De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijWie de onderwijzerswereld kent, zal, hoop ik, terstond begrijpen, dat mijne bedoeling met het opschrift van dit opstel niet de vermelding kan zijn, dat genoemde Spraakleer er zich t'huis gevoelt, dat zij het lievelingsboek der onderwijzers is geworden, gedurende den betrekkelijk geruimen tijd, die er verloopen is, sedert hare intrede in de wereld. Wie de onderwijzerswereld kent, weet, dat Mulder's of Kuijper's taalkundige werken veler, zeer veler hart hebben veroverd; dat ook wel velen Brill's Spraakleer hebben bestudeerd; maar toch voor het meerendeel op aandrang, zoo | |
[pagina 141]
| |
niet door zekeren dwang van meerderen; - dat er ook wel zijn, die uit eigen beweging Brill's Spraakleer hebben opengeslagen, doch dat de een, zoo min als de ander, het verder heeft gebragt, dan Brill's Spraakleer te beschouwen, als een in nevelen gehuld geheimenis, welks aanschouwing of bespreking hun eene kille huivering door de leden jaagt, en waarvan zij zich zoo gaarne afwenden, om rust en verademing te vinden in de aantrekkelijker voorstellingen van Mulder enz.; dat er eindelijk nog zijn, die Brill's Spraakleer luidruchtig en met vuur bestrijden, en ver beneden meer gebruikelijke spraakkunsten plaatsen, omdat zij van hooren zeggen - en dus zonder dat zij de moeite genomen hebben haar te bestudeeren - weten, dat die Spraakleer duister en onbruikbaar is. Bij de laatstgenoemde heeren wensch ik buiten schot te blijven, daar ik mij tegen hen niet opgewassen gevoel; voor de andere heb ik een woord in 't midden te brengen. Ik schrijf dus ook niet voor taalgeleerden, want ik heb niets nieuws aan 't licht te brengen; maar eenvoudig voor jeugdige onderwijzers, die opzien tegen Brill's Spraakleer, en de beteekenis van dat degelijk werk niet recht vatten. Vooraf echter nog eene opmerking. Dikwijls heb ik jeugdige onderwijzers hun oordeel hooren uitspreken over verschillende spraakkunsten, waarbij de werken van Brill, Van Dijk, Van Dale, Kern, Mulder, Kuijper, enz. zoo maar op eene lijn werden geplaatst, zonder onderscheid te maken tusschen het schoolboek voor het kind, en het studieboek voor den volwassene, of wel waarbij alle te zamen als schoolboek, of omgekeerd, als studieboek werden beschouwd. Op zulk eene wijze is er waarlijk geen oordeel mogelijk. Welk antwoord toch zou er te geven zijn op de vraag, welk boek is beter: ‘Van Dijk's Leerboekje der Nederlandsche Spraakkunst’ of ‘Brill's Spraakleer?’ Voor de lagere school zeer zeker het eerste, dat, naar mijn inzien, boven zijne medebroeders verre uitblinkt; maar ditzelfde zeg ik van het tweede, voor dengenen, die aan eigenlijke taal- | |
[pagina 142]
| |
studie wil doen. Wat ik dus over Brill's Spraakleer te zeggen heb, dient (al maakt het niet de minste aanspraak op geleerdheid) volstrekt niet, om dadelijk weêr in de school oververteld te worden. Het strekt eenvoudig om diegenen, welke wat meer inzicht in de Nederlandsche taal willen hebben, dan een leerling uit de hoogste klasse, maar er tegen opzien dat werk eens goed onder handen te nemen, er de bedoeling en het schoone eenigszins van te doen begrijpen, om zoodoende den lust tot meer degelijke taaloefening bij hen op te wekken. Dit opstel zal dan ook geene aanmerkingen op genoemd werk bevatten, waartoe ik mij volkomen ongeroepen acht. De gemaakte en nog te maken aanmerkingen geheel in hare waarde latende, meen ik echter, als de overtuiging van alle bevoegden, te mogen nederschrijven: ‘de beoefening van Brill's Spraakleer kan den onderwijzer niet anders dan goede vruchten afwerpen.’ Naar mate men toch eenig vak grondiger verstaat, des te aangenamer en duidelijker kan men het kinderen onderwijzen.
Slaan wij thans het boek open. Wij gaan de Inleiding voorloopig voorbij, om er later, voor een gedeelte althans, op terug te komen. Hoofdst. I, ‘over de letters in het algemeen,’ kan er nog door, al is het dezen en genen duister, waartoe die verdeeling dient in lip-, tong- en keelletters, en deze weder in harde, weeke en aangeblazen letters. Maar Hoofdst. II, ‘over de vokalen,’ en Hoofdst. III, ‘over de konzonanten,’ hoofdstukken, waarin het Gothisch den boventoon heeft, terwijl verder Hoogduitsch, Latijn, Grieksch, Engelsch en Fransch telkens solopartijen hebben - dat is om woedend te worden, en het boek een half uur van zich te werpen. Waartoe dient toch al die geleerdheid, en wat heeft men er aan, als men al die talen toch niet verstaat? Inderdaad, mijn jeugdige ambtsbroeder, zoo geheel hebt gij geen ongelijk. Het boek is eigenlijk ook niet voor u en | |
[pagina 143]
| |
voor mij geschreven; maar, gelijk het titelblad aantoont, voor inrichtingen van hooger onderwijs. Toch zal het lezen, en misschien later het bestudeeren van die hoofdstukken, u waarschijnlijk genoegen geven, als gij er uit kunt leeren, dat ons volk het zeer groote voorrecht heeft, eene oorspronkelijke taal te bezitten. Staan wij hierbij eens stil. Men noemt eene taal oorspronkelijk, wanneer zij met het volk, dat haar spreekt, ontstaan en ontwikkeld is; wanneer de veranderingen, die zij heeft ondergaan, natuurlijke uitvloeisels zijn van de ontwikkeling des volks, zoodat voor nieuwe denkbeelden woorden kunnen gesmeed worden uit den bestaanden woordenschat, en de veranderingen in den vorm en de schikking der woorden plaats gehad hebben, en nog voortduren, volgens wetten, die der taal innig eigen zijn en door het volk begrepen worden. Om dit duidelijk te maken kunnen wij niet beter doen, dan onze taal te vergelijken met het Fransch, dat geen oorspronkelijke taal is, maar ontstaan uit het Latijn en het Duitsch. Het Fransche volk, dat de grondwoorden zijner taal weldra niet meer verstond, kon geen regel houden bij het vormen van nieuwe woorden. Zoo werden van hetzelfde Latijnsche woord, in verschillende tijdperken, andere afgeleid, wier vorm zoozeer verschilt, dat alleen de geleerde in staat is, ze tot het stamwoord, en daardoor tot elkander terug te brengen. Van het Latijnsche caput kwam eerst chef (hoofd), later capitale (hoofdplaats), van sacramentum, eerst serment (eed), later sacrement (godsdienstplechtigheid); van cantus, eerst chant (gezang), later cantique (stichtelijk lied). Maar zelfs bij de in het Latijn afgeleide woorden, die de Franschen overnamen, ging het verband met den stam meestal voor hen verloren, door een volkomen gemis aan eigen hulpmiddelen om het grondbegrip gewijzigd voor te stellen. Men vergelijke: fier (trotsch) met féroce (wild); chair (vleesch) met charnu (vleezig); ciel (hemel) met céleste (hemelsch). Een aardig voorbeeld hoe de Franschen de beteekenis | |
[pagina 144]
| |
van den vorm eens woords konden verliezen, levert ons Brill in zijne ‘Kritische aanmerkingen over de Fransche spraakkunst.’ Het Duitsche weerwolf ging volgens gewone taalwetten over in garulphus en dit in garou, onder welken vorm het bij het landvolk in Frankrijk bewaard bleef. Maar toen de Franschen er later het begrip wolf niet meer in vertegenwoordigd zagen, maakten zij er van loup-garou, d.i. weerwolf-wolf. In woorden, die wijzigingen voorstellen van hetzelfde grondbegrip, vindt men dit in onze taal door den vorm des woords steeds kenbaar terug, terwijl het Fransch die gewijzigde begrippen gewoonlijk door geheel verschillende spraakgeluiden uitdrukt, zoodat de vorm volstrekt niet op het grondbegrip terugwijst. Ter vergelijking dienen de volgende Nederlandsche woordfamiliën met de Fransche vertaling: Spreken, parler; gesprek, discours; spraak, langage; sprook, conte; spreuk, sentence; spreekwoord, proverbe; aanspreken, accoster; tegenspreken, contredire; toespreken, haranguer; uitspreken, prononcer; voorspreken, défendre; spraakzaam, affable; sprakeloos, muet; grootspraak, jactance; kwaadsprekend, médisant; welsprekend, éloquent. Breken, casser; gebrek, défaut; braak, rupture; brok, morceau; breuk, fraction; aanbreken, entamer; afbreken, démolir; uitbreken, arracher; doorbreken, rompre; inbreken, forcer; opbreken, partir; openbreken, ouvrir; wegbreken, abattre; afbreuk, tort; ontbreken, manquer; echtbreker, adultère; nachtbraken, veiller. Uit deze voorbeelden is genoegzaam te zien, welk een voordeel het Nederlandsch door zijne oorspronkelijkheid boven het Fransch bezit. De Nederlander verstaat de opgegeven woorden als van zelf, en hij begrijpt met het meeste gemak, welke wijzigingen van het grondbegrip zij voorstellen. Voor den Franschman is dat geheel anders. Wel leert hij door het gebruik die woorden verstaan, doch hunne beteekenis is voor hem meer zwevend, en hij moet als het ware meer onthouden, in welke bijzondere gevallen hij dit of dat | |
[pagina 145]
| |
woord heeft te gebruiken, dan dat hij door de kennis van het juiste begrip, door het woord vertegenwoordigd, het van pas aanwendt. Zoo gebruiken de Franschen voor het breken van eenen stok zooweel casser als rompre, met dezelfde beteekenis; maar voor het breken van brood, bij het avondmaal, uitsluitend rompre, even als voor het breken van glazen alleen casser. Blijkt reeds uit de beschouwing van woorden, die in de volkstaal voorkomen, het overwicht, dat eene oorspronkelijke taal, door hare inwendige duidelijkheid en verstaanbaarheid boven eene niet oorspronkelijke heeft, niet minder komt het verschil uit in de taal der geleerden. Een beschaafd Franschman, die geen Grieksch en Latijn verstaat, moet aan een werk van wetenschappelijken aard, soms zelfs om romans te lezen, evenzeer (al is het dan in mindere mate) een woordenboek raadplegen, als de Nederlander, die Fransch leert. Want als de Fransche geleerden of schrijvers geen woord bij de hand hebben, om eenig nieuw denkbeeld uit te drukken, nemen zij maar een Grieksch of Latijnsch, tegenwoordig ook niet zelden een Engelsch woord (b.v. voor het doen stil staan van eenen trein stopper) dat zij, als het mogelijk is, zoo wat een Fransch pakje aantrekken: van daar, dat het Fransche woordenboek in de laatste jaren zoo aanmerkelijk aan woorden gewonnen heeft. En terwijl nu de Nederlander, die de oude talen en tevens het Fransch machtig is, zulke nieuwe Fransche woorden terstond verstaat, moet de Franschman, die de oude talen niet kent, naar de beteekenis er van vragen of zoeken. Het Nederlandsch daarentegen bezit de noodige bouwstoffen en hulpmiddelen, om voor nieuwe denkbeelden nieuwe woorden te vormen, welke begrepen worden door ieder, die in staat is het denkbeeld te vatten. (Jammer maar, dat het wel eens vergeten is!) Doch hierover later. Keeren wij na het gezegde tot de Hoofdst. II en III van Brill's Spraakleer terug. Onze woorden worden daarin vergeleken met hare oudst bekende vormen, namelijk zoo | |
[pagina 146]
| |
als zij in het Gothisch voorkomen. Al kent men nu eigenlijk gezegd geen Gothisch, zoo kan het toch zijn nut hebben die vergelijking met aandacht te volgen, omdat wij daardoor kennis maken met de wetten, volgens welke de veranderingen der woorden hebben plaats gehad. Daardoor leeren wij onze woorden duidelijker verstaan, en zien wij een veel grooter aantal verwantschappen van woorden, dan de man uit het volk bemerkt: want het spreekt wel van zelve, dat de woorden, die tot ééne familie behooren, hun geslachtswapen niet alle zoo duidelijk boven de hoofdpoort hebben uitgebeiteld, als de boven opgegevene, die wij met het Fransch hebben vergeleken b.v. (twee-)spalt en splijten; neef en nicht; polder en poel; beul en bode; beun(-haas) en bodem enz. In het derde Hoofdst. blijkt ook duidelijk het nut van de verdeeling der letters, in het eerste Hoofdst. opgegeven. Men ga maar eens na, hoe de kennis der klankverschuiving en der klankverspringing het hare bijbrengt, om de beteekenis en de verwantschap van vele woorden te doen kennen, zooals van dragen, trachten en trekken; kop en top; luiken en sluiten; plak en klap; gehucht en hof; gracht en graf enz. Geeft de beoefening van de eerste drie hoofdstukken van Brill's Spraakleer ons een helder inzicht in de verwantschap, en dus ook in de beteekenis, van vele Nederlandsche woorden, niet minder kan zij dienstig zijn, om ons aan eene degelijke spelling der woorden te helpen. Die spelling is van meer belang dan menigeen denkt. Het voorschrift ‘schrijf zoo als gij spreekt’ heeft velen op een dwaalspoor gebracht. Het gelijkt veel op eenen vogelverschrikker, want ofschoon het voor 't uiterlijke eene waarheid is, is het innerlijk een leugen. Ik wil hiermede natuurlijk niet zeggen, dat men dan moet schrijven en spellen zoo als men niet spreekt; maar dat men dat voorschrift niet die kracht en beteekenis moet toekennen, welke het zich door zijn stelligen en beslissenden vorm aanmatigt. Men spreekt: ‘Komtie vannochen teers tuis?’ en nu zou het toch zonde en jammer zijn van onze schoone taal, als men zoo ging schrijven! | |
[pagina 147]
| |
Uit een letterkundig oogpunt bestaat er tusschen hetgeen men van de spreek- en de schrijftaal eischt een merkwaardig verschil. De redenaar treft zijn doel, wanneer hij voor het oogenblik het verstand en het hart zijner hoorders weet te boeijen; de schrijver van letterkundige werken is slechts degelijk, wanneer zijne werken blijvend zijn. Blijkt het nu uit de bovenstaande vraag, die geschreven is zoo als men spreekt, hoe onverstaanbaar de gelijktijdig levenden elkanders geschrijf zouden vinden, indien men er eens toe kwam het vermelde voorschrift aan te nemen; hoe veel erger zou het nog gesteld zijn met letterkundige voortbrengselen van vroegere eeuwen! De veranderlijke spreektaal kan onmogelijk op den voet gevolgd worden door de schrijftaal, of deze wordt onverstaanbaar, en daarom is het noodig dat deze, ofschoon behoedzaam volgende, toch eenigermate haar eigenen weg bewandele. En welke die weg is, valt terstond in 't oog: de historische. Terwijl men de schrijftaal zooveel mogelijk in verband brengt met de spreektaal (hetgeen in onze taal tot eene aanzienlijke hoogte plaats heeft) moet zij tevens zooveel mogelijk terug wijzen op hetgeen zij vroeger was. Dit hebben de Engelschen zoozeer op prijs gesteld, dat zij, men zou haast zeggen verzuimd hebben, de schrijftaal in overeenstemming te brengen met de latere uitspraak. In de spelling kunnen zij volstrekt niet op de uitspraak aan, daar hetzelfde letterteeken soms drie of vier verschillende klanken voorstelt, die echter, wat nog het ergste is, evenzeer door andere letterteekens aangeduid worden. Zoo stellen b.v. in bird, blood, but en colonel (in welk woord de eerste l als r wordt uitgesproken) de i,oo, u en o denzelfden klank voor, even als de a en ea in art en heart, of de e en ea in eve en heat, in welke woorden zij weder geheel andere klanken te kennen geven dan in bed en head. En zouden de Engelschen nu zooveel meer moeite hebben om hunne taal te leeren schrijven dan andere volken, bij welke meer verband bestaat tusschen spreek- en schrijftaal? Er is mij nooit iets van gebleken. Is echter zulk een verband | |
[pagina 148]
| |
te verkrijgen, zonder dat met de oudere schrijftaal op te heffen, dan is het zeker wenschelijk, vooral met het oog op de verstandsontwikkeling bij het onderwijs. De groote zaak is echter, naar het mij voorkomt, er voor te zorgen, dat de letterkundige voortbrengselen van verschillende tijden eene zekere eenheid van spelling hebben, opdat zij zoo lang mogelijk voor het volk verstaanbaar blijven, en omgekeerd, opdat het de tegenwoordige taalvormen uit de vroegere beter leere verstaan. De overgroote meerderheid der menschen toch wordt meer gebaat door het lezen van de geschriften der uitstekendste denkers van vroegeren tijd, dan door eigen gedachten voor de tijdgenooten te doen drukken, en waar staatsbelang, handel, beroep of betrekkingen van vriend- of bloedverwantschap bij het gansche volk de schrijfkunst vereischen, daar kan de vergelijking van Nederland en Engeland leeren, dat het volk even goed (of even slecht) eene taal schrijft, hetzij die meer, hetzij die minder in overeenstemming met de spreektaal zij. Het verband tusschen de schrijftaal van onze, en die van vroegere dagen dient dus gehandhaafd te worden, en om in dit verband inzicht te krijgen, is de beoefening van de boven vermelde hoofdstukken van Brill's Spraakleer ten zeerste geschikt.
A.M. Kollewijn, Nz.
(Wordt vervolgd.) |
|