De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijAan de Redactie van het tijdschrift De Taalgids.
Ik heb de eer hierbij UWEd. dit kort opstelletje toe te | |
[pagina 149]
| |
zenden, ter plaatsing in UWEd. geacht tijdschrift. Het betreft eene schijnbare kleinigheid, die mij echter de algemeene aandacht niet geheel onwaardig toeschijnt. Vergeeft mij den luchtigen en lagchenden toon, waarin het geschreven is; de schijnbare nietigheid van het ding heeft mij ondanks mijzelven aanleiding daartoe gegeven. De Duitschers zijn gewoon elk zelfstandig naamwoord, ja zelfs elken infinitief, die een lidwoord vóór zich heeft, met eenen groote of kapitale letter te schrijven. Deze gewoonte had, zelfs als taalregel, jaren of eeuwen lang bestaan, toen eindelijk de grootste van alle kenners der Duitsche taal het eerst niet gevoelde (want dit deden welligt allen), maar openlijk uitsprak, dat dit eene belagchelijke pedanterie was. Van dien tijd af heeft hij zelf die pedanterie vaarwel gezegd, en sommigen zijn hem gevolgd, maar de meesten niet. Dit echter doet niets ter zaak; ‘tandem bona causa triumphat.’ Er is, dunkt mij, geen twijfel aan, of de Duitschers zullen gezamenlijk, al is het na duizend of tienduizend jaren, eindelijk ophouden, zich in massa aan die pedanterie schuldig te maken. Het mostaardzaadje is in de aarde geworpen, en dat het nog slechts een spruitje of wat heeft uitgeschoten, bewijst in allen gevalle dat er nog leven in is. Het bagatelletje nu, waarover ik hier spreken wilde, is van nog minder belang, maar van veel grooteren omvang, daar het zich tot bijna de geheele beschaafde wereld uitstrekt. Het betreft het plaatsen van het vraagteeken achteraan, en niet vóóraan den vraagzin. De leesteekens moeten aanwijzen, hoe de zinnen moeten gelezen en verstaan worden, en alle overige staan dus met regt achteraan. Doch bij vraagzinnen (en, dit zij in het voorbijgaan gezegd, in de hiermede verwante uitroepingzinnen) is dit geheel anders. Hier is men in de voetangels en klemmen verward, vóór dat men het bordje ter waarschuwing gelezen heeft. Wat moet men denken van hem, die willens en wetens (schoon zonder boos opzet) den wegwijzer niet vóór, maar achter aan den | |
[pagina 150]
| |
aan te wijzen weg plaatst? Het gunstigste oordeel is dit, dat hij of dronken of gek is. Geen nu van beide deze predikaten past op (verreweg) het grootste gedeelte van het beschaafde menschdom. Neen. De eenvoudige reden van deze dwaasheid is deze geweest; dat, daar alle leesteekens achter aan den zin geplaatst werden, ook het vraag- (en uitroeping)teeken achteraan schenen geplaatst te moeten worden, of liever, dat bij de eerste invoering der leesteekens deze plaats zonder nadenken ook aan deze twee, hoezeer ook in strijd met alle regt, billijkheid en gezond verstand, is aangewezen geworden. Het is hier waarschijnlijk eene onbedachte toepassing geweest van het bekende transeat cum ceteris. Het is wel waar, dat in onze en andere levende talen de rangschikking der woorden zelve meestal aankondigt, of het een vraag- of een uitroepingzin is of niet; doch altijd is dit zeker niet het geval, en in de oude talen in het geheel niet. Doch al ware dit ook altijd zoo, de achteraanplaatsing blijft niet te min onverstandig en verkeerd. Aan de beide bedoelde leesteekens komt, in onderscheiding van het vulgus der overige, eene eereplaats vóóraan den zin toe. Ik verheug mij niet de eerste te zijn, die het ongepaste der besprokene schrijfwijze ingezien heeft; dit toch mogt de verwaande gedachte bij mij opwekken, dat ik boven zoo vele honderden millioenen mijner beschaafde natuurgenooten in gezond verstand en doorzigt uitmuntte. Neen, ik ben waarlijk de eerste niet. Twee gansche natiën, maar (zonderling!) twee hoogst verbasterde en ontaarde, zijn hier alle overige vóóruit gestreefd. Ach! misgunnen wij haar dit niet; zij zijn toch overigens in grootere en wezenlijke aangelegenheden zoo erbarmelijk achteruit. De Spanjaarden en Nieuw-Grieken wijzen ons hier den weg; zij toch zetten den wegwijzer vóór-, en niet enkel achter aan den weg. Hoe juist déze twee natiën (ik weet van geene andere; doch er zijn er welligt meer) ons hierin vóóruit zijn, weet ik niet; maar de daadzaak bestaat; en een koning zelfs mag wel eens den | |
[pagina 151]
| |
weg inslaan, al is ook slechts een boerenjongen de wegwijzer. Wat de Spanjaarden betreft, zoo heeft dezen welligt hunne hoogst gevoelige delicadeza voor al wat met rang en titel in betrekking staat, hier geleid en voor het plegen van onregt en dwaasheid behoed; wat de Nieuw-Grieken belangt, kan ik geene beweegreden bedenken. Deze beide natiën nu (en welligt ook de Portugezen en meer andere volken; ik kan slechts spreken van die mij bekend zijn) plaatsen vóóraan den vraagzin een omgekeerd, en achteraan een gewoon vraagteeken; en de eerstgenoemden doen evenzoo bij uitroepingzinnen met het hier vereischte leesteeken. Zoodanige schrijfwijze schijnt mij allezins aanprijzenswaardig, daar noodzakelijk ook aan het einde een teeken staan moet en voor beide plaatsen één en hetzelfde teeken volkomen past; trouwens de verdubbeling van een leesteeken behoeft ons niet af te schrikken, daar wij bij het aanhalen van gesproken zinnen reeds zelfs vier teekens gewoon zijn te gebruiken. Ik zie echter niet in, waarom één van beide teekens omgekeerd behoeft geschreven te worden; doch wil men dit doen, zoo is het, dunkt mij, natuurlijker het achterste om te keeren, dan het voorste, vóóraan den weg toch heeft men den wegwijzer in zijn' natuurlijken stand noodig; of achteraan het bordje in den grond steekt en al of niet gelezen wordt, dit is voor den lezenden wandelaar geheel onverschillig. Doch nu komt eindelijk nog ten slotte de toepassing mijner predikatie, en waarlijk niet het gemakkelijkste gedeelte er van. Indien het hier betoogde gegrond en eene verandering, of liever omkeering, der heerschende mode wenschelijk is; Wie zal haar invoeren? Ik zelf zal zeker de eerste niet zijn. Waar iemand van de algemeene mode, hoe dwaas zij ook zijn moge, afwijkt, daar wordt hij aangestaard en uitgelagchen, en dit is, hoe onverdiend ook, min of meer onaangenaam. Met betrekking tot de Fransche taal heeft in de vorige eeuw eene niet minder kinderachtige, maar veel minder algemeene strijd bestaan over de tweeklanken oi en ai. De geschiedenis hiervan is zeer curieus en kan onder anderen | |
[pagina 152]
| |
bij Duvivier in zijne Grammaire des Grammaires p. 936 SS. nagelezen worden. Deze, thans algemeen gevolgde reforme is ook van een nietsbeduidend persoon (Bérain) uitgegaan en is thans wet, zoo zelfs, dat, men bij een examen voor een onderwijzersrang bij ons welligt afgekeurd zoude worden, zoo men dat gewigtig onderscheid niet kende. En nu, wie gaf in geheel Frankrijk (en tot nu overal, waar Fransch geschreven of gekrabbeld wordt) den doorslag? Het was een zekere Colas, opzigter (prote) der drukkerij, waar de Moniteur gedrukt werd, die 1 Nov. 1790 het in zijn hoofd kreeg ai te doen drukken, waar de andere uitspraak van oi verouderd was en dus niet meer te pas kwam. (Duv. p. 940 [*]). In ons geval is de goede zaak niet minder moeijelijk te handhaven. Wie zal zich hier ter verdediging van het regt onzer miskende tweelingbroertjes (of - zusjes) vóóraan in de bres stellen? Het beste ware, denk ik, dat eenig talrijk en gezaghebbende collegie en corps het voorbeeld gave; zoo zoude niet alleen alle schuld aan , maar zelfs alle schijn van pedanterie opgeheven zijn. Ten slotte wil ik hier nog als modellen en, zoo men wil, als achteraangeplaatste motto's, drie citatiën bijvoegen: (¿ Qué mas locura puede ser..?)
(¿ Kan wel grooter dwaasheid bestaan?) Don Quijote, II. 17.
¡ O extraoñ caso! (¡ O vreemd geval!) Ib. II. 18.
? Τι δεν κακομεταχειρ ιζονται οι ανθρωποι; (?Wat is er, dat de menschen niet mishandelen?) Ο ’ΑΛΕΞΙΣ p. 69.
D........ J.W.G. |
|