De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
De tael is gansch het volk.
Niemand heeft, geloof ik, tot dus verre ooit de waarheid van het gezegde, hierboven als motto geplaatst, in twijfel getrokken. En te recht; waarin toch spiegelt zich het karakter van een volk beter af, dan in het middel tot uitdrukking der gedachten van dat volk d.i. zijne taal. Zoo zien wij bij de Romeinen, een volk, dat hen, die aan vorsten gehoorzaamden, slaven noemde, eene taal, waarin juist die vorsten met tu worden aangesproken, even als de minste der inboorlingen. De Duitschers, die onderdanig en dikwijls walgelijk beleefd zijn, spreken hunne minderen met Er, hunne meerderen met Sie aan. Het verste gaan voorzeker hierin de Russen, die zelfs voor handelingen geheel andere woorden gebruiken, naarmate zij van hoogere of lagere personen spreken. De Engelschen, een handeldrijvend volk, die hun tijd noodig hebben, zoo zelfs, dat zij tot hun spreekwoord maken: Time is money, spreken eene taal, waaruit bijna alle flectie is weggevallen en wier uitspraak geheel is bedorven. Men hoort dan ook in hunne gesprekken slechts enkele klanken, waaruit men dan den zin moet opmaken, maar die dikwijls voor meer dan ééne uitlegging vatbaar zijn. Eene opmerking, meen ik, is hier niet geheel misplaatst; namelijk over de Gothen en de hun verwante Gepiden, Herulen, Bastarnen, Quaden en Vandalen. Men houdt dezen | |
[pagina 130]
| |
algemeen voor Barbaren, voor halve wilden, zooals er thans nog in Australië te vinden zijn. Deze meening berust op de schildering der Romeinsche schrijvers, doch is geheel verkeerd. Bij de minste kennismaking met het Gothisch, de taal door die volken gesproken, zal men dadelijk de schoonheid der taal inzien; en een volk dat op deze wijze zijne gedachten uitdrukte, kan voorwaar zoo onbeschaafd niet zijn geweest. Zoo zien wij, dat het karakter van elk volk zich in de taal van dat volk weerspiegelt. Maar welk denkbeeld zou men dan wel moeten hebben van het Nederlandsche volk, wanneer men de Nederlandsche taal gadeslaat? Ik bedoel hier namelijk niet de taal, zoo als zij in spraakleeren en woordenboeken wordt opgegeven, maar zooals zij leeft en wordt gesproken. Met die taal ziet het er toch al zeer treurig uit. Zij is een mengelmoes; zij is een bastaardkind dier zuivere schoone Nederlandsche taal, die thans algemeen veracht, geprostitueerd, ja genegeerd wordt. Is dit niet even goed als of een volk zijne nationaliteit negeerde? Verschillende oorzaken hebben tot dit verval medegewerkt. De voornaamste wil ik hier kortelijk mededeelen, benevens de middelen, die, mijns inziens, moeten worden aangewend tot verbetering. Een der hoofdoorzaken is invloed van vreemden. Het vorstelijk huis toch spreekt Fransch of Duitsch. Het Fransch spreken komt hieruit voort, dat dit de taal der diplomatie is; tot het Duitsch spreken heeft vooral de ballingschap van het huis Oranje-Nassau van 1795-1813 en de huwelijken met Duitsche vorstinnen medegewerkt. Het gevolg hiervan is dan ook, dat weinige onzer vorsten zuiver de taal van hun volk spreken. Vooral met wijlen Willem II was dit het geval, wiens Engelsche uitspraak onder andere zeer werd opgemerkt, toen hij in 1840 den eed op de grondwet aflegde. De lieden uit den voornamen stand van ons volk vinden | |
[pagina 131]
| |
het vooral noodig hunnen kinderen eene beschaafde opvoeding te doen geven. Dit denkbeeld is op zich zelf zeer goed, maar het middel dat men daartoe gekozen heeft, is ongelukkig zeer verkeerd. Men oordeelt, dat die beschaafde opvoeding bestaat in het spreken van vreemde talen; en om de kinderen nu die talen juist te leeren uitspreken, kiest men Engelsche, Fransche en Zwitsersche leermeesters en leermeesteressen. En wat is nu hiervan het gevolg? Dat de kinderen wel goed vreemde talen kennen, maar hunne moedertaal niet. Er zijn voorbeelden van Nederlanders, die door het vele Engelsch spreken steeds iets sissends en lispelends in hunne uitspraak hebben. Dat dit nu het doel is dat men heeft willen bereiken, geloof ik niet; maar in allen gevalle is dit het nadeelige gevolg er van, dat de nationaliteit verdwijnt. Waar aldus de hoogere standen voorgaan, daar volgen natuurlijk de lagere. Ook zij nemen vreemde uitdrukkingen, en zeden helaas al te spoedig over. Bovendien komt er nog dit bij. Ons volk, handeldrijvend van aard, zocht alle middelen op, om zijn' handel uit te breiden, en om hierin te beter te slagen, leerde men de talen van die volken, waarmede men het meest in aanraking kwam. De vreemdelingen ons land bezoekende, werden nu steeds in hunne eigene taal aangesproken; men stond als het ware aan de grenzen op hen te wachten, om hun te vragen, van welke taal zij gediend wilden zijn. Dit was nu wel zeer vriendelijk, maar de nationaliteit leed er zeer veel door, en het gebruik van vreemde woorden nam hoe langer hoe meer toe. Tot zoo verre over den invloed van vreemden. Laat ons thans even een blik werpen binnen ons land. Al dadelijk valt ons in het oog eene verdeeling der woorden, die hoewel zeer willekeurig, toch groote gevolgen heeft. Men verdeelde namelijk de woorden in twee soorten: in de zoodanige, die alleen in boeken en redevoeringen te pas komen en andere, die ook bij het spreken mogen gebruikt worden. | |
[pagina 132]
| |
Een enkel voorbeeld zal de zaak duidelijk maken. In een boek mag men van eene schoone maagd schrijven; men wordt echter uitgelachen als men hiervan spreekt; dan moet men zeggen: een mooi meisje. Hierdoor kreeg men de verdeeling der taal in boekentaal en spreektaal; de eerste wordt alleen gesproken door vreemdelingen, die onze taal leeren, en die wanneer zij woorden tot die boekentaal behoorende gebruiken, nog bespot worden. Een tweede oorzaak is de uitspraak. Elke taal heeft hare dialecten en zoo ook het Nederlandsch. Hierover wil ik hier niet spreken; wel echter over de zoogenaamde beschaafde uitspraak onzer taal, zooals die gehoord wordt bij den beschaafden stand in de provincie Zuid-Holland en Utrecht. Want gaat men buiten die twee gewesten, dan doen zich al dadelijk dialecten gevoelen. Vooreerst dan hebben wij het weglaten der n van den uitgang en, waardoor het schijnt als of de meeste woorden op eene toonlooze e eindigen. Hierdoor krijgt de uitspraak iets dofs, dat alleronaangenaamst klinkt; men beproeve het slechts met eenen zin als de volgende: Morgen zullen de kinderen mogen wandelen. Nu zegt men wel, dat dit laten hooren der n iets stijfs en schoolmeesterachtigs aan de uitspraak geeft, maar dit is niet zoo, indien men slechts de voorgaande e als toonloos beschouwt en dus niet verscherpt. Er eindigen toch al genoeg woorden in onze taal op eene toonlooze e, dan dat men dit getal noodeloos zou vermeerderen. In Gelderland, meen ik, laat men steeds de slot-n hooren, en het maakt volstrekt geen onaangenamen indruk. Onder de verdere curiosa der uitspraak behoort ook het verwisselen van klanken, waarbij men steeds voor een helderen een doffen klank in de plaats zet. B.v. voor wij moeten, wij komen, wij kwamen, een, haar (bezit. voorn.) zegt men: we motten, we kommen, we kwammen, un, ur. Evenmin dient tot fraaiheid van uitspraak het weglaten van medeklinkers, waardoor twee klanken naast elkaâr komen, die niet te zamen smelten; b.v. voor verscheidene zegt men verscheien. | |
[pagina 133]
| |
Zeer verdient ook het persoonlijk voornaamwoord van den 2den persoon onze opmerking. In het Gothisch is dit thu in het enkel-, en jus in het meervoud. Het middel-Nederlandsch had dan ook du (enkelv.) en gij (gi) (meerv.). Du is naderhand veranderd, en toen is er het meervoudige gij voor in de plaats gekomen; dat is te zeggen in de spraakleer. Maar welk Hollander zal het nu ooit in zijn hoofd krijgen om iemand met gij aan te spreken? Voorwaar niemand. In plaats daarvan gebruikt men in gemeenzamen stijl de woorden jij en je in het enkelvoud; en een woord, dat klinkt als jullie of juilie (ontstaan uit jijlui = gijlieden) in het meervoud. Maar spreekt men tegen iemand met ontzag en eerbied, dan komt er een vorm voor den dag, die inderdaad monstrueus mag heeten. Namelijk het woord U, waarvoor sommigen ook wel Ué of Uwé zeggen. Dit is namelijk eene verkorting van Uw Edelheid (van daar dat men ook nog somtijds hoort Uws huis voor Uw Edelheids huis); het vordert dus den derden persoon b.v. U heeft. Zou dit eenige overeenkomst hebben met het Duitsche Sie haben? Maar spreekt men echter tegen meer personen met eerbied, dan heeft men geen voornaamwoord; maar men dient hen in den 3den persoon met den titel de Heeren, de Dames of dergelijke aan te sprekenGa naar voetnoot1). En zoo komt men dan tot de conclusie, dat de Nederlandsche taal geen persoonlijk voornaamwoord van den 2den persoon heeft. Wel bestaat er een in de spraakleer, maar dat is buiten gebruik. Waarachtig, dan zou men recht hebben tot de klacht: Arme Taal! Maar waarom dan toch dat ongelukkige gij zoo verstooten? Waarom klinkt dat dan zoo deftig en gemaakt? Het kan immers even goed in ge worden verzacht als wij in we, zij in ze; hoewel, zoo als ik hierboven zeide, die verandering van ij in eene toonlooze e niet tot verfraaiing dient. | |
[pagina 134]
| |
Verder hebben wij bij het wedergeven van de woorden eens anderen nog eene gedurige herhaling van de uitdrukking zegt hij, uitgesproken: zeiti. Wel hoort men dit voornamelijk onder den minderen stand, maar ook bij meer beschaafden laat zich dit dikwijls opmerken. In allen gevalle schoon klinkt het niet. Eene zeer bijzondere verwarring heeft er ook plaats met de werkwoorden liggen en leggen. Van liggen (Goth. ligan) gebruikt men slechts den onvolmaakt verleden tijd en het deelwoord van den verleden tijd; het overige vult men aan met de tijden van leggen (Goth. lagjan), dat bovendien altijd in zijne eigene beteekenis wordt gebruikt. Maar, alsof men bevreesd is, dat leggen hierdoor al te trotsch zou worden, men ontkent het bestaan van het deelwoord gelegd. Zoo zegt men: het boek leit (legt) op tafel, de boeken leggen op tafel, ik leg het boek op tafel, het boek heeft op tafel gelegen, ik heb het boek op tafel gelegen. Welk een allerzonderlingst mengelmoes! En hiernaast vindt men de werkwoorden zitten en zetten, die tot elkander staan als liggen en leggen, en daarmede wordt nooit eene dergelijke fout begaan. Op te merken is het, dat deze vermenging van liggen en leggen over geheel ons land verspreid is, behalve in Overijsel [Gelderland en Zeeland], waar men het onderscheid in acht neemt. En zoo heb ik dan enkele voorbeelden van verkeerde uitspraak opgegeven; ik geloof echter, dat deze weinige genoeg zijn voor de slotsom, waartoe ik komen wilde, dat namelijk de uitspraak allerbedorvenst is. Als derde oorzaak uit ons volk afkomstig van dat verval onzer taal, komt de weinige belangstelling bij het volk zelf in aanmerking. Waar wij zien, dat leerlingen eener Latijnsche school een boek als de Nederlandsche spraakleer van Professor Brill dadelijk bij eenen boekenjood brengen, zoodra zij er geene lessen meer uit moeten leeren; waar wij zien, dat Studenten eener Hoogeschool de colleges over de Nederlandsche taal en letterkunde slechts bijwonen, omdat | |
[pagina 135]
| |
de wet op het hooger onderwijs het eischt, maar die niet meer bezoeken, zoodra zij hun testimonium ontvangen hebben; waar wij zien, dat aan eene Hoogeschool, als die te Leiden, die 500 à 600 kweekelingen telt, slechts 3 jongelui het Gothisch beoefenen, zonder welke taal men het Nederlandsch niet begrijpen kan, daar hebben wij niet te vragen, wat andere menschen doen, als zij, die eene geleerde opvoeding ontvangen, zulk een voorbeeld geven. Wij zagen nu, dat de achteruitgang en vermindering onzer taal aan oorzaken, die van vreemden oorsprong zijn, en aan andere, die uit ons volk zelf voort komen, toe zijn te schrijven. De eerste zijn de gewichtigste en slepen de treurigste gevolgen na zich, die zich op vele punten doen gevoelen en overal hetzelfde karakter vertoonen, namelijk het verdwijnen der nationaliteit. Op twee zaken werkt die vreemde invloed vooral allernadeeligst, welke beide ik hier kortelijk wil aanstippen. 1o. De litteratuur. De vele vreemdelingen, die vooral als onderwijzers ons land overstroomen, brengen natuurlijk hunne litteratuur mede; vooral is dit zoo met Franschen; van daar dat de beschaafde jeugd, die, zooals ik reeds boven zeide, beter vreemde talen kent dan hare eigene, meer smaak in die litteratuur krijgt, en de Nederlandsche geheel verwaarloost. Geen verstandig mensch zal, geloof ik, ontkennen, dat deze werken, waarbij ik bijzonder het oog heb op Fransche geschriften, de zeden bederven, het Nederlandsche karakter doen verdwijnen, en den smaak ook niet verbeteren. Is men eenmaal aan deze soort van lectuur gewend, dan schept men geen behagen in andere; van daar komt dan ook grootendeels de kwijning onzer letterkunde. Wel hebben wij in dezen tijd geen groote dichters en schrijvers, maar wij hebben die gehad, en hunne werken bestaan Goddank nog, maar worden helaas al te weinig gelezen. Men vindt vreemde romans aangenamer, zij zijn gemakkelijker te verteren, om het zoo uit te drukken, dan goede degelijke Nederlandsche werken, waarbij men een weinig denken moet. | |
[pagina 136]
| |
En die Nederlandsche schrijvers, die dan nog het meest in den smaak vallen, zijn nu ook juist de beste niet. 2o. Het tooneel. Waar men de goede stukken onzer dramatici en comici niet wil lezen, daar laat het zich begrijpen dat men die ook niet wil zien. En wat zijn nu de stukken, die worden opgevoerd? Slechte vertalingen uit den vreemde, waarin vreemde toestanden, die helaas al te zeer worden goedgekeurd, of zoogenaamde spectakelstukken, waarin veel geschoten wordt, met vuurwerk, paarden, optochten, dansen enz. Even ongunstig voor het tooneel is de minachting waarmede men hier te lande de tooneelspelers beschouwt, waardoor juist niet de uitstekendste leden der maatschappij die loopbaan kiezen. Niemand geloof ik zal niet met mij instemmen, dal het met onze taal zooals zij wordt gesproken, treurig uitziet. Blijven kan dat zoo niet. Ik heb gezegd, de middelen te zullen mededeelen, die mijns inziens daarin eenige gunstige verandering kunnen brengen. Kortelijk wil ik dit hier doen. Het eenige middel is den kwaden invloed weg te nemen. Wat den invloed van vreemden aangaat, is dit zeer gemakkelijk. O gij mannen van voorname geboorte en stand, roept geene vreemden hierheen om uwe kinderen op te voeden. Daar zijn genoeg weezen in ons eigen land, die, al is het dan ook in de vernederendste en ellendigste betrekking, hun brood willen verdienen. Geeft hun uwe kinderen ter opvoeding, en al mogen dezen dan minder goed vreemde talen leeren spreken, dan zij die van vreemdelingen les gekregen hebben, hun gevoel Nederlanders te zijn, zal niet zoo geheel en al verdwijnen. In de eerste plaats zijt gij Nederlanders, in de tweede plaats wereldburgers. Vervult dan ook in de eerste plaats uwe plichten als Nederlanders, voor dat ge aan die van wereldburgers denkt. In November van het vorig jaar vierde men ons gansche land door, het vijftigjarig feest van de herstelling onzer nationaliteit; maar bedacht die feestvierende menigte wel een | |
[pagina 137]
| |
oogenblik, hoe zij dag aan dag die nationaliteit vertrapt, door alles wat uit den vreemde komt met gejuich in te halen, en het Vaderlandsche te verwerpen. Wat den invloed uit ons eigen land aangaat, raakt deze voornamelijk den schoonheidszin, en die kan men nu juist niet zeggen dat bijzonder bij ons volk ontwikkeld is; getuige o.a. het volks- of liever straatgezang, dat zonder zin of onzedelijk is. Met een weinig moeite zou dat gevoel echter ook wel meer opgewekt kunnen worden, en de gunstige invloed op onze taal zou niet achterblijven. Men kan zeggen, dat de Nederlandsche taal thans slaapt; die slaap kon een doodslaap worden. - God verhoede dat! Dat te beletten moet ons aller doel zijn. Laten we onze taal, die in schoonheid voor geene harer zusteren behoeft onder te doen, uit dien slaap doen ontwaken. Maar dit kunnen niet enkele mannen, geheel het volk moet daartoe medewerken. Eendracht maakt macht, was de spreuk onzer voorvaderen. Dit zij ook hierin de onze. De uitgave van het Nieuwe Nederlandsche Woordenboek van de heeren de Vries en te Winkel zal een krachtigen stoot daaraan geven. Al was het daarom alleen, dien arbeid ondersteund! En zoo ontwake onze schoone taal dan weder en bloeie voort als een ware twijg van den grooten Germaanschen tak, ontsproten uit den boom der Japhetische talen; als een twijg van den Germaanschen taaltak, die gesproken wordt door volken, niet bijna verdwenen van deze aarde als de Indiërs en Kelten, noch verborgen als de Perzen, noch onder tyrannie gebukt als de Slaven, noch door geestelijk despotisme in hunne ontwikkeling belemmerd als de Romanen; maar door vrije volken, die bestemd zijn om overal door volkplantingen beschaving en ontwikkeling te verspreiden, door volken, die van God de schoonste taak voor hun bestaan op aarde verkregen hebben. Met dezen wensch leg ik de pen neder; in het vervolg hoop ik enkele punten, die ik hier slechts ter loops heb vermeld, uitvoeriger te behandelen. Uit deze weinige blad- | |
[pagina 138]
| |
zijden zal men echter genoeg kunnen zien welken weg op wil gaan.
's Gravenhage 19 Mei 1864. Leonard van Ysselsteyn. |
|