De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijOp blz. 241 van jaarg. V is gezegd, dat ‘de letterteekens oorspronkelijk ruwe afbeeldingen waren van voorwerpen, in wier namen de bedoelde letterklanken voorkwamen, maar onherkenbaar vervormd;’ - dat vereischt nadere toelichting. Ik had toen, wat de onherkenbaarheid betreft, het oog op onze hedendaagsche letters, dat wil zeggen op de Latijnsche, in wier vorm men wel bezwaarlijk de gedaante van eenig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||
bekend voorwerp zal ontdekken. Onze a, hoe ook geschreven, A, A, a of a, gelijkt zoomin op een aal, een aap, eene aar of eene aak, als op de aarde, een anker of de ark van Noach; onze b, B, B of b doet niet aan een bal of balk, een berk of eenigen anderen boom denken. Doch in het oude Germaansche runenschrift komen karakters voor, die kennelijk datgene afbeelden, of ook wel symbolisch voorstellen, wat door hun naam aangeduid wordt. Het is natuurlijk, dat men ze in de eerste plaats moet zoeken in het alleroudste alphabet, te weten het Oudnoordsche. De hooge ouderdom dier letters blijkt vooreerst uit haar gering aantal, dat slechts 15 bedraagt, hetgeen bewijst, dat het uitgevonden is in eenen tijd, toen men sommige verwante klanken nog niet onderscheidde, en de kunst van schrijven dus nog niet op een hoogen trap stond. Zij zijn, systematisch geordend, de volgende: klinkers: A, I, U (oe); vloeiende: L, M, N, R; sissende: S; lipletters: B, F; keelletters: K, H; tongletters: T, TH; benevens nog eene letter, ŷr (lees: uur of iir) geheeten, die twee waarden heeft, en nu eens voor i of u (op Nederlandsche wijze uitgesproken: u, niet oe), dan eens voor r geldt, soms zelfs in een en hetzelfde woord, b.v. in iftirGa naar voetnoot1). Uit dit overzicht blijkt, dat s en z, b en p, k en g, t en d, i en j, u en w nog niet van elkander werden onderscheiden, dat h nog als ch luidde, en, wat vooral merkwaardig is, dat men nog slechts drie klinkers a, i en oe kende, en dat e en o dus nog niet bestonden, hetgeen al wederom een bewijs is voor den lateren oorsprong der beide laatste. Deze 15 runen komen ook voor in de Angelsaksische en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||
Oudhoogduitsche runenalphabets, kennelijk, met dezelfde benamingen en, op weinige uitzonderingen na, ook met dezelfde vormen, hetgeen bewijst, dat zij gemeenschappelijk Germaansch eigendom waren, en reeds bestonden, toen de Duitschers en de Scandinaviers nog één volk uitmaakten. Later toen men behoefte aan fijnere onderscheidingen gevoelde, voegde men nieuwe karakters aan de bestaande toe. Dit moet plaats gehad hebben na de scheiding van den Germaanschen stam in zijne twee hoofdtakken; want de Noren en de Duitschers gingen daarbij geheel verschillend te werk; dit blijkt onder andere bij de teekens voor e en o. De Scandinaviers voegden een trekje toe aan hunne i en a, omdat e meestal uit i ontstaan was, en omdat de lange of dubbele a, Deensch aa, Zweedsch å, bij hen nagenoeg als o klinkt. De Duitschers daarentegen, die meer met de Zuidelijke volken in aanraking kwamen, namen van dezen de e en de o over; hunne e, (ehu, paard) geheeten, is kennelijk eene vooroverliggende, een weinig opgesierde E, hunne o eene van onderen geslotene Grieksche lange o: Ω. De 15 Helsingrunen dragen de volgende namen, waarbij men in het oog moet houden, dat deze benamingen slechts bekend zijn uit geschriften van lateren tijd, toen de uitspraak reeds gewijzigd was, en men reeds e's, o's en u's kende:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||
Onder deze zijn er eenige, die buiten alle tegenspraak ruwe afteekeningen zijn van de voorwerpen, wier namen zij dragen, of van kenmerkende deelen daarvan; van andere is zulks niet zeker, maar toch waarschijnlijk. Ik zal trachten er eene beschrijving van te geven, daarbij soms verwijzende op de runen, afgebeeld in de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van den Heer W.J. Hofdijk, van welke ik echter beneden in het bijzonder handelen moet. De Noordsche runenteekens hebben dit gemeen, dat zij alle, behalve de s (sol) uit eene loodrechte lijn bestaan, die wel meestal tot de eigenlijke figuur behoort, maar soms slechts tot drager van de eigenlijke kenmerken dient. Sommige trekken bestaan of behoorden te bestaan uit kromme lijnen, maar zijn niet zelden voor het gemak door rechte streepjes vervangen. Tot de herkenbare runen, wier vorm nog eene rest vertoont van het voorwerp, welks naam zij dragen, behooren: de F, vee, rundvee, bestaande uit den vermelden stok, waaruit twee opgaande kwartcirkeltjes of schuine rechte lijnen, meestal uit een zelfde punt van den stok, voortkomen, die de horens van een rund voorstellen; zie bij Hofdijk de tweede figuur der rune fech, waar de boogjes echter uit twee verschillende punten voortspruiten; de U, (lees: oe) oer, misschien een gedeelte van eenen urus of Auerochs in profil, doch zonder kop; de H, hagel of sneeuw, een zespuntig sterretje, de bekende gedaante van een sneeuwvlokje; vergelijk bij Hofdijk de figuur, gibu genoemd, die echter minder regelmatig is; de I, iis of ijs, de verticale lijn, misschien als voorstelling van een ijskegel; de M, madr, man, mensch, sterveling; een mensch met ten hemel opgeheven armen, voorgesteld door de verticale lijn en een halven cirkel, die iets hooger dan de helft door de loodrechte lijn heen gaat. De armen worden ook wel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||
door opgaande rechte lijntjes voorgesteld, die ter wederzijde uit een zelfde punt van den stok voortkomen en met dezen hoeken van 45o maken. Zie bij Hofdijk de eerste figuur, die Huyri heet; de U (lees: u) of R, ŷr (lees: uur), boog; een gespannen boog met een pijl er op, de koorde ontbreekt; dus een half cirkeltje, van onderen open, door de verticale lijn doorsneden en in twee quadranten verdeeld; juist het omgekeerde van de vorige figuur, en daarom ook wel stupmadr, d.i. omgekeerde man, genoemd; de boog wordt ook hier soms door twee rechte lijntjes vervangen. de T, Tŷr (lees: tuur); de krijgsgod, zinnebeeldig voorgesteld door eenen pijl of eene lans met weerhaken; vergelijk bij Hofdijk de figuur Tac, waar evenwel de weerhaken ongelijk zijn en kleine dwarsstreepjes hebben.
In de Angelsaksische runenalphabets treft men deels dezelfde deels weder andere herkenbare figuren aan. Zoo zal wel niemand, die eenmaal van den eigenlijken oorsprong der runen overtuigd is, aarzelen om de rune stân (steen), zijnde een zeshoek met vier uitspringende en twee inspringende hoeken, voor de afbeelding van een ruwen steen te erkennen. De rune gâr (lans, geer, in aalgeer), de stok van boven voorzien met eene ruit, is kennelijk de afbeelding van eene lans, wier schacht door den stok, en wier punt door de ruit is voorgesteld. Soms echter is die ruit tot nagenoeg op het midden van den stok gezakt, zoodat deze boven uitsteekt, eene vervorming, later gemaakt door schrijvers, die den aard der runen niet meer kenden. In sommige alphabets is de ruit door een cirkeltje vervangen, zoodat men de tweede figuur krijgt, die bij Hofdijk naast Huyri staat. De rune calc, kelk, miskelk, lat. calix, calicis, is de afbeelding van den gewijden kelk op zijn hoogen voet, voorgesteld door den stok, van boven voorzien van een half cirkeltje met de opening naar boven gekeerd. De stok gaat soms door het cirkeltje heen, hetgeen de gedaante van eene drietandige vork | |||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||
doet ontstaan. Zie bij Hofdijk de eerste figuur bij Huyri. In latere alphabets, waarin ook andere figuren bijna onherkenbaar zijn geworden, staat de kelk het onderste boven, en is de halve cirkel door een half quadraat vervangen. Dat men het recht heeft in de Noordsche rune Tŷr, den pijl of de pijlvormige lans, eene zinnebeeldige voorstelling van den krijgsgod, noordsch Tyr, ags. Tîs, ndl. Die te zien, wordt hier bevestigd. De Angelsaksische alphabets hebben niet alleen dezelfde figuur voor hun Tis, maar bovendien eenen eenigszins gewijzigden vorm, die Eor (eer) heet en eene andere benaming is van den zelfden God, naar wien in Zuid-Duitschland de Dinsdag Erestak of Ehrestag genoemd wordt. Neemt men de vervanging van kromme door rechte lijnen, van cirkels door ruiten en vierkanten in aanmerking, dan voelt men zich geneigd om in de rune geor (jaar), zijnde eene op eene punt staande ruit, doorsneden van twee rechte lijnen, die uit het midden der tegen overstaande zijden voortkomen, de zinnebeeldige voorstelling te zien van den jaarkring, in de vier seizoenen verdeeld. De Noordsche rune ŷr komt ook in de Ags. alphabets voor, doch bijna onkenbaar vervormd. De boog is daar een vierkant aan de eene zijde opengelaten; de koorde ontbreekt niet, maar is voorgesteld door eene rechte lijn, die uit het midden der twee overstaande zijden voorkomt, doch de pijl is zeer kort, eene misvorming, die niet verwonderen kan, als men bedenkt, dat yr in het Ags. niet boog, maar toorn beteekent, een abstract begrip, dat bezwaarlijk zichtbaar is voor te stellen. Bovendien grepen er soms andere misvormingen en verwisselingen plaats, toen men de ware beteekenis niet meer kende; onder andere worden gâr en geor dikwijls verward. In het Gothische schrift van Ulfila komen eenige runen voor. De eenige herkenbare is de th, thaurns (doorn), zijnde een takje met twee doornen, en eenigszins overeenkomende met de Grieksche ψ. Wil men in de rune ur den verminkten Auerochs zien, dan treft men diens afbeelding ook hier aan in de u, goth. urus. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||
Ter voorkoming van misverstand en verkeerde beoordeeling bij hen, die het runenalphabet kennen, dat in de boven vermelde voortreffelijke Geschiedenis der Nederl. Letterkunde van den Heer W.J. Hofdijk voorkomt, acht ik mij verplicht te doen opmerken, dat die karakters zeer verschillen van de boven door mij bedoelde runen. De Oudnoordsche werden in steen uitgehouwen, of in houtjes of takjes ingesneden, en waren dus zeer eenvoudig. Kromme lijnen werden, gelijk wij reeds opgemerkt hebben, gemakshalve niet zelden door rechte voorgesteld, b.v. een cirkel door eene ruit, die gelijk de ruiten op speelkaarten op eene harer punten staat. De runen daarentegen in het geschrift van den Heer Hofdijk, door hem aan een Hoogduitsch werk ontleend, zijn gedeeltelijk zeer samengesteld en verraden het streven naar een meer sierlijken vorm. Uit hun gedaante en vooral uit de benamingen blijkt, dat zij Hoogduitsche runen zijn. De Heer Hofdijk heeft zijn voorbeeld getrouw gevolgd, en is dus volstrekt niet aansprakelijk voor de gebreken, die er in gevonden worden. Het door hem gebezigde model schijnt eene compilatie te zijn van het runenalphabet in den Codex Vindobonensis en dat van Hrabanus Maurus; sommige figuren doen aan Lazius denken. Er komen dan trouwens ook dezelfde verwarringen en verwisselingen in voor, die de genoemde alphabets ongeschikt maken om den leek een goed denkbeeld van de oorspronkelijke runen te geven. De letters gibu en hagale hebben hunne figuren geruild; gibu is het zeshoekige sneeuwvlokje, dat Onrd. hagl heet, en naast hagale staat de figuur der Angels. gifu. De namen his voor îs, hur voor ur, hun voor uun, eigenlijk uuun, d.i. wun, en huyri voor yr, hebben eene h bekomen, waardoor zij niet meer beginnen met de letter, die zij voorstellen; ook de eerste h van helahe is waarschijnlijk overtollig, daar er wel een woord elah, maar geen helahe bekend is. De runen kaun en tyr komen ieder tweemaal voor; de eerste eens met den naam chên, en dan nog eens, maar omgekeerd, met dien van chôn, de Hoogduitsche uitspraak van kaun; de pijl of lans van Tyr | |||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
staat misvormd naast tac (dag), en ten tweeden male, nog erger verbroddeld, naast Ziu, den Hoogduitschen naam van den krijgsgod. De letter yr, de boog met den pijl er op, hier huyri genoemd, staat het onderste boven, en heeft naast zich den kring met den ruunstaf, die in Angels. alphabets geer, lans, beteekent. De letter ur, hier hur, is eene h geworden, waarin de oeros naauwelijks meer herkenbaar is. De ijskegel îs, die den klinker i voorstelt, heeft den vorm der omgebogene j en den naam his gekregen, waarmede de onmisbare i uit het alphabet is verdwenen. Alleen de runenteekens birith, lees birich, berk; chên; fech, namelijk het tweede teeken; gibu voor hagl; lagu voor laugr, not voor naud; rehet voor reder; sugil voor sol; tac voor Tyr zijn weinig veranderd. Een hoofdgebrek in het Hoogduitsche alphabet is, dat het verband tusschen den naam van het teeken en de letter, die het voorstelt, meestal is verbroken. Waarom heet b.v. de c, d.i. òf k òf z (ts) chên, de k gilch, in andere Hoogduitsche alphabets beter chilch (kerk); en de g chon? en wat heeft helahe te maken met de x, die zij moet voorstellen? Intusschen zijn de verwarringen, ofschoon niet te rechtvaardigen, toch gedeeltelijk te verklaren. Het Hoogduitsch is later van uitspraak veranderd door de zoogenaamde tweede klankverschuiving, of juister gezegd, het heeft zich door die verschuiving van het Nederduitsch afgezonderd, en is daardoor eene afzonderlijke taal geworden. Sedert verving de t van Tyr de d van dag, dat van toen af tac luidde, en werd hetzelfde teeken, doch gewijzigd, voor z gebezigd, vermits de naam tiu in ziu was overgegaan. Sinds kyriakon (kerk) in opperduitsch chilch was veranderd, bleef het als teeken voor k bestaan, maar kreeg het den naam gilch of chilch, daardoor werd de rune kaun vrij, en kon zij onder den naam chên voor c en onder dien van chôn voor g dienen. Het woord rune beteekent eigenlijk geheim, verborgenheid. Ulfila bezigde het ter vertaling van mysterium; b.v. Luc. VIII, 10: ‘U is 't gegeven de verborgentheden (runôs) des | |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
Konickrijks Godts te verstaen;’ in het Oudnoordsch is rûn niet alleen runeteeken, maar ook geheim gesprek, in het Deensch letter en raadsel. Het Hoogduitsch bezit een afgeleid werkwoord raunen dat fluisteren beteekent; en. Alraun, ohd. alrun en alruna, is de benaming van het vergiftige, narcotische kruid, bekend onder den naam van mandragora, dat in de landen om de Middellandsche Zee groeit, vroeger in de geneeskunde als pijnstillend en verdoovend middel, en oudtijds door het bijgeloof als tooverkruid gebezigd werd. Dit wijst op het gebruik, dat de oude Germanen naar alle waarschijnlijkheid van de runen maakten, namelijk om de toekomst te ontdekken. Tacitus geeft in zijn geschrift Over de gesteldheid, de zeden en de volken van Germanie, Hoofdstuk X, eene beschrijving van de wijze, waarop men bij zulk waarzeggen te werk ging. ‘Vogelwichelarijen en lotingen,’ zegt, hij ‘zijn bij hen (bij de Germanen) zeer in zwang. De wijze, waarop zij bij het loten te werk gaan, is eenvoudig. Zij kappen eenen tak, die van een vruchtboom afgesneden is, in kleine houtjes; merken deze met teekens en strooien ze op een wit kleed, in het wilde heen en zoo als het valt. Wanneer het lot wegens staatszaken geraadpleegd wordt, dan is het de priester van den staat, wanneer het familiezaken geldt, de vader des huisgezins, die hier handelt; hij roept de goden aan, neemt vervolgens onder het opzien naar den hemel elk takje driemaal op en verklaart het opgenomene overeenkomstig het te voren ingedrukte teeken. Hebben zij verhinderd (duidden zij verbod aan), dan heeft er op denzelfden dag over dezelfde zaak geene verdere beraadslaging meer plaats.’ Nu is het wel niet volkomen zeker, dat de door Tacitus bedoelde teekens (notae) runen zijn geweest, maar het is hoogst waarschijnlijk. In de liederen der Edda wordt herhaalde malen van zulke lotingen melding gemaakt, en daarbij soms op de beteekenis der runen gezinspeeld; en de namen zelve geven aanleiding om er voorbeduidende beteekenissen aan te verbinden. Zoo zal waarschijnlijk sol (zon) zonneschijn, goed weder, hagl (hagel en sneeuw) slecht weder, is (ijs) vorst hebben voor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
speld. Fe (vee en geld) en ar (jaar en goede oogst) kunnen rijkdom, een vruchtbaar jaar, voorspoed; naudr (nood en boei) ramp of gevangenschap; thorn (doorn) ongeluk of leed, kaun (waarschijnlijk: gezwel of zweer) ziekte of wonden hebben aangeduid. Tyr (de krijgsgod), laugr (water), yr (boog) hebben misschien bij een voorgenomen oorlog, zeetocht of jachtpartij de beslissing omtrent de uitvoering gegeven. Ook werd aan de runen tooverkracht toegeschreven. Zoo weet men ten minste, dat eene in den nagel gekraste n (boei, band) den echtgenoot van de trouw zijner huisvrouw verzekerde. Dat, na de bekeering, de heidensche en duivelsche tooverrunen door het christelijke Latijnsche alphabet werd verdrongen, kan niet verwonderen. Intusschen bleef de gewoonte om met staafjes te wichelen bestaan, althans bij de Friezen tusschen het Vlie en de Lauwers. In de Lex Frisionum komt een Titel voor, Von Richthofen, blz. XXXIV, die handelt over den manslag, in eenen oploop gepleegd. Daar wordt ter ontdekking van den moordenaar het volgende voorgeschreven: ‘Indien eenig mensch in eene opschudding en volksoploop zal gedood zijn, en de moordenaar niet uitgevonden kan worden wegens de menigte dergenen, die tegenwoordig waren, dan staat het hem, die de vergoeding, de boete (het weergeld) voor den verslagene eischen wil, vrij tot zeven (personen) toe wegens dien doodslag aan te spreken en ieder van hen van de misdaad van manslag te beschuldigen; en dan is ieder van hen verplicht zich met elf eedhelpers (sua duodecima manu) door eenen eed van de aangetegen misdaad te zuiveren. Dan moeten zij naar de kerk geleid, en de loten op het altaar neergelegd worden; of indien het niet in de kerk kan geschieden, op reliquieën van heiligen. Die loting moet geschieden als volgt: twee houtjes, van eenen staf gesneden, die men teentjes (tanos) noemt, waarvan het eene met een kruis gemerkt is, en het andere ongeteekend is gelaten, beide met zuivere wol omwikkeld, worden op het altaar of op de reliquieën gelegd, en de priester, indien er een tegenwoordig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
is, of, indien hij ontbreekt, de eene of andere onnoozele knaap, moet een van die stokjes van het altaar nemen. Intusschen moet God worden gebeden, dat Hij door een kennelijk teeken toone, of de zeven, die aangaande den manslag gezworen hebben, de waarheid hebben gezworen. Indien hij het stokje opneemt, dat met het kruis geteekend is, zullen zij, die gezworen hebben, onschuldig zijn; doch, indien hij het andere heeft opgenomen, dan zal ieder van die zeven zijn eigen lot maken, dat is te zeggen een stokje van eenen staf, en hij zal het met zijn teeken merken, zoodat zoowel hij zelf als de anderen, die tegenwoordig zijn, het kunnen onderkennen, en zij zullen met zuivere wol omwikkeld en op het altaar of de reliquieën gelegd worden; en de priester, als hij tegenwoordig is, zoo niet, dan gelijk boven, de onnoozele knaap, zal ze alle één voor één van het altaar nemen en vragen, wie het voor zijn teeken erkent. Hij, wien het overkomt, dat zijn lot het laatste is, moet verplicht worden het weergeld te betalen, de overigen, wier loten eerst zijn opgenomen, zijn vrijgesproken.’ In de volgende § wordt geleerd, dat de aanklager, in geval de beschuldigden door het opnemen van het met een kruis gemerkte stokje, allen vrijgesproken zijn, nog eenmaal zeven anderen kan aanspreken, die zich met elf eedhelpers moeten zuiveren, maar dat het onderzoek dan niet verder mag gaan. In Friesland tusschen het Vlie en het Sincfal stond de kans slechter, de gezworenen moesten zich aan de ketelproef onderwerpen. Hoe het moest afloopen, als allen zich aan het kokende water brandden, wordt niet gemeld.
L.A. te Winkel.
Naschrift. Onder het afdrukken dezer ontvang ik ter bezichtiging een werkje van Dr. Udo Waldemar Dieterich, Professor te Stockholm, getiteld: Enräthselung des Odinischen FUTHORK durch das semitische Alphabet, hetwelk voor weinige dagen verschenen is. Daarin worden de figuren en namen der Noordsche runen door vergelijking met de Semitische letters, naar het mij bij een vluchtig doorbladeren voorkomt, op bevredigende wijze verklaard. Dr. Dieterich handelt alleen van het FUTHORK (eigenlijk F, U, TH, O, R, K), het Noordsche | |||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
ABC, - van de Angelsaksische runen is geene sprake - en komt gedeeltelijk tot dezelfde resultaten als ik, te weten bij de T, H, M, Y en I; bij de U en I echter, waar ik mijnen twijfel reeds door het woord ‘misschien’ aan den dag leide, verkrijgt hij andere uitkomsten. Ik zal voor het oogenblik van D's arbeid geen gebruik maken; eerlang hoop ik van zijne bevindingen verslag te doen. Ik vergenoeg mij thans met te vermelden, dat de strekking van zijn werk leidt om te betoogen, dat de letters ruwe afbeeldingen zijn van de voorwerpen, wier namen zij dragen. |
|