De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijVriendschappelijk antwoord op de losse aanmerkingen van Mr. A. Bogaers.Veel Geachte Heer en Vriend! Gij bekommert u waarlijk te veel over mijn ‘overtalrijke bezigheden.’ Zoo lang ik zelf daar nog niet onder gebukt ga - en daar is het inderdaad verre af - zult gij best doen, uwe overbodige zorg dienaangaande maar uit het hoofd te zetten. Ik zie ook waarlijk niet, wat zij met het - mijnerzijds althans - geheel vriendschappelijk verschil te maken zouden hebben, dat ons, op 't punt der Germanismen en van Vondels woordverklaring, voor 't oogenblik verdeelt; tenzij het in ernst waar mocht wezen, dat zij - gelijk gij schijnt te meenen - mij tot een reeks van ondoordachtheden verleid hadden. In neem echter de vrijheid, daar nadrukkelijk verzet tegen aan te teekenen, en voer tot bewijs o.a. juist dàt aan, wat voor u van het tegendeel schijnt te doen blijken. Ik meen namelijk, òmdat ik de beteekenis der vroeger besproken woorden (achtslaan, suffen, voorwerpen, enz.) doordacht, en mij niet tot een ijdele opsomming van ondoordachte plaatsen en gebruikers bepaald heb, tot de uitkomst geraakt | |
[pagina 102]
| |
te zijn, die ik in de door u gewraakte regelen uitsprak. In 't algemeen veroorloof ik mij de opmerking, dat er tusschen ons beider taalbespiegeling dit onderscheid bestaat, dat ik, mij minder om dezen of genen schijver van meer of minder gezag bekreunende, die een of ander min verkieslijk woord gebruikt hebben magGa naar voetnoot1), tot den aard en aanleg der taal zelf zoek door te dringen, en daaruit de wetten af te leiden, die haar bij hare woordenkeus en -schikking moeten leiden; terwijl gij - zonder u veel om die taal zelve te bekommeren - u, 't zij met een ‘wolke van getuigen’ (als bij voorwerpen en onverbetelijk), 't zij ook (gelijk bij dat onaanneemlijke iets acht slaan) met een enkel taalverkrachtend dichter tevreden stelt. Voor mij wordt door soortgelijke aanhalingen niet anders, dan de achteloosheid der aangehaalde schrijvers bewezen, maar niet de juistheid van 't gebruik, dat zij zich veroorloofd hebben van het besproken woord te maken. Voor mij zou bijv. uw onverbeterlijk (in ongunstigen zin) een taalverarmend Germanisme blijven, ook al wist gij nog veel meer schrijvers en woordenboeken op te scharrelen, waarin het in die beteekenis voorkomt. Of zou men het inderdaad geene armoede in eene taal mogen noemen, dat men een en hetzelfde woord voor tweederlei lijnrecht tegenstrijdige zaken moest aanwenden? dat een ‘onverbeterlijk’ man even zoo goed een onbekeerlijk schavuit, als een onovertrefbaar mensch zou moeten aanduiden? en dat alleen, omdat men in 't Hoogduitsch het het woord in dien zin (maar dan ook niet in den anderen) gebruikt? - Volkomen hetzelfde is ook met ons en 't Hoogd. voorwerpen het geval, dat - gelijk ik u afdoende meende betoogd te hebben - bij ons alleen in eigenlijken, bij de Hoogduitschers daarentegen in oneigenlijken zin (verwijten, | |
[pagina 103]
| |
tegenwerpen) gebezigd wordt. Gij schijnt dat echter - blijkens uwe laatste ‘losse aanmerkingen’ - nog niet te willen toegeven; volgens u heeft een woord slechts ‘een Nederduitschen (lees: Neêrlandschen) vorm’ noodig, om burgerrecht te erlangen, wanneer een of ander ‘achtbaar schrijver’ het gebruikt; in welk een zin dat in beide talen geschiedt, maakt bij u geen onderscheid. Eilieve, zie eens, waartoe zulk een beginsel leiden moet. De Duitschers en wij hebben beiden van het werkwoord uitschieten het zelfst.-naamw. uitschot gevormd; maar bij hen dient dat, om eenige uitgezochte uitverkoornen, bij ons om eenig uitgeworpen uitvaagsel aan te duiden. En hoe denkt gij nu wel, dat de leden onzer raads- en andere commissiën (Hoogd. Ausschusz) het zouden opnemen, wanneer gij hen, naar uw (vergeef het mij) wat ondoordachten stelregel, het uitschot der zedelijke lichamen noemdet, die zij vertegenwoordigen? De vorm van het woord is toch even goed Neêrlandsch, als die van voorwerpen; maar het wordt (even als dit laatste) bij ons in een geheel anderen zin, maar die hier kennelijker aan den dag komt, dan in het Duitsch gebezigd. Meen ik, om deze en de vroeger aangevoerde redenen, wat gemelde woorden betreft, ten sterkste op mijn stuk te moeten blijven staan, en ze als Germanismen te moeten weren; zoo leg ik daarentegen gaarne omtrent eenige andere, thans door u aangevoerd, met een gulhartig peccavi, mijn hoofd neder bij uwe aanmerkingen en aanhalingen, en breng er u - in 't belang van taalwetenschap en waarheid beide - nogmaals mijn ongeveinsden dank voor. Mijn eenig trachten, zoo bij de uitgaaf van Vondel als van andere onzer dichters, is, behalve de hulde hun aandenken gebracht, de steeds nog te veel veronachtzaamde kennis der Nederlandsche taal en letteren, en de levendige belangstelling in beide te bevorderen; en daartoe zal de onverbloemde aanwijzing mijner tekortkomingen in dit opzicht even krachtig medewerken, als het onbetwistbaar juiste, dat ik er bij in 't licht gesteld hebben mag, al schijnt dit laatste bij u minder in aanmerking te komen. Uwe aanmerkingen omtrent meer (als dichterlijk voor zee), hulde | |
[pagina 104]
| |
(als gunst), gezet (als wet), zich aan iets keeren (voor storen), zijn volkomen juist. Niet minder juist is het door u omtrent vlook, steekte, ongevallig, en stier en eigenaar opgemerkte; ware mij, bij 't laatste, in spijt van mijn godgeleerd doctoraat - dat gij mij bij deze gelegenheid zeer gepast (niet voor- maar) voor de voeten werpt - die Bijbeltext niet uit de gedachten geweest, ik had mij zeker die onberedeneerde wijziging niet vermeten. Wat de averechtsche verklaringen van schele, likken en leemtig betreft, zij zijn gelukkig minder mij, dan den zetter of (zoo gij wilt) in de eerste plaats, mijn te dikwerf wat onduidelijk handschrift te wijten, gelijk ik mij, bij 't doorloopen der afgezette copie, daarvan vergewist heb. Ter verklaring van 't eerste staat daar niet vezel (dat geen zin geeft) maar deksel, van 't tweede niet ontvlamd maar omvlamd, van 't derde niet vuil, maar vuig te lezen. Evenzeer ben ik minder schuldig, dan men licht naar mijn text vermoeden zouGa naar voetnoot1), aan de gewijzigde lezing in de Electra: mijn troosteressen, laat voor mijn troostersen, verlaat. Zij spruit uit den text eener latere uitgave voort, die op de drukkerij bij 't zetten gebezigd werd, en waarbij ik verzuimd heb de andere aan te halen; ik gaf haar boven de vroegere de voorkeur; deze te verklaren had ik echter niet noodig gehad, daar ik meesterse, als den oorspronkelijk Nederlandschen vorm voor 't latere verfranschte meesteres, reeds behandeld had. Omtrent veil als grondvorm van 't verlengde veilig, gelijk | |
[pagina 105]
| |
over zooveel andere, door dit achtervoegsel verlengde bijvoegelijke naamwoorden, vat ik inderdaad de strekking uwer bedenking niet. Wat zaamgesteld is, kan natuurlijk eerst van later dagteekening zijn, dan de zelfstandige deelen waaruit het is zaamgesteld; en wordt dus een dergelijk woord later in zijn korteren vorm gebezigd, dan mag men gerustelijk zeggen, dat het in zijn oorspronkelijken vorm gebruikt is, terwijl daarentegen eene afkorting willekeur veronderstellen zou. Het is u overbekend, dat men, in Vondels tijd en vroeger, het achtervoegsel ig in vele woorden bezigde (vromigheid, reinigheid, woestigheid, enz.), waar men thans den ouder zoowel als korter vorm vroomheid, reinheid, woestheid gebruikt; gelijk men omgekeerd in vroeger eeuw woorden als korsel, wrevel en derg. doorgaans in dien oorspronkelijken vorm liet optreden, terwijl men thans uitsluitend den verlengden wrevelig, korselig, gebruikt. Ik acht het dus geheel overbodig daar verder hierover uit te wijden, of mijn kostelijken tijd met het opscharrelen van andere voorbeelden te verbeuzelen. Bij mijne aanteekening omtrent onaardige, als ‘verkeerdelijk voor nalatige’ geschreven, hebt gij verzuimd den Latijnschen text in te zien; gij hadt daar anders inertes gevonden, dat wel het laatste, maar niet het eerste beteekenen kan; uwe andersins geheel juiste opmerking, omtrent de beteekenis van 't eerstgemelde, mist daardoor geheel haar doel. Ook omtrent de vertaling van 't Grieksche μεθεψομαι in de Electra, mag ik het niet met u eens zijn; er wordt blijkbaar alleen van een lichamelijk volgen gesproken: ‘ik ga dus heen mijns weegs,’ zegt Chrysothemis , en Electra: ‘ga in; 'k ben niet gezind te volgen.’ Niemand, die dat anders dan van een lichaamlijke beweging verstaan zal; heeft Vondel daar nu uwe reên bijgevoegd, dan heeft hij het denkbeeld van den Griekschen dichter gewijzigd en uitgebreid; heeft hij (gelijk, mijns inziens waarschijnlijker is) uwe treên geschreven, dan heeft hij - omdat het zoo in vers en rijm te pas kwam - den versregel wel verlengd en een enkel woord meer gebezigd, maar in de gedachte niets veranderd, daar iemands | |
[pagina 106]
| |
treên volgen zooveel als 't enkele hem volgen is; daarom beriep ik mij opzettelijk op den Griekschen text, die, gelijk gij zelf gezien hebt, alleen dit u volgenGa naar voetnoot1) heeft. Ik eindig met mijne vriendschappelijke aanbeveling voor verdere op- en aan-merkingen, en verblijf, bij voorraad en voortduring, steeds uw erkentelijke
Deventer, 12 Mei 1864. Van Vloten. |
|