zijn ‘μεδος’ ;, voor mede (honingdrank), dat hij als een barbaarsch woord opgeeft en met δ (d) schrijft, niet met τ (t), gelijk een Hoogduitsche tongval zou medegebracht hebben. Had Attila werkelijk Germaansch gesproken en soms van die vrome buien gehad, hij zou zich guthgaisla of guthagaisla hebben genoemd. Intusschen brengt Schrijvers verzuim de geschied- en taalvorschers, die maar niet zoo op staanden voet aan het wonder gelooven, en niet op ééns begrijpen kunnen, hoe iemand eene taal kan spreken, die nog geboren moet worden, in de noodzakelijkheid om den geheelen Priscus door te lezen, ten einde zich te overtuigen, dat deze een eerlijk man was, die zijnen lezers geene flouzen op de mouw wilde spelden. Gelukkig dat P's verhaal niet lang is, en dat zijn Grieksch in het Corpus scriptorum historiae Byzantinae Pars I aan den | |
[pagina 167]
| |
voet der bladzijden in het Latijn is vertaald, hetgeen de lezing voor velen gemakkelijker maakt. Het woord Gotegisel komt bij Priscus niet voor, noch als eigen, noch als gemeen zelfstandig naamwoord. Dit verhindert evenwel den Heer B.V. niet uit het verdichtseltje het volgende besluit te trekken: ‘Ten tijde dus van Attila, ongeveer 450 n. Chr. geboorte, was gisel nog niet versterkt tot gaisla of geisla, en die onvervalschte vorm leeft nog in ten minste twee provinciën, waar de nazaten der oude Friezen en Hogen het oude meer dan elders trouw bewaren. Nu zou 't dunkt me, miskenning van ons taaleigen zijn, zoo wij om 't Ohd. geisla en Nhd. geisel [lees: ‘Geissel] de e van ons gesel voor scherp wilden houden.’ Ook het voorafgaande is niet pluis, de Heer B.V. zal dit zelf moeten erkennen. Het Zeeuwsche dialect spreekt geeselen scherp uit; het Geldersche en Overijselsche zegt geiselen, in overeenstemming met het oudere en latere Hoogduitsch; en het Friesch doet hier de lange i hooren, die aan ei of ee beantwoordt. Het Groningsch alleen is van den weg af, en spreekt op Friesche wijze uit. De schrijver der E-legie tracht dit te rechtvaardigen door het Ohd. gisal, obses, gijzelaar, dat hij voor een ouderen vorm van geisla, geesel, wil laten doorgaan. ZEd. vergeet daarbij, dat geesel eene scherpe s en gijzelaar eene zachte z heeft, dat gisal mannelijk, maar geisla vrouwelijk is, en dat er ook in de beteekenissen van een geesel en een gijzelaar nog al eenig onderscheid bestaat; alles te zamen genomen meer dan te veel, dan dat een verstandig man aan de eenheid der beide woorden zou kunnen denken. De beteekenissen van geesel en gijzel(aar) schijnen voor het verstand van den Heer B.V. één te zijn; het verschil loopt anders nog al in het oog, vooral wanneer men bedenkt, dat gisal, gijzel(aar) in een aantal eigennamen voorkomt, als: Gisal, Gisalo, Gisela, Audegisal, Austrogisal, Ansgisal, Liutgisal, Lantgisal, Madelgisal, en in ten minste nog 17 andere. Nu is het wel niet waarschijnlijk, dat ouders hun lieveling een geesel van het land (Lantgisal), | |
[pagina 168]
| |
of van het volk (Thiotgisal en Liutgisal), of een vredegeesel(? (Fridogisal) zullen genoemd hebben. Die namen bewijzen, dat gisal een eerenaam moet geweest zijn. Graff geeft, IV, 267, uit de Leges Rotharii de glossen gisel en giseli op als vertalingen van liberi homines, vrije mannen, en die beteekenis stemt uitnemend bij de gewone van gijzelaar. Immers men kiest geene slaven, maar juist vrije, aanzienlijke lieden tot gijzelaars; en zeker wel geene geeselroeden. Wat ook de oorspronkelijke zin van gisal moge geweest zijn, het moet iets goeds hebben beteekend, iets heel anders dan een werktuig om te straffen. Verliest de Heer B.V. de beteekenissen der woorden uit het oog, wanneer ze hem ongelegen komen, hij doet zulks niet altijd, b.v. niet op blz. 86. Ik had teeder, dat in Zeeland scherp luidt, vergeleken met ags. tât, dat bij Bosworth, in zijn Compendious Anglo-Saxon Dictionary, blz. 220, vertaald wordt door ‘soft, tender, en dat voor de scherpte der e pleit. Schrijver zegt hiervan: ‘Ags. tât, On. teitr., Ohd. zeiz; maar dit tât beteekent vroolijk, opgeruimd, zie Ett. L.A. pag. 539.’ Ettmüller verklaart tât werkelijk door hilaris, laetus (vroolijk), zoodat Schrijver daar inderdaad de waarheid sprak. Daarentegen vergat hij twee andere waarheden te vermelden, die hier alleen te pas komen, namelijk dat tât twee beteekenissen heeft: zoowel de door mij bedoelde, die van teeder en jeugdig, als die van vroolijk, en vervolgens, dat ohd. zeiz, hetwelk bij Graff 17maal voorkomt, alleen teeder, ‘tener en gracilis’, beteekent. Iemand, die op den naam van eerlijk man prijs stelt, verzuimt niet zoo iets ook te vermelden, omdat het zijne tegenpartij bij het groote publiek, en hem zelven bij de deskundigen, in een minder dubbelzinnig licht plaatst. Een ergdenkende, zal ook al lichtelijk vragen, waarom Schrijver wèl van een woordenboek de bladzijde opgeeft, waar een woord verklaard wordt, maar níét van een gewoon schrijver de plaats, waar hij een woord gebruikt, gelijk wij ten opzichte van ‘gotegisel’ bij Priscus gezien hebben; het laatste ware ongetwijfeld ruim zoo noodig geweest. | |
[pagina 169]
| |
De Heer B.V. weet, dat het onwaar is, wat hij op blz. 50 der E-legie zegt om de deugdelijkheid van het Groningsch dialect te laten uitkomen: ‘Ten eerste is het dan buiten kijf, dat overal, waar de schrijftaal e en 't Groningsch ij heeft, het Goth. voor zoover de overgebleven woorden vergelijking toelaten, steeds ai vertoont.’ De Heer B.V. vergat hier, dat het Groningsch zegt: wi of wij wijten, bijten, blijven, schrijven, enz. voor wij weten, beten, bleven, schreven, enz., en dat die vormen in het Gothisch niet ai, maar i hebben: witum, bitum, enz. Aan scheeve beschouwingen ontbreekt het ook niet. Dat de Heer B.V. mijnen regel betreffende de scherpe e voor strijdig verklaart met het Groningsche dialect, is minder het gevolg van eene welwillende, dan wel van eene scheeve beschouwing. Die regel (§ 97 van mijn leerboekje) luidt aldus: ‘De opene e is scherp,’ niet zacht, zooals in de E-legie en in den Tijdspiegel te lezen staat, ‘de opene e is scherp in woorden, waarnaast vormen bestaan, die dezelfde of nagenoeg dezelfde beteekenis hebben, in welke de tweeklank ei voorkomt, of die in sommige provinciën nog met den tweeklank ei uitgesproken worden. Uitgezonderd is het achtervoegsel -heden, meerv. van -heid.’ De voorbeelden, die volgen, helderen dien regel op; ik zal er eenige van uitschrijven: alreede, gereed, reeder - (be)reiden; breed - (ver)breiden; heelen - heilzaam; scheede - schei, geeselen - geiselen, vleesch - vleisch. De regel steunt op hetgeen boven, blz. 157 gezegd is, namelijk, dat de scherpe e uit den tweeklank ei is ontstaan, en dat de ei in sommige vormen van hetzelfde woord onveranderd is gebleven. Wanneer die oudere ei nog hier of daar bestaat, dan bewijst zij natuurlijk, dat de e in een jongeren of lateren vorm scherp is. Dat ik dit bedoelde, gaf ik opzettelijk - en voor een taalkundige, die de geschiedenis onzer klanken kent, duidelijk genoeg - door het woordje nog te verstaan: ‘die in sommige provinciën nog met ei worden uitgesproken.’ Hiermede sloot ik die geval- | |
[pagina 170]
| |
len buiten, waarin ei in de taalbeweging niet achter de e aankomt, maar deze vooruitgeloopen is. Die gevallen zijn in het Groningsche dialect zeer talrijk, in de overige hooogst zeldzaam. Het merkwaardigste voorbeeld is greinen- voor grenen(hout), van deensch gran (soort van denneboom), gelijk vuren(hout) van deensch fyr (andere soort van dèn). In het Groningsch treft men vele, vooral vreemde woorden aan, waarin e eerst ie, en ie vervolgens ij of ei geworden is. Zoo luiden b.v. bij ons lat. petroselinum en beta zoowel pieterselie en biet als peterselie en beet(wortel); Petrus wordt gewoonlijk Pieter, breve steeds brief; doch in het Groningsch heeft die overgang van e in ie (die later ij werd) meer dan elders plaats gehad, en vandaar, dat vele woorden ij hebben, die in de overige dialecten met de zachte e worden uitgesproken; b.v. lijve Jijzes!, lieve Jezus!, prophijten, propheten, aptijker, apotheker; roobijten, roode bieten; doar wijten wij nijt af, daar weten wij niet van; wij blijven nijt lang bij den zijke, wij bleven niet lang bij den zieke. Daaraan is ook de ij in nijt voor neet en niet, onrd. hniota, toe te schrijven. Het Groningsch is dus buiten de natuurlijke verhouding getreden, waarin de andere dialecten tot de schrijftaal staan, en heeft ten opzichte van de e, zoowel als van vele andere klanken, eene richting genomen, geheel verschillend van ieder ander dialect. Naarmate het zich meer aan het Oostfriesch en andere Noord-Duitsche dialecten heeft aangesloten, heeft het zich verder van het beschaafde Nederlandsch verwijderd. Men denke b.v. aan zuite kouke (zoete koek), goud schijten (goed schieten), een beruierte krigen (eene beroerte krijgen), ik sloag, hij slagt (ik sla, hij slaat), ik gliid hij glidt (ik glijd, hij glijdt), ik vlijg, hij vlugt (ik vlieg, hij vliegt), ik bevrijs, hij bevrust (ik bevries, hij bevriest), ik dou, hij dut (ik doe, hij doet), ik reip en ruip (ik riep), ik wuir (ik word), sluip wi? (sliepen wij?), mout wi? (moeten wij?); zie J. Sonii Swaagman, Commentatio etc. pag. 37 seq. et passim. De ij is derhalve in het Groningsch niet alleen eene vertegenwoordigster van ee, maar ook van e en ie. | |
[pagina 171]
| |
Is het wonder, dat ik gemeend heb dat dialect niet in aanmerking te kunnen nemen, en er volstrekt niet van heb gesproken? Ik had wel is waar die onvermijdelijke buitensluiting duidelijker kunnen te kennen geven dan door het woordje nog; maar ik dacht voor den verstandige, die tevens welwillendheid bezit, is een half woord genoeg; wie niet verstaan wil, vat ook het duidelijkste verkeerd op, en zuigt uit alles venijn. Ik kende het zwak van vele lieden op het stuk van hun dialect, en rekende mij niet verplicht, noodeloos, te zeggen, wat misschien den eenen of anderen landgenoot zou kunnen kwetsen; mijn stilzwijgen reeds heeft den Heer B.V. netelig gemaakt. Al de woorden, waarin de Groningsche nieuwe ij ingevoerd is, kon ik niet als uitzonderingen vermelden; mijne kennis van het dialect reikte daartoe niet ver genoeg, en woordenlijsten, die ze opgeven, bestaan er mijns wetens niet. Wat de Heer B.V. naar aanleiding van mijn vlouken (vloeken) voor het werkelijke Gron. vluiken, hij vlukt, aangaande mijne onkunde zegt, is volkomen waar. De zeven winterseizoenen, die ik in Stad en Landen heb doorgebracht, waren niet voldoende om mij de twee dialecten, het stadsen het landdialect, grondig te leeren kennen. De oorzaak is misschien daarin gelegen, dat de lieden, met wie ik omgang had, geen Groningsch maar Hollandsch spraken. Ik begrijp daarom niet, dat het zoo ‘kluchtig’ is te beweren, dat men, om een dialect volledig te leeren kennen, zich eenigen tijd met der woon moet vestigen, waar het gesproken wordt: het omgekeerde is in mijn oog, wel niet ‘kluchtig’, maar ongerijmd. Ofschoon ik geene gelegenheid, en mogelijk ook wel den lust niet had om in bijerkrougen of op de vischmerkt een lesje te gaan nemen, heb ik zooveel opgevangen als ik kon, en zelfs enkele wetten van dat dialect opgemerkt. Dit weinige was toereikend om mij de overtuiging te geven, dat die tongval even als andere zijne eigenaardige verdiensten, maar ook zijne gebreken heeft; en juist aan zulk een gebrek is mijne vergissing met vluiken toe te schrijven. De Gron. tweeklank ui is de zoogenaamde Umlaut van de ou, die aan | |
[pagina 172]
| |
onze oe beantwoordt; hij staat dus alleen regelmatig, waar voorheen eene i of j aanwezig was. Daarom luidt b.v. goed, goth. gôds, in het gron. goud, maar zoet, goth. sutis, - gron. zuit; moeten, goth. môtan, - gron. mouten, maar (ont)moeten, goth. môtjan, - gron. muiten; en evenzoo zou vloeken regelmatig vlouken hebben moeten worden, omdat in geen der verwante vormen, goth. flêkan, ohd. fluochôn, ofri. floka, nfri. flokke, niet flokje, eene j of i voorkomt. Het aangevoerde zou genoeg wezen om mijne zienswijze ten opzichte van den Groningschen tongval te rechtvaardigen; ik wil er echter nog eene bijzonderheid bijvoegen. Het Hollandsche dialect heeft ongelijk, wanneer het alle scherpe e's even zoo uitspreekt als de zachte, b.v. ik weet, beet, bleef, dreef, steeg enz. op dezelfde wijze als wij weten, beten, bleven, dreven, stegen enz., niettegenstaande alle verwante talen ten stelligste bewijzen, dat de e in het enkelv. ik en hij weet scherp, maar in het meerv. wij en zij weten en gij weet zacht zou moeten wezen; het Groningsch is in de omgekeerde fout vervallen, en laat in het meerv. wij wijten, bijten, blijven, drijven, stijgen even goed de ij hooren, als in het enkelv. ik en hij wijt, blijf enz. Scheef is ook de beschouwing der Kamper brochure ten aanzien van mijn beroep op de verwante talen, als stelde ik daardoor het vreemde boven het eigene. Ik heb reeds boven, blz. 161 v., aangetoond, dat achter die vreemde talen de taal onzer eigene voorouders schuilt. Schrijver ziet dat niet in, en zoo komt het, dat mijne handelwijze zijne gevoeligheid opgewekt en hem eenige schampere uitdrukkingen in de pen gegeven heeft; onder andere op blz. VII, noot: ‘'t ls immers even gemakkelijk in de lijst te zetten: zweep, mv. zwepen, Gron. zwepe, als: zweep, zwepen, Ags. swip. Zou zulk een kenmerk minder welkom zijn, omdat het niet zoo van verre komt, of zou het aanstootelijk zijn, dat de eene provincie hare spelling naar de uitspraak der andere richtte? Zou het verkieslijk zijn, uit louter onpartijdigheid, het vreemde te stellen boven het Nederlandsche?’ Na de verklaring van | |
[pagina 173]
| |
den Heer B.V., blz. VII: ‘Het is mij niet te doen om het Gron. op den troon te plaatsen,’ mag men niet onderstellen, dat hier kleingeestig provincialisme in het spel is; doch zeker is het, dat er van mijne handelwijze wel eene andere verklaring kan gegeven worden, die meer eer zou gedaan hebben aan het doorzicht van S. en aan het verstand van mij. Zou het ook kunnen zijn, dat ik het vermelden der vreemde woorden daarom noodig had geoordeeld, omdat ik mijne theorie aangaande de oorzaken van het onderscheid tusschen de zachte en scherpe klinkers, die geheel nieuw was, nog moest bewijzen? Zou ik, om aan te toonen dat de e in zweep uit i en die in leeren uit ai ontstaan is, dat oogmerk misschien beter hebben bereikt, indien ik uit zuivere vaderlandsliefde geschreven had: zweep, Groningsch zwepe; leeren, Gron. leeren, liever dan op het Angels. swip en het Goth. laisjan te wijzen? Er is niet eens zoo heel veel scherpzinnigheid noodig om te raden, dat dit mijne bedoeling is geweest, het staat in mijn voorbericht, blz. V: ‘Achter ieder woord [in mijn lijstje] is een ander gevoegd, uit onze eigene of uit eene verwante taal genomen, dat òf de oorspronkelijke vorm zelf is, òf dien duidelijk aantoont. Ik heb daardoor in de eerste plaats de deugdelijkheid van de opgave en van mijne regels willen bewijzen, en zie daarin het eenige middel om de spelling van een woord vast in het geheugen te prenten. Men onthoudt b.v. gemakkelijker en beter, dat zeep in het Hoogduitsch Seife, of in het Engelsch soap heet, dan men onthouden kan, dat zeeperig en inzeepen twee e's moeten hebben.’ Ik kan mij in de keuze van het middel ter bereiking van mijn oogmerk vergist hebben, maar geloof, dat ik eene loyalere bestrijding verdiend had. Doch loyauteit is het hoofdzwak van Schrijver wel niet. Die eigenschap maakt, dat men, eer men eens anders woorden veroordeelt, toeziet of er misschien ook iets goeds in ligt, en dat doet de Heer B.V. niet altijd. Een kort paragraafje van mij (158), van twee en een halven regel, geeft ZEd. aanleiding om tot het menschlievende be- | |
[pagina 174]
| |
sluit te komen, dat er in mijn binnenste - ‘in den geest van den geachten schrijver’ heet het nog wel - een dualismus, eene scheuring of verdeeldheid (innere Zerrissenheit), een tragische strijd tusschen valsche, vreemde en ware, eigene beschouwingen bestaat. Mijne § luidt: ‘Wanneer er [in een woord] slechts ééne tusschenletter is, dan behoort zij tot de volgende lettergreep en wordt als beginletter aangemerkt; b.v. in stoe-len, groo-ter, a-dellijk, niet stoel-en, groot-er, aad-ellijk enz.’ Nu vindt de Heer B.V. (E-legie, blz. 101, noot), dat er strijd is tusschen ‘behooren’ en ‘aangemerkt worden,’ en die strijd is voor ZEd. reden genoeg om tot de conclusie te komen, dat ‘Steinthal’ - en de Heer B.V. waarschijnlijk ook wel - ‘in staat zou zijn om uit de gebruikte bewoordingen einen Dualismus, eine innere Zerrissenheit, einen tragischen Kampf zwischen irriger, fremder und richtiger, eigner Ansicht in den Geist des Herrn Doctors hineinzudemonstriren.’ ‘Immers wordt hier,’ in mijn regel 158, ‘eerst bepaald gezegd, dat die eene tusschenletter tot de volgende lettergreep behoort, en vervolgens, dat zij als beginletter wordt aangemerkt, zoodat een en dezelfde zaak eerst als een feit en dan als iets, dat op een meer of minder algemeene opinie berust wordt voorgesteld. Van de uitdrukking word[t] aangemerkt pleegt toch Dr. T.W. als voorzichtig man zich te bedienen, wanneer hij voor de wetenschappelijke juistheid van 't een of ander niet borg staat; wanneer hij een aangenomen gebruik geeft voor 't geen het is Er is dus in regel 158 inderdaad een soort van anakolouthon, de zin loopt anders af, dan de aanleg zou doen verwachten: want als de eene tusschenletter werkelijk tot de volgende lettergreep behoort, dan wordt zij niet als beginletter aangemerkt; maar dan is zij noodzakelijk beginletter.’ Wat de Heer B.V. aangaande mijne gewone bedoeling met de woorden aangemerkt worden zegt, is volkomen juist: ik wil er inderdaad mede zeggen, dat de tusschenletter in dat geval geene beginletter is, dat zij tusschenletter blijft, dat zij niet naar het begin van het woord overstapt, maar bij het | |
[pagina 175]
| |
afbreken als beginletter beschouwd wordt, dewijl men stoe-len en niet stoel-en afbreekt. Ik zou bij geene mogelijkheid weten, hoe ik mij juister had kunnen uitdrukken. In § 156 had ik gezegd, wat ik in mijn boekje door begin-, tusschen- en sluitletters verstond; dat ik beginletters noemde die medeklinkers, die aan het begin van een woord vóór den klinker of tweeklank staan; dus in stoel de s en de t. Tusschenletters waren bij mij als 't ware middelschotten, t. w. die medeklinkers, die in een woord tusschen twee klinkers of tweeklanken staan, b.v. de n en k in drinken, en dus ook de l in stoelen. Ik kon niet zeggen, dat de l beginletter wordt; dat zou niet alleen beteekend hebben, dat zij vooraan, bij de s en t, en vóór de oe ging staan: lstoe-en of sltoe-en, maar ook dat zij de eigenschappen eener beginletter kreeg, en dit is bij het scheiden der lettergrepen niet altijd het geval. Zoo blijft b.v. de z in topzeil altijd scherp, hetzij men afbreekt of niet. Immers top-zeil wordt op dezelfde wijze uitgesproken, als het aaneengeschrevene topzeil, namelijk met eene scherpe z, nagenoeg als s; terwijl de z als beginletter in het niet samengestelde zeil zacht klinkt. Nog minder meende ik te kunnen zeggen, zooals de Heer B.V. wil: ‘Eene tusschenletter is noodzakelijk een beginletter’, omdat men bezwaarlijk met waarheid zeggen kan: Een middelschot is noodzakelijk eene voordeur. Ik geloof dus niet, dat Steinthal, dien ik voor even eerlijk als scherpzinnig houd, hier aan het demonstreeren zou gegaan zijn; doch misschien zou hij wel in de Kamper brochure eenen kamp vinden. Ik kan den Heer B.V. dan ook geruststellen en in gemoede verzekeren, dat ik niets van een dualisme, van eene scheuring of tweespalt in mijn binnenste gevoeld heb. Doch, om op het raadplegen van vreemde talen terug te komen, zou het wel altijd zoo verkeerd zijn, indien men een enkelen keer meer geloof schonk of meer waarde hechtte aan het vreemde dan aan het eigene? Ik geloof het niet. Of zou het niet eene kleingeestige bekrompenheid verraden, wanneer wij de echt vaderlandsche trekschuit de voorkeur bleven | |
[pagina 176]
| |
geven boven de barbaarsche stoombooten en spoortreinen? In de wetenschap heeft het minachten van het vreemde dit nadeel, dat men daardoor veel van het eigene nooit goed leert kennen en waardeeren, maar het steeds verkeerd blijft beschouwen. Schrijver der brochure gaat aan dat euvel volstrekt niet mank, maar geeft overal doorslaande blijken, dat hij zich de lessen van vreemden, al loopen er zelfs spookgestalten onder, zeer goed weet ten nutte te maken; hij versmaadt zelfs de hulp van het Sanskrit niet. Daarom verwondert het mij de woorden van Jacob Grimm, Deutsche Gramm. I3. 588: ‘Wij zouden in onze taal verdwalen, indien wij niet hare regels bovenaanplaatsten’ als motto op den titel te vinden. Die keus is niet gelukkig geweest; dat geheele motto was, evenzeer als het tweede, overtollig. Hoe men ook over de vocaalspelling denke, de regels van het Nederlandsch worden daarbij overal bovenaangesteld: wij schrijven niet op Gothische wijze stainôs of nautheis, maar steenen en nooden, al is het dan ook, dat de Gothische schrijfwijze daarbij onze leermeesteres kan zijn. Doch wat meer zegt, de woorden van den grooten Grimm zouden juist kunnen strekken tot een waarschuwend voorbeeld om het raadplegen van vreemde talen dringend aan te bevelen. Hij had daar ter plaatse veeleer behooren te schrijven: ‘Wij zouden in het beoordeelen onzer taal schromelijk dwalen, indien wij hare aanverwanten nooit raadpleegden.’ Wij hebben hier juist een van die zeldzame gevallen, waarin de groote man geheel van den weg was. Hij beweerde daar iets, wat thans geen deskundige meer beweert, namelijk, dat de grondvorm van het Germaansche werkwoord steeds in den tegenwoordigen tijd wordt aangetroffen. Zijne zeer verschoonlijke dwaling moge ons, een vierde eener eeuw later, verwonderen, men bedenke dat Grimms geheele theorie van den zoogenaamden Ablaut, dien hij als eene letterlijke klankverwisseling beschouwde, hem daarheen brengen moest; en dat men in 1840 nog onbekend was met den waren aard der taalwortels, die eerst later door Heyse en Steinthal in | |
[pagina 177]
| |
het ware licht is gesteld. Zulk eene klankverwisseling, als Grimm aannam, is, a priori beschouwd, volstrekt ondenkbaar; en de Germaansche talen zelve leeren, a posteriori, dat zij werkelijk ook niet plaats heeft, maar dat alle schijnbare regelmatige verwisselingen in verzwakking of versterking der grondvocaal bestaan, die niet zelden in den verleden tijd onveranderd wordt aangetroffen. Het praeteritum is dan natuurlijk niet van het praesens gevormd. De onhoudbaarheid van Grimms theorie der conjugatie is juist door de vergelijking met andere verwante talen het eerst duidelijk gebleken. Bij eene andere gelegenheid kom ik op dat onderwerp terug; ik stap er nu van af om op het belangrijkste punt in de brochure van den Heer B.V. te komen, de uitspraak en spelling van het Gothisch. Volgens het oordeel van den Schrijver, blz. 23, ‘gingen de Gothen niet alleen met vreemde maar ook met Gothische woorden hoogstwillekeurig en wispelturig te werk.’ Wat het eerste betreft, zulks is volkomen waar; de Gothen waren bij het overnemen en schrijven van vreemde woorden en eigennamen vooral niet nauwkeuriger dan de Grieken en Romeinen van hunnen tijd en van vroeger en later, en dan de Franschen en Engelschen en sommige Duitschers van onze dagen; doch hoe de Heer B.V. de Gothen van willekeur in het schrijven hunner eigene woorden kan verdenken, is mij een raadsel, tenzij ik aanneme, dat ZEd. minder de taal en haar gebruik, dan de woordenboeken bestudeerd heeft. De Gothische Grammatica, waarin de Heer B.V. naar het schijnt geen vreemdeling is, onderscheidt zich juist door eene zeldzame regelmatigheid, die zelfs verdacht zou voorkomen, indien men niet hier en daar eens eene verwisseling van bijna gelijkluidende letters ontmoette, welke bewijst, dat de Gothen op het gehoor af, en niet naar een gemaakt spellingsysteem schreven. De vocalen, die zij soms verwarden, waren de lange i (ê) met de korte i, de lange u (ô) met de korte u, en de lange i (ê) met den tweeklank ei. Die verruiling van den lan- | |
[pagina 178]
| |
gen klinker voor den korten had bijna zonder uitzondering alleen plaats in lettergrepen, die ten gevolge der aanhechting van een of meer zware achtervoegsels den klemtoon hadden verloren. Zoo vindt men b.v. azitiza (van azêts) voor azêtiza, nimeina voor nêmeina, spidistaim (van spêds) voor spêdistaim, birusjôs voor bêrusjôs, uhtêdun voor ôhtêdun, enz. Niets is natuurlijker, dan dat men bij zulk eene verlenging van het woord den langen klinker minder uitrekte en dan, op het gehoor afgaande, wel eens den korten bezigde. Die fouten staan volkomen gelijk met onze regelmatige afwisseling van ee en ĕ, ie en ĭ in kastelein en kasteel, muzikant en muziek, jezuïtisme en jezuïet enz. De onzekerheid in de uitspraak van zulke lettergrepen, maakte, dat ook omgekeerd wel eens ê en ô in de plaats van de korte i en u traden, b.v. in hwêleiks en sêneigs voor hwileiks en sineigs. - Even natuurlijk is het gebruik van een korten klinker in de plaats van den langen in achtervoegsels, die den klemtoon niet hadden; b.v. in gabigs voor gabeigs, supuda voor supôda, waarbij men steeds in het oog moet houden, dat de korte i en u niet als de onze in pin en dun luidden, maar als de i in visite en de oe in grootboek. De verwisseling der lange î (ê) met den tweeklank ei is even natuurlijk te verklaren. Ei luidde niet als ons ei in arbeid, maar ongetwijfeld als î-i of ie-e. Dit blijkt vooreerst uit de wijze, waarop hij geschreven werd: e + i, d.i. î + i, en vervolgens, daaruit dat hij later tot de lange î ineensmolt, gelijk alle verwante talen leeren. Het kan dus wel niet verwonderen, dat ei en ê in stamlettergrepen, en i en ei in uitgangen somtijds verward werden, b. in leikeis voor lêkeis, laisaris voor laisareis. Nog moet men in het oog houden, dat die verwarringen het meest, of liever bijna uitsluitend, worden aangetroffen in het evangelie van Lucas, dat waarschijnlijk wel eerst door Ulfila zelven uit het Grieksch zal vertaald zijn, maar dat later door een ander in Italie herzien en naar den Latijnschen tekst der Vulgata omgewerkt is. Dat evangelie | |
[pagina 179]
| |
onderscheidt zich van de overige boeken door afwijkingen, en slordigheden, die niet alle op rekening der uitspraak kunnen gesteld worden. De meeste der verwisselingen, die de Heer B.V. aanhaalt, en waarop hij zijn ongunstig oordeel aangaande de Gothische spelling vestigt, zijn juist alleen bij Lucas te vinden; te weten: swêgnjan en swêgnida, voor swignjan en swignida, leikeis, leikinon en leikinassus voor lêkeis enz., quimi voor quêmi, filegri voor filigri (in de E-legie staat verkeerdelijk gedrukt: silegri en sîligri, dat niet bestaat). Alleen spidistaim en gabigs, voor spêdistaim en gabeigs komen niet in het evangelie van Lucas voor. Als men de verwisselingen van i, ê en ei, en zoo ook die van u en ô uit dit oogpunt beschouwt, dan vertoonen zij zich in een heel ander licht, en strekken zij meer om ons vertrouwen op de uitspraak en spelling der Gothen te bevestigen dan te ondermijnen. Men ziet dan duidelijk, dat zij geschreven hebben, zooals zij spraken; men moet dan ook reeds a priori voor onwaarschijnlijk houden, dat hun ai anders dan a + i geklonken heeft. Als i, gelijk de schrijver der brochure wil, is zeker wel het onwaarschijnlijkste, dat men bedenken kan. Indien i, ê, ei en ai maar zoo onverschillig door elkander gebruikt werden, dan zou ongetwijfeld waar zijn, wat de Heer B.V. denkt, namelijk, ‘dat het deftige, met zorg opgetrokken gebouw der Goth. vocalen deerlijk begint te wankelen, ja zelfs dreigt hier en daar in te storten.’ Ware zijne meening gegrond, dan ware het maar beter niet alleen de studie van het Gothisch neêr te leggen, maar ook van alle wetenschappelijke beoefening der Germaansche talen voor goed af te zien. Dan toch bestond er geene zekerheid meer; dan had Grimm zijn zoo werkzaam leven verbeuzeld en dan moest Bopp een aantal der schoonste bladzijden uit zijne Vergelijkende Spraakleer scheuren. Zóó ver is het echter gelukkig nog niet gekomen; het gebouw rust niet op een zandgrond, maar op stevige fundamenten. Er moge hier en daar in het muurwerk een verkeerde steen zijn geraakt, die uitgebroken en door een goe- | |
[pagina 180]
| |
den vervangen moet worden - ik zal den Heer B.V. en ieder ander oprecht dankbaar zijn, als hij ze mij aanwijst - maar het gebouw zal nooit voor afbraak behoeven te worden verkocht. Er bestaat geene enkele verwarring van i, e en ei, of men kan met volkomen zekerheid aantoonen, welke letter de ware is; en de ergste verwarring, die van ai met i, ê of ei, waardoor alles op losse schroeven staan en instorten zou, bestaat alleen in het brein van den Heer B.V. Ongetwijfeld moet men denken, dat Schrijver voor eene stelling, die zulke vèrziende gevolgen hebben, en zoo veel schoons verwoesten zou, eene rij van achtbare getuigen kan binnen leiden. Neen, Lezer, slechts één eenigen; en hooren wij of hij den naam van getuige à charge verdient. Het is hier al wederom het ongelukkige evangelie van Lucas, dat den brekespel speelt. In Cap. 15, vers 4, leest men taihuntêhund, terwijl op drie andere plaatsen taihun-taihund wordt gevonden. Wat beteekent dat woord? Taihun (dat ik als taichoen uitspreek), beteekend tien, en têhund (lees: tiechoend) beteekent ook tien, tien-tal; of liever, het vervangt de plaats van ons -tig in zeven-tig, tach-tig, negen-tig, welke woorden in het Gothisch sibun-têhund, ahtau-têhund, niun-têhund luiden. Regelmatig zou honderd, d.i. tien-tien of tien-tig, dus taihun-têhund moeten wezen; intusschen vindt men bij Lucas driemaal taihun-taihund en éénmaal taihun-têhund. Het gansche bewijs, dat ai gelijk zou zijn aan i, berust dus op ééne vergissing in de vocaal van twee woorden, die nagenoeg gelijkluidend waren en alle beide tien beteekenen; en die vergissing, als het zoo heeten moet, wordt nog wel gevonden in een stuk, hetwelk in vergelijking van het overige weinig vertrouwen verdient. Is dat een geldig bewijs voor iets, dat zich zelf veroordeelt, en dat buitendien ontelbare malen door de werkelijkheid wordt wedersproken? Andere gevallen, waarin ai gelijk aan ê, i, of ei gesteld wordt of schijnt te worden, zijn mij niet bekend, en zeker ook wel niet aan den Heer B.V., anders zou ZEd. wel niet verzuimd hebben ze aan te voeren; daarentegen zijn er voorbeelden in menigte, | |
[pagina 181]
| |
die bewijzen, dat men ai zorgvuldig van de i-klanken onderscheidde. Eene verwarring van gelijkluidende of nagenoeg gelijkluidende letters heeft het lichtst plaats in verschillende vormen van hetzelfde woord; wij zagen er voorbeelden van bij i, ê en ei; en wie heeft niet wel eens in het schrift van ongeletterden wij zàggen, àtten, màggen en dergelijke gevonden, in de plaats van wij zágen, áten, mógen? Die vergissing komt blijkbaar daar van daan, dat men in het enkelv. van hetzelfde woord zegt: ik en hij zàg, àt, màg. Niets zou dus natuurlijker wezen, dan dat men in het Goth. weis baitum, (wij beten), skainum (schenen) enz. vond, in de plaats van bitum, skinum enz., omdat het enkelvoud luidt: ik bait (ik beet), skain (ik scheen); doch in geen der 25 werkwoorden, die in het enkelvoud van den onvolm. verl. tijd ai, en in het meervoud i hebben, vindt men ééne verwisseling van ai met i, e of ei, die anders waarlijk verschoonlijk genoeg zou zijn. Dat de Gothen ai zorgvuldig van i onderscheidden, blijkt niet minder overtuigend uit de aan hunne taal uitsluitend eigene verandering van i in ai vóór h en r, b.v. in raihts, wair enz., ohd. riht, wir. Indien ai en i gelijkluidend waren, waarom treft men dan vóór de twee genoemde medeklinkers nooit i aan? zelfs niet in de werkwoorden der 1ste, 2de en 3de klasse, b.v. in hwairban, bairan, saihwan enz. terwijl de woorden dierzelfde klassen, waarin de vocaal niet voor h of r staat, regelmatig i hebben. Daar zij nagenoeg gelijkluidende klinkers, gelijk wij gezien hebben, wel degelijk verwarden, waaraan is het toe te schrijven, dat zij ai en i niet verwisselden, waar zoo veel aanleiding toe bestond? aan wat anders dan aan een zeer duidelijk onderscheid in de uitspraak? En indien wai als wi of wî, bai als bi of bî luidde, vanwaar zou dan de a in wajamêrjan en bajôth komen? Voor een kenner is Schrijvers bewering haast geene ernstige wederlegging waardig; zij is even dwaas, als wanneer men uit de vergelijking van het dichterlijke kleen met het gewone klein wilde besluiten, dat onze ei als ee luidt. De ê van têhund is op dezelfde wijze ontstaan uit de | |
[pagina 182]
| |
ai van taihund, als de ee van kleen en gereed uit de ei van klein en bereid. Hoogst zonderling klinkt eene andere redeneering van Schrijver om te betoogen, dat ai geen tweeklank was. Ware die redeneering juist, men zou bij geene mogelijkheid een sterker bewijs voor de diphthongische natuur van ai aanvoeren kunnen; maar nu kan zij tot niets anders strekken dan om aan een ander het recht te geven tot de bewering, dat Schrijver wel eens eene wandeling maakt in een knollentuintje. Zij is van het begin tot het einde ééne drogreden. Ziehier wat er van de zaak is. In den Taalgids, IV, blz. 297, heb ik een tweeregelig vers uit de Latijnsche Anthologie aangehaald ten bewijze, dat de Gothen eene eeuw na Ulfila ai nog uitspraken als een tweeklank, namelijk als ei, of dat die letterverbinding althans in het oor van een Romein nog als tweeklank luidde. Het handschrift der Anthologie geeft te lezen: ‘Inter eils goticum scapiamatziaia drincan
Non audet quisquam dignos educere versus.’
Het eerste vers moet even goed als het tweede zesvoetig (een hexameter) zijn; doch het is bedorven en te kort, zoodat er zonder invoeging van een woord geen hexameter van is te maken. De Heer B.V., wien het (ik weet nog niet waarom) eeniglijk te doen is om te bewijzen, dat eils uit twee lettergrepen, e-ils, bestaat, tracht er den hexameter uit te halen, doch zonder het weggevallen woord te herstellen; alleen voegt hij er ééne letter (i) in zonder daarvoor eenigen grond aan te voeren. Van scapiamatziaia maakt hij stilzwijgend: Scapi ia matz ia ia, en deelt nu het vers in voeten af, zooals ZEd. zegt, ‘volgens de regels der Latijnsche verskunst.’ ‘Gaan we nu,’ zegt hij, ‘den eersten van bovenstaande hexameters volgens de regels der Lat. metriek scandeeren, dan zullen wij bevinden, dat de tweeklank ei, dien de Romeinsche Dichter voor 554 n. C., toen het gezang der Gothen in Italie verstomde, hoorde, niet een, maar twee lettergrepen telde en den klem niet op e had, maar op i. | |
[pagina 183]
| |
‘Itĕr ĕ/ils gŏtĭ/cūm a/pī īa/ tz iă iă/ dcăn.
Er bestaat geene mogelijkheid dit vers anders te scandeeren.’ Hoeveel schijn hier ook bestaat, ik mag niet, vooral niet na dien uitval op blz. 108 over ‘bedriegen,’ gaan onderstellen, dat de Heer B.V., die blijken geeft in de versleer genoeg ervaren te zijn, ons hier knollen voor citroenen in de hand wil stoppen, en een regel die te kort is en twee trochaeën in de plaats van spondeën heeft, wil laten doorgaan, voor een deugdelijken hexameter, ‘naar de eischen der Latijnsche metriek gescandeerd.’ Die erge fouten, de twee trochaeën voor spondeën, op rekening van den Latijnschen dichter te stellen, gaat niet; want de Heer B.V. zegt zelf, dat ‘de dichter bewijst, dat hij met het werktuiglijke der kunst volkomen op de hoogte is.’ Maar waar ligt de schuld dan? Ik kan niet anders denken, dan dat de Heer B.V., al zijne opmerkzaamheid op de twee eerste voeten: itĕr ĕ/ils gŏtĭ gevestigd houdende, al het overige uit het oog verloor, en niet bemerkte, dat hij, hoe willekeurig ook te werk gaande, toch bij geene mogelijkheid een hexameter kon krijgen. ZEd. is hoogst nauwkeurig ten aanzien der twee eerste voeten, en geeft zich zelfs de moeite om de zaak duidelijk te maken voor iemand, die van metriek niets weet. ‘De eerste voet moet of een dactylus d.i. een lange met twee korten, of een spondeus d.i. twee langen zijn: ουκ εστι παρα ταυτ αλλο zegt hij. Een leek, die niet eens weet, wat dactylen en spondeën zijn, verstaat ook wel geen Grieksch; voor hem ware het doelmatig geweest, die Grieksche woorden te vertalen, of liever maar in gewoon Hollandsch te zeggen: er bestaat geene andere keus, geene derde mogelijkheid.’ ‘Nu kan,’ zoo gaat Schrijver voort, zich weer tot den leek wendende, ‘nu kan inter geen spondeus zijn, omdat zijn laatste syllabe kort is en blijft, daar het volgende woord met een klinker begint en er dus geene positie plaats heeft; terwijl, naardien deze laatste syllabe in thesi staat, ook de verlenging door den invloed der arsis is uitgesloten. Eils als derde bij Inter te trekken gaat ook niet, aangezien wij | |
[pagina 184]
| |
dan niet alleen een creticus zouden krijgen, die in een hexameter niet te gebruiken is, maar men zou zoo doende het gansche vers tot proza maken. Onnaauwkeurigheid of onwetendheid van den dichter kan het ook niet zijn, want niet alleen zijn de Lat. dichters op het punt van quantiteit zeer keurig, maar onze dichter bewijst ook in den volgenden hexameter, dat hij met het werktuigelijke der kunst volkomen op de hoogte is.’ Schrijver scandeert ten bewijze hiervan nu ook den volgenden hexameter, en doet nog opmerken, dat de dichter gewoon was ‘dignos versus’ te maken, en dat zulke verzen vooral ook, ‘volgens Cicero,’ ‘versus accurate facti’ zijn. Bij al die overdreven nauwgezette uitvoerigheid, volmaakt overtollig voor den latinist, en toch niet toereikend voor den leek, moet het wel eenigszins verwonderen, dat Schrijver in het geheel niet denkt aan de twee volgende voeten: cūm scă/pĭ iă, die veeleer opheldering zouden vereischen. ZEd. maakt er kort en goed, zonder er een woord van te zeggen, spondeën van, terwijl de a van sca- ongetwijfeld kort is, en ia, dat hier in thesi staat, door hem zelven in den vijfden voet: mātz ιă iă, voor kort verklaard wordt. Moet men scandeeren, gelijk Schrijver doet, dan zijn de derde en vierde voet trochaeën, en dan deugt de geheele hexameter niet. Trouwens de regel is en blijft te kort, zoodat er zonder inlassching van een woord niets van is te maken. Schrijver verliest daarbij ook de gansche beteekenis uit het oog, en schijnt niet te bedenken, dat die woorden toch wel een zin moeten gehad hebben; dat ze Germaansch zijn; dat er, zóó als hij ze schrijft, geen zin of slot aan te vinden is; en dat evenwel alleen de zin hem het recht zou kunnen geven om scapiamatziaia in ‘scapi ia matz ia ia’ te scheiden, en daarbij nog scapia in ‘scapi ia’ te veranderen. Kortom de Heer B.V. zal wel zelf moeten erkennen, dat hij hier den schijn op zich heeft geladen van eens een proefje te hebben willen nemen, hoe ver de onkunde en eenvoudigheid van het publiek gaan zou, en minder dien van de preciese waarheid gezocht te hebben. En | |
[pagina 185]
| |
toch de zin, die tot geheel andere uitkomsten leidt, is voor iemand, die in de oude Germaansche talen goed te huis is, niet zoo heel moeilijk te vinden. De dichter van het distichon klaagt, dat geen mensch goede verzen kan dichten te midden van het barbaarsche: ‘eils scapiamatziaia drincan.’ Deze woorden zijn door een later afschrijver, die ze niet verstond, bedorven, en ook voor ons op het eerste gezicht onverstaanbaar. Doch wij zien, zij stoorden den Romein in zijne letteroefeningen; zij werden dus niet op de gewone wijs gesproken, maar gezongen of uitgeschreeuwd. Dit, in verband met het opschrift: De conviviis barbaris (Over de gastmalen der barbaren) en met het zeer verstaanbare drincan, geeft dadelijk licht. De dichter heeft het oog op drinkgelagen of slemppartijen van lustige Germanen, waar het zoo luidruchtig toeging, dat het de buren hinderde. Eils, scapiamatziaia drincan, is dus een uitroep, bij zulke gelegenheden gebruikelijk, en wel zoodanig een, waarmede eene drinkpartij begon, en die al het volgende getier liet vooruitzien. Het alleenstaande eils, dat zóó gespeld, in geene Germaansche taal te vinden is, kan dan wel niet anders zijn, dan goth. hails, ohd. heil en heilo, ags. hâl en haelu, osaks. hêl, ons heil, dat, als uitroep gebezigd, niet alleen een groet was en hetzelfde beteekende als gr. χαιρε, lat. ave en salve (wees gegroet, bonjour!), maar dat ook, als tusschenwerpsel van vreugde, ter vertaling diende van ‘osianna! osanna!’ (hozanna! hoezee!) - Scapiamatziaia baart meer moeite; het is blijkbaar meer dan één woord. In scap- herkent men het werkwoord skapjan, schaffen; in het laatste ia het g. jah (na afval der h: ja), dat en of ook beteekent. Maar wat is het overblijvende -iamatzia-? - -iam (-jam) kan een uitgang van skapjan wezen, en dan zal het overblijvende atzia of atzja staan voor atasja, drinkgereedschap. De zin wordt dan: Hoezee! of Bonjour! Laten we bekers en drinken schaffen! of, zoo men drincan in drincam verandert: Hoezee! laten we bekers schaffen en laten we drinken! - Bij het onderstellen dat er atzja te lezen staat, komt wel de zin goed uit, maar | |
[pagina 186]
| |
is er van de versmaat niets te maken; dit gaat echter, wanneer men matsja (spijzen, eng. meats) leest. Ofschoon ik vroeger van geen versmaat sprak, die mij onverschillig was, vertaalde ik om die reden: Schaf ook spijs, en laten we drinken! Wil men echter het metrum in orde brengen en het vereischte zesvoetige vers (den hexameter) terug krijgen, dan moet er een uitgevallen woord weder ingebracht, en de Gothische spelling hersteld worden. Nu weten de critici, die van het verbeteren van bedorven teksten hun werk maken, dat niet zelden een woord, hetwelk tweemaal moest voorkomen, eens is vergeten, en zoo ook dat ééne van twee opeenvolgende gelijke letters niet zelden uitgelaten is, vooral door overschrijvers, die, de taal niet verstaande, de herhaling misschien wel voor eene fout aanzagen, welke zij meenden te moeten verbeteren. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de Romaansche volken de h niet uitspreken, en ze ook uit Latijnsche woorden niet zelden weglaten, dan is de volgende lezing, die een onberispelijken hexameter oplevert, niet onwaarschijnlijk de ware: Īntēr/ Hāls! Gŏtĭ/ūm, Hāils!/S̅k̅apj̅a̅m/ m̅a̅tzj̆a jă/d̅r̅ink̆an. Hierin is niets veranderd, dan dat de onmisbare h hersteld, één uitgevallen woord hails, zonder hetwelk het vers te kort is, weder ingelascht, en eene m in scapjam matzja dubbel geschreven is. De beteekenis is dan: Er is geen denken aan goede verzen te dichten te midden van het barbaarsche geschreeuw: Hoezee! hoezee! Laten we eten en drinken doen aanrukken! Men zal moeten erkennen, dat de zin zóó gezond is en niets te wenschen overlaat. Maar dan is het ook niet anders denkbaar, dan dat eils hetzelfde woord is als hails. Dat de Latijnsche h geene positie maakt, weet iedereen; maar zulks bewijst niet, dat de Germaansche het niet kon doen? Bij de kunde, die de Heer B.V. overal aan den dag legt, is het niet denkbaar, dat hij niet zou weten, dat de Germaansche h toen, en nog eeuwen later, als ch luidde, en dat men die uitspraak zelfs op het Latijn toepaste, en daarom lang michi | |
[pagina 187]
| |
en nichil, voor mihi en nihil schreef. Inter hails goticum moet derhalve aldus gemeten worden: īntēr/ hāils gŏtĭ/ cum enz. en dus is hails of eils eenlettergrepig. Doch aangenomen, dat Schrijver gelijk had, dat eils werkelijk in dit vers als e-ils moest gelezen worden, dan bewijst de mogelijkheid der oplossing in twee lettergrepen immers juist hetgeen ik vroeger heb willen aantoonen, dat er een tweeklank, d.i. twee verschillende klinkers, in eils lag. Den schrijver kan het wel niet onbekend zijn, dat de Latijnen, zoowel als de Grieken, wanneer de versmaat het vorderde, een tweeklank in twee lettergrepen verdeelden, b.v. Orpheüs voor Orpheus, αιδοι voor αιδοι enz. Of de klemtoon op de eerste of op de tweede vocaal valt, doet hier niets ter zake. Ik kan niet voorbij hier aan te teekenen, dat ik, door het woord goticum bedrogen, met Grimm en anderen de Germaansche woorden voor Gothisch heb aangezien. Een vriend heeft mij doen opmerken, dat de dichter in Afrika onder de Wandalen woonde. Wij hebben hier dus Wandaalsch, geen Gothisch; goticum beteekent dan eenvoudig zooveel als barbaarsch. Ik ben zoo goed als zeker, dat Schrijver meer critisch zou te werk zijn gegaan, zijne argumenten beter gewogen en misschien nooit aan zijne stelling: goth. ai = i, zou gedacht hebben, indien hij niet meende die leer door eene onmiddellijke openbaring van geesten van afgestorvenen ontvangen te hebben. Het voorval is te merkwaardig om niet ter kennis te komen van die lezers van den Taalgids, die de ‘Orthographische E-legie’ alleen maar bij den titel kennen; het staat daar anders te lezen op blz. 16-18. Tevens kan het strekken tot een proefje van E-legischen stijl, waarover ik geen oordeel uitspreek. Het is genoeg te vermelden, dat deze in den smaak valt van den bekenden verdediger van Swaanenburgs tot heden toe onovertroffen bombast; zie Tijdspiegel voor Julij 1864, blz. 61. De aanleiding tot het mededeelen van de vreemde geschiedenis was Schrijvers overtuiging, dat velen het vreemd zouden vinden, dat | |
[pagina 188]
| |
de Gothen, volgens zijne bewering, met i, ê, ei en ai zoo achteloos omgesprongen en die letters onverschillig door elkander gebruikt zouden hebben, terwijl zij bovendien, volgens anderen, ai en au zouden hebben gebezigd om eene eenvoudige korte e en o aan te duiden; en zulks niet, nadat die letters bij hen lang in gebruik waren geweest en door den tijd, gelijk b.v. in het Fransch, eene andere waarde hadden kunnen krijgen, maar reeds terstond toen de Gothen hun letterschrift pas hadden aangenomen. De schuld kon dan wel bij niemand anders liggen, dan bij den uitvinder Ulfila, die verzuimd had, dat alles behoorlijk te regelen. De Heer B.V. zelf vond het vreemd, dat Ulfila, met ruim 60 verschillende letterteekens, namelijk met het Runische, het Grieksche en het Latijnsche alphabet, vóór zich, waaruit hij voor eigen gebruik maar te kiezen had, bij die keus zoo bitter onhandig zou te werk zijn gegaan, als men van geen schooljongen zou verwachten. De Heer B.V. kon zich dat niet begrijpen, even weinig als ik en menig ander. ‘Ja,’ zegt ZEd. ‘dat is ook mij lang een onoplosbaar raadsel geweest, tot dat mij eindelijk door eene soort van geestverschijning deze geheimzinnige zaak zoo klaar is geworden als de dag.’ De verschijning zou te Ravenna hebben plaats gehad, en daarom maakt Schrijver zijne lezers vooraf nader met al het wonderbare van die stad bekend: ‘Of alle the cities in Romanian lands
The chief and most renown'd Ravenna stands,
Adorned in ancient times with arms and arts,
And rich inhabitants with generous hearts.’
Dryden. ‘Ja te Ravenna, die wonderstad, waar de levenden verdorstten en de dooden zwommen in het water; waar het water duurder was dan de wijn; waar Martialis een regenbak verre weg de voorkeur gaf boven een wijnberg, quum possim (zegt hij) multo vendere pluris aquam; te Ravenna, de stad, die, wonder boven wonder! sedert Martialis haar bezong, haar standplaats aan zee heeft verlaten en, voor de | |
[pagina 189]
| |
verandering, zich anderhalf uur landwaarts in heeft neergevlijd; te Ravenna, de oude Koningsstad, achtereenvolgends de zetel van Honorius, van Odoacer, en van Theodoric den grooten Koning der Gothen, van wiens roemrijke heerschappij, even buiten de stad, de tempel Santa Maria della Rotondo (lees: Rotonda), het mausoleum van Theodorics dochter, een blijvend gedenkteeken oplevert; te Ravenna wáren nog andere geesten rond dan Guido Calvacanti met zijn door Boccacio zoo huiveringwekkend geschilderde, bloedige jagt; geesten zeker minder ontzettend, maar toch ook ontzagwekkend, die niet kunnen rusten, voordat zij het gewichtig geheim, waarvan zij zwanger gaan, der wereld hebben geopenbaard; bij het verrijzen van wier geduchte stem Dr. te Winkel zijn ai! ai! en Prof. Roorda zijn ä! ä! zal vergeten, daar een ieder moet erkennen, dat het i! i! of ten minste ai! i! moet heeten......’ Ontzettend! niet waar, Lezer? Die stad, waar de wijn goedkooper is dan water, die met een koningsdochter in haar graf van zee wegloopt en zooveel vreemde combinaties laat zien! de Heilige Maagd en zwangere schimmen; dooden, die uit brooddronkenheid een koud bad nemen, en levenden, die van dorst omkomen; Martialis, toen hij in een melancholieke bui veel met een regenbak ophad, en Boccacio, die, naar men zegt, altijd de wijnbergen op hoogen prijs stelde; een geheim, dat een dozijn eeuwen een geheim zou gebleven zijn, en een woeste, bloedige jacht; een oude kerk en de heele wereld; den stichter en den vernietiger van het rijk der Herulen; een Romeinsch keizer; en eindelijk Prof. Roorda en mij. Men zou vragen, hoe komen ze zoo bijeen? en dat alles in het kort bestek van één zinnetje van 23 regels! - Doch luisteren we weer naar onzen verhaler. ‘Wie wenn auf einmal in die Kreise
Der Freunde, mit Gigantenschritt,
Geheimnissvoll, nach Geisterweise
Ein ungeheures Schicksal tritt;
Da beugt sich jede Erdengrösse
| |
[pagina 190]
| |
Dem Fremdling aus der andren welt,
Des Zankes nichtiges Getöse
Verstummt und jede Larve fällt;
Und vor der Wahrheit mächt'gem Siege
Verschwindet jedes Werk der Lüge.’
Schiller. ‘Wie kan die magtige geesten bezweren en dwingen, ons te woorde te staan? Dat kan Maffei, dat vermag Marini, beiden groote meesters in de zwarte kunst, genaamd istoria diplomatica. Zij openen hun tooverboek en spreken het van den Aristophaanschen Socrates geleerde bezweringsformulier: Ελθετε δητ, ω πολυτιμητοι Νεφελαι τοιςδ εις επιδειξιν! En de nevelachtige schimmen, gehoorzamende aan die roepstem, antwoorden met haar
αεναοι νεφελαι
αρθωμεν φανεραι.
‘Daar verrijst de statige stoet en treedt uit het schemerduister in het helderste daglicht; en daar staat het gansche koor in 't zwart gehuld, op een wit veld.’ Uit alles blijkt duidelijk, dat de Heer B.V., toen hij dat neerschreef, een visioen had of nog onder den indruk van een voorbijgegaan visioen verkeerde. In zulk een staat hoort noch ziet men goed, en is het oordeel geheel van streek. Het is daarom niet zoo volstrekt onmogelijk, dat de overspannen verbeelding van den Heer B.V. op een schemeravond het formulier hoorde voorlezen en de schimmen hoorde antwoorden; en dat, toen de hallucinatie haar toppunt bereikte, de donkerbruine letters op het grijsachtig geel perkament voor zijn oog in zwarte schimmen veranderden, die zich op een door de zon sterk verlicht veld in een rij schaarden, en die de rust des doods expresselijk hadden verlaten om den Heer B.V. iets mede te deelen, dat sinds lang geen geheim meer was. Lieden, die met hallucinaties behebt zijn, weten, dat het stikdonker alsdan in helder daglicht verandert. Dat zulks hier in den hoogsten graad moet hebben plaats gehad, blijkt uit het veld, dat zich zelfs | |
[pagina 191]
| |
wit vertoonde. Zij, die zoo iets niet kennen of er nooit van gehoord hebben, beoordeelen het doorgaans onbillijk en onrechtvaardig. Zoo o.a. een vriend van mij, die na het verhaal gelezen te hebben, knorrig en onvoldaan iets tusschen de tanden mompelde, waarvan ik alleen de woorden parturire en mus (in barensnood zijn en muis) verstond, woorden, die ik meen wel eens in die volgorde bij Horatius aangetroffen te hebben. Nu men weet, hoe ik over de zaak denk, zal men gemakkelijk begrijpen, dat ik het den Heer B.V. niet kwalijk nemen kàn, dat hij Schiller op mij heeft afgezonden om mij te voorspellen, dat mijn masker afvallen en mijn leugenwerk verdwijnen zal. Ik wensch veeleer den heer B.V. van harte toe, dat hij niet meer met visioenen moge gekweld worden. Men beleeft er niets dan onaangenaamheden van; zij benevelen den blik op het tegenwoordige en lichten den sluier, die de toekomst verborgen houdt, niet op. Het laatste blijkt daaruit, dat de voorspelling, wat mij althans betreft, niet is uitgekomen, ik heb mijn ‘ai! ai!’ nog zeer goed onthouden. - Laten we nu eens zien, of de blik op het tegenwoordige juist was. Tot dat einde geef ik mij de eer ‘het koor van zwarte schimmen’ aan de geëerde lezers voor te stellen. Ik vrees, dat dezen zich eenigszins te leur gesteld zullen gevoelen: het zijn geene Gothen, zoo als men verwacht zal hebben; zij hebben in ‘haar’ taal geantwoord, in het Grieksch, het zijn dus Grieken, Mijne Heeren, Grieken, die het Latijn en misschien ook hun eigen taal tamelijk slecht uitspraken. Hier zijn ze: ‘φεκιτ = fēcit, δεκιμ = dĕcem , πακειφικος = pacĭficus, υενδετρι και = vendītrĭcĕ, φαικαερομ = fēcērunt, δωνατρικι = dōnatrīcĕ, κρουκις = crucis; φεκετ = fecit, βικεδωμενον = vicedominum; φικετ = fecit, λεγιτορ = legitur, πρετιο = pretio, πρεσιντια = praesentia, πρεκιο = precio, γενεκιανι = geneciani, ροστικειανι = rusticiani, ουνκαιαρον = unciarum.’ ‘De Heer B.V. roept uit: ‘Quid monstri hoc est!’ wat | |
[pagina 192]
| |
een monstrueus ding is dat! en hij antwoordt, met meer bedaardheid dan men van zijn toestand zou verwacht hebben: Dit zijn doodeenvoudig in Ravennatische oorkonden van de zesde en zevende eeuw voorkomende formules (?), die klaarblijkelijk met verwaarloozing der Lat. orthographie, louter op den klank af met Grieksche letters zijn opgeschreven.’ De vroegere opgewondenheid komt echter terstond terug; blijkens de woorden: ‘Wat is daaruit te leeren? Veel, zeer veel; meer dan wij voor onze e-legie behoeven.’ Ik zie er niets anders in dan het bewijs, dat de uitspraak van het Latijn en het Grieksch toen ter tijd ook te Ravenna, even zoozeer als overal elders (wat men trouwens lang wist), in de deerniswaardigste verwarring was; dat de i-klanken den boventoon hadden; en dat men die, lang of kort, geaccentueerd of niet geaccentueerd, onverschillig door ae, e, i, αι, ει en ι voorstelde, omdat men die letters in het classieke Latijn en Grieksch, waar zij vroeger verschillende waarde hadden, toen alle althans nagenoeg op dezelfde wijs, te weten als i's, uitsprak; doch er is geen syllabe Gothisch onder; voor het Gothisch is er niets uit te leeren. Ware dit inderdaad in dezelfde verwarring geweest, de Ravennatische oorkonden zouden zulks misschien verklaarbaar maken, doch zij bewijzen evenmin, dat die taal slordig gespeld werd, als het verschotboekje van eene Engelsche keukenmeid iets aangaande de spelling van het Hollandsch bewijst. Eenig nut hebben die Ravennatische oorkonden wel, in zooverre zij nieuwe voorbeelden opleveren, die toonen, hoe het met transscriptie van de eene taal in de andere gaat, wanneer zulks op het gehoor af geschiedt. Geene twee talen worden op dezelfde wijze uitgesproken, nog veel minder dan twee verschillende dialecten derzelfde taal, en dit maakt het overbrengen moeilijk. Bezit een volk eenen of meer klanken eener andere taal niet, dan hoort het die klanken òf in het geheel niet, òf verkeerd. Wij kunnen er te onzent voorbeelden genoeg van aanwijzen. De Hollanders kennen de Friesche tsj en ea, en de flauwe r vóór een medeklinker niet. Wat | |
[pagina 193]
| |
is het gevolg hiervan? Dat zij, en zelfs de Friesche stedelingen, tjalk, Tjalling, Tjallebud, Bodse, Fudgum, Hans, ben, bonemmer, slatten of slaten uitspreken en deels ook schrijven; in de plaats van tsjalk, Tsjalling, Tsjallebird, Bordse, Firdgum, Harns, bern, bornemmer, sleaten. - Wie niet slechts alleen de algemeen bekende steden en steedjes langs den Rijn, wier namen in alle reiswijzers te lezen staan, heeft bezocht, maar ook op zijne apostelpaarden uitstapjes ter zijde af gedaan heeft, die kent bij ondervinding de volstrekte onmogelijkheid om menigen dorpsnaam, dien hij slechts uit den mond van landlieden opvangt, in zijn dagboek op te teekenen; hij kan dat eerst, wanneer hij dien ergens geschreven heeft gezien. - Iemand, die de uitspraak van het Fransch uit Duitsche transscriptie wilde leeren, zou tot het besluit komen, dat bien, rien, besoin, point als biëng, riëng, besoang, poang moeten uitgesproken worden. - De Franschen kennen de Friesche tsj niet, en kunnen de Hollandsche v en w niet onderscheiden; vandaar hun Kierkidès voor Tsjerk Hiddes, en het wenen en weenkoloniën, voor venen en veenkoloniën, van Laveleye, die anders met het Hollandsch niet geheel onbekend schijnt. De Romeinen bezaten sommige Germaansche klanken en letterverbindingen niet, b.v. hr niet, en ai, dat bij hen eerst ae en vervolgens e was geworden; daardoor verwarden zij hr met de hun welbekende Grieksche rh, en hoorden zij soms alleen de a van ai, b.v. in Rhen(us) voor hrien of hriin, en sap(o) voor het Bataafsche saip(a). Zou dit reden genoeg zijn om te beweren, dat hr als rh, en ai als a uitgesproken werd? Als men dat alles in aanmerking neemt, en daarbij te gelijk bedenkt, dat de Grieken en Romeinen in het Gothische tijdperk hun eigen taal zoo slecht en onregelmatig schreven, als door den Heer B.V. te recht is aangetoond, dan kan het niet verwonderen, dat de Gothen, die geene e's noch o's hadden, bij het spellen van vreemde woorden allerlei fouten begingen. Het is erger dan dwaas van de Gothen te verwachten, dat zij de Grieksche en Latijnsche woorden regelmatiger zouden gespeld hebben, dan de gelijk- | |
[pagina 194]
| |
tijdige Grieken en Romeinen zelven; en nog erger hun op dien grond eene uitspraak te willen toeschrijven, die door het Gothisch zelf op de oudubbelzinnigste wijze weersproken wordt. Nadat de Heer B.V. uit dat têhund naast taihund, gesteund door het getuigenis der Ravennatische spoken, bewezen heeft, dat ai een ‘eenklank’ was; gaat hij (bl. 37) over om aan te toonen, dat in ai soms ook de beide klinkers a en i onderscheidenlijk gehoord werden. Te dien einde voert hij ‘Gaino en Radagaisus aan, welke woorden in het Grieksch soms door Γαινα (ga-ina) en Ροδογαισος (rodoga-isos) overgebracht werden; en vervolgens Ahistolf, marpahis, sonorpahir, lahip e.a. voor Aistolf, marpais, sonorpair, hlaip enz. Doch ZEd. weet niet recht, hoe hij ‘zulk een staat van gescheidenheid’ moet opvatten. ‘Op het standpunt door pahir voorgesteld is het nog onbeslist, of het verbond door a en i aan te gaan een symbool van cette union chérie qui seule rend heureux (= twee harten gloende aaneengesmeed, maar die, hoe innig ook verbonden, nog altijd voldoen aan deze, door ik weet niet welken geestigen Franschman, van de liefde gegeven bepaling: c'est être deux et n'être qu'un) d.i. een soort van twee-eenheid zal opleveren, dan wel of bij de gesloten vereeniging de een geheel in de andere opgaat, de een zijn bestaan oplost in dat van de andere, de een op zijn best het verlengstuk wordt van de andere; of zeg ik, uit zulk een huwelijk een tweeklank wordt geboren of een lange a.’ (E-legie, blz. 38). Vervolgens bewijst de Heer B.V. (blz. 38-43), dat ai reeds vroeg òf werkelijk een open â voorstelde òf ten minste â en tevens ei opleverde, en komt daardoor tot den twijfel, ‘of de ai ooit een echten, aan Grimms bepaling voldoenden, in 't Gron. zoo veelvuldig voorkomenden tweeklank heeft gevormd.’ Op blz. 29 geeft Schrijver het vermoeden te kennen, dat ai behalve een i en een vollen tweeklank, nog een anderen klank voorstelde, die den overgang vormt van a tot ä = e, | |
[pagina 195]
| |
‘dat a soms is geslonken tot ä’ De grond voor dit laatste vermoeden ligt wel is waar wat ver af, namelijk in het Zend, dat al vroeg e's schijnt gehad te hebben; doch er volgt uit, dat de Heer B.V. ten slotte aan de gothische ai vier waarden toekent: ai = i, ai, a en ä, en dat ZEd. eindelijk tot het besluit komt, ‘'t is louter een: non liquet: amplius.’ (E-legie, blz. 29). Uit dat ‘non liquet’ (het is mij duister, ik weet er niets van te zeggen) volgt, dat ‘het nieuwe licht, dat’ den Heer B.V. ‘onder 't zoeken, over de uitspraak der Gothische ai is opgegaan’, en dat ZEd. ‘niet onder de korenmate heeft willen stellen’ (E-legie, blz. VII), eigenlijk op duisternis neerkomt. Dat non liquet kan geen lezer der Kamper brochure verwonderen; maar wat wel zeer bevreemden moet, is, dat de Heer B.V., in volslagene onzekerheid aangaande de waarde van ai verkeerende, toch nog de overtuiging kan hebben, ‘dat de gewestelijke Groningsche stem den toets der wetenschap zeer goed kan doorstaan (blz. VI), en blz. 47 zeggen kon ‘te willen trachten, op wetenschappelijke gronden te bewijzen, dat de Groningsche uitspraak zich hoogst zeldzaam in 't onderscheiden der zachte en scherpe e's vergist.’ Nu ai voor den Heer B.V. zoowel i, a, ä als ai kan wezen, en ook nog met de goth. ê en ei verward wordt; nu ook volgens blz. 30-33, het Oudhoogduitsch en het Oudnoordsch niet meer te vertrouwen zijn, nu is voor ZEd. elke wetenschappelijke bewijsvoering natuurlijk een schermen in den wind. - Het is onbegrijpelijk, dat de Heer B.V. bij zijne verdere onderzoekingen niet zelf heeft gevoeld, of gemeend heeft, dat anderen niet merken zouden, dat hij zich allen grond onder de voeten heeft weggegraven. ZEd. ontkent den grondslag, waarop de kennis der vocalen rust, hoe is het dan nog mogelijk het Groningsch met de wetenschap in overeenstemming te brengen? Hier bestaat werkelijk een ‘dualisme’, en in de verdere onderzoekingen aangaande enkele woorden wordt inderdaad een drama gespeeld. Ik twijfel echter, of Dr. Steinthal daarin, evenals in Wil- | |
[pagina 196]
| |
helm von Humboldts worstelen naar die waarheid, die eenmaal eene geheele omwenteling in de taalbeschouwing zou te weeg brengen, ‘eine Art Tragödie’ zou zien. Immers er wordt naar geen grootsch doel gestreefd, maar slechts naar den triumf van een veranderlijk en steeds veranderend dialect, dat geene noemenswaardige literatuur bezit, en waaraan de belangrijkste waarheden der wetenschap roekeloos door Schrijver worden ten offer gebracht. Er ligt anders wel iets deerniswaardigs in het schouwspel van een man van kunde, voor wien eigenlijk geene wetenschap meer bestaat, voor wien de schoonste en verrassendste harer resultaten geene waarde hebben. Om enkele uitzonderingen, die meestal gemakkelijk te verklaren zijn, worden de taalwetten òf omgekeerd òf geheel geloochend. Omdat taihund in têhand is veranderd, en taujan tôjis heeft opgeleverd - er bestaan meer voorbeelden - hebben goth. ê en ô niet langer de waarde van ia en ua; daarom zijn honderden van woorden voortaan onverklaarbaar geworden. Daarmede is de wet ontkend van het ontstaan der tweeklanken in het Indo-Germaansch, die zich zoo duidelijk overal openbaart, van het Sanskrit af tot het Nederlandsch toe, en in het bijzonder vooral in het Groningsch, dat er zijn ou voor oe in mouder, zijn ij (= e + i) in nijt (niet), zijn ai of ui in ik raip of ruip (riep) e.a. aan te danken heeft. Bopps bewonderenswaardige ontdekking, de wet van het evenwicht der woorden, door den Heer B.V. ‘de compensatiewet’ genoemd, die reeds zoo talloos veel verschijnsels heeft opgehelderd en er stellig steeds meer en meer ophelderen zal, wordt (blz. 22) wel niet geloochend, maar van geringe waarde geacht, naar het schijnt, alleen omdat zij niet volstrekt alles verklaart. Door een en ander wordt elk inzicht in de afleiding en in den samenhang der woorden onmogelijk gesteld. Het ontbreekt mij thans aan tijd en ook aan lust om Schrijvers bijzondere onderzoekingen te gaan napluizen. Slechts nog twee dingen wil ik hier ophalen, die een helder inzicht in den aard der brochure openen. Op blz. XII: staat | |
[pagina 197]
| |
te lezen: ‘Men ziet het, ik laat mij bij mijn onderzoek volkomen door dezelfde (?) beginselen leiden als de schrijver der Nedl. Spelling, maar kom, doordien ik meer van το οντως ον [het werkelijk bestaande] en Dr. T.W. meer van το θεωρητικω ;ς δεον [het theoretisch behoorlijke] uitgaat, tot andere uitkomsten.’ Het gezegde, mij betreffende, is waar; op het standpunt van algemeenheid, waarop ik gedwongen ben mij te plaatsen, kan ik, waar verschil in het ‘οντως ον’ bestaat, niet anders handelen, al ware het ook dat ik zelf het ‘θεωρητικως δεον’ niet hooger schatte dan het eerste. Doch ik heb de overtuiging niet erlangd, dat het den Heer B.V. altijd om het ‘οντως ον’ te doen is. Wel van geen woord is de afleiding zekerder dan van amechtig, uit a- d.i. on- en machtig; dit is op onweerlegbare gronden bewezen door Prof. de Vries, Taalgids I. blz. 247 v. Daar hebben wij dan het werkelijk bestaande, het οντως ον van den Heer B.V., maar dit is voor ZEd. niet genoeg; volgens de E-legie, blz. 134, is het [theoretisch] niet noodig ‘amechtig in den zin van aam-hechtig, d.i. naar den adem hijgend, van amacht af te leiden,’ omdat het woord volgens Schrijver ook uit adem en hechten, hichten, bestaan kan. De Heer B.V. vraagt niet of het onzijdige ww. hechten, hichten, d.i. hijgen, waarin het begrip van adem reeds ligt opgesloten, zich met den vierden naamv. van adem als voorwerp laat vereenigen, of adem-hechten een verstandigen zin oplevert, noch of adem hechtig ooit bestaan heeft. Hij vraagt dus niet, wat werkelijk is of was. Waarom is het ZEd. dan te doen? Is het wellicht om overal en altijd een ander gevoelen te hebben? Het andere dat ik nog vermelden wil, levert een duidelijk bewijs, dat men inderdaad voor iets blind wordt, als men eenmaal voorgenomen heeft het niet te willen zien. Het betreft de bovengenoemde ‘compensatiewet.’ Ik heb die, Taalgids V, 55, naar ik meen, door tal van voorbeelden bewezen, nadat ik ze aldus geformuleerd had: |
|