door Prof. G.J. Meijer: ‘Hi heft sinen wayere in sine hant, e hi sal kerren sinen vloer,’ d.i. Hij heeft zijnen waaier (wan) in zijne hand, en hij zal keren zijnen vloer.
Krang = verkeerd, omgekeerd, anders.
Kulen = werpen, gooien, met knikkers spelen, als de kinderen doen.
Kajen, kanen = uitgebraden vet in kleine stukjes, dobbeltjes gesneden.
Kopzeert = hoofdpijn. 't Is duidelijk 't duitsche kopfschmerze.
Langen, toelangen = verkoopen, geven, overgeven, toereiken. Kennelijk 't deensche lange, geven, aanreiken. Like, likewel, likewels = even, evenwel. In aard en oorsprong zijn 't engelsche woorden.
Nâar, naar = erg, zeer. Wat we aanmerkten bij euvels, geldt ook hier. Ook dit is een woordje van versterking, b.v. een naar lief kind.
Piepels = aardappelen.
Pal = verzameling, menigte.
Rechtevoort = thans, tegenwoordig. 't Woord komt ook voor in Mellema, Den schat der Duitscher Tale, 1608. Daar leest men: rechtevoort, maintenant, à c'est heure.
Spinde, spiende = een kast, bepaaldelijk ingericht tot berging van levensmiddelen.
Schap = een plank aan den muur of in een kast, waarop iets kan worden gezet.
Schrap = klaar, gereed.
Schulk = een lang boezelaar.
Slabben = morsen, storten.
Schoer = regen- of donderbui. 't Is duidelijk 't engelsche shower en 't dnitsche schauer. Wij troffen dit woord ook aan bij Melis Stoke, Rijmkronijk (III, 6):
E
quam
een donre scuere so groot,
Dat water van den hemele vloot,
Of ment met backen hadde ghegoten.
Sneêg, snedig = schoon, mooi.