De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Bij het lezen van sommige recensies is het mij gebleken, dat het vraagstuk, betreffende het gebruik van g of ch vóór eene t nog niet voor iedereen even helder is. Sommigen weten hij pleegt en vliegt niet te rijmen met plicht en vlucht; anderen erkennen, dat aan bracht en gebracht eene ch toekomt, maar kunnen niet begrijpen, waarom hij mocht en placht er insgelijks aanspraak op hebben; nog anderen veroordeelen iemand, die magt en klagt met g, maar recht, gericht enz. met ch spelt. Geen wonder! de quaestie is inderdaad eenigszins ingewikkeld, en heeft opheldering noodig; zij is tevens belangrijk genoeg om eene nadere verklaring te verdienen. Ik meen daarom geen overtollig en nutteloos werk te doen, indien ik tracht zoo kort en bondig mogelijk uiteen te zetten, wat men tot het rechte verstand en tot eene billijke beoordeeling van het gebruik der beide letterverbindingen, gt en cht, te weten noodig heeft. Ik begin met de geschiedenis van de uitspraak en het gebruik dezer letters, waarbij men noodzakelijk de drie hoofdtijdperken onzer taal, die van het Oud-, Middel- en Nieuwnederlandsch te onderscheiden heeft. Het is zeker, dat er reeds van de allervroegste tijden af, in de uitspraak van het Oudnederlandsch, een onderscheid tusschen de ch en de g bestaan heeft, doch een ander en veel grooter dan thans. Nu staat de ch tot de g in de ver- | |
[pagina 82]
| |
houding van scherp tot zacht, gelijk b.v. de f tot de v, en de s tot de z. Toen echter bestond de eigenaardige Nederlandsche, naar ch zweemende g, die wij hier door gh zullen voorstellen, nog niet; het letterteeken g vertegenwoordigde denzelfden klank, dien de Friesche g en de Fransche g en gu in gant, gober, grand, gland, guerre enz. hebben, en dien ik, waar onderscheiding noodig is, door gu zal aanduiden. De Oudnederlandsche g (gu) stond dus veel dichter bij de k dan bij de ch; zij was, om zoo te zeggen, eene zachte k, terwijl zij nu eene zachte ch kan genoemd worden. De grootere afstand tusschen de klank van g (gu) en dien van ch, welke laatste door eene eenvoudige h werd voorgesteld, verhinderde evenwel niet, dat de g, onmiddellijk vóór eene t komende, in ch (h) overging, b.v. in genuhte (geneugte) van genuogen (genoegen), in maht (macht) van mugan (mogen). Die verandering, die in alle Germaansche talen regel was, moet aan den invloed der t worden toegeschreven, welke gaarne eene ch voor zich neemt, en toen evenzeer den overgang van k in ch (h) veroorzaakte, b.v. in thahta (dacht) van thenkan (denken), undersuhton (onderzochten) van undersukian (onderzoeken). Later ging dit nog verder, en verkreeg de t ook het vermogen om eene voorafgaande p en f in ch te veranderen, b.v. in verknocht en verkocht van verknoopen en verkoopen, in gracht, schacht van graven en schaven. In het Middelnederlandsch ontstond allengs een andere toestand: de uitspraak der g (gu, of zachte k) ging in die van gh (de zachte ch) over. Die wijziging nam zijnen aanvang voor eene e en i, en werd eindelijk algemeen, behalve achter eene n; ding en dingen b.v. werden bij voortduring als dink en dinguen uitgesproken. In alle andere gevallen echter, wanneer er geene n voor stond, nam zij de hedendaagsche uitspraak aan, en werd op het einde van een woord geheel of nagenoeg ch. Uit dien hoofde schreef men dan ook dach, slach, wech, genoech, hooch, eenich enz. In het Nieuwnederlandsch bleef de uitspraak dezelfde als | |
[pagina 83]
| |
zij op het einde van het Middelnederlandsch geworden was, doch men begon zich nu op de grammatica toe te leggen, hetgeen eene verandering in de spelling te weeg bracht. Tot hier toe was kennelijk de uitspraak de eenige leiddraad bij het schrijven geweest; nu trad ook de afleiding op en deed zich in vele gevallen gelden. Ofschoon men in dach, slach enz. eene ch bleef hooren, en op den huidigen dag, althans in de meeste gevallen, nog hoort, het letterteeken ch moest voor het letterteeken g plaats maken, om den onverbogen vorm, voor het oog, meer met den verbogenen dagen in overeenstemming te brengen. Ofschoon die handelwijze zich zeer goed laat verdedigen, en de spelling dag, slag, genoeg, droog, vlug enz. beter dan die met ch (dach enz.), aan de eischen van het schrift eener ontwikkelde en beschaafde taal beantwoordt, in den grond was en bleef die verandering eene vredebreuk met de uitspraak, die de deur opende zoowel voor willekeur en onverstand als voor eene regelmatige en verstandige spelling. Van toen af ontstonden er allengs twee richtingen. De eene bezigde overal de g, waar gelijkvormigheid en afleiding haar wettigden of schenen te wettigen, ook, tegen het Oudnederlandsche en algemeen Germaansche gebruik aan, vóór eene onmiddellijk volgende t, b.v. in klagt, dragt enz. van klagen en dragen; de andere richting ging niet zoo ver, maar behield de ch in klacht, macht enz. Geen der daarbij ten grondslag liggende beginselen echter werd geheel consequent gevolgd. Zoo schreven b.v. sommigen, die der eerste waren toegedaan, geheel ten onrechte agt, nagt, en omgekeerd de anderen, evenzeer in strijd met hun principe, wechgaan, ontzach enz. Siegenbeek verklaarde zich in 1804 voor de eerste richting, en deze kreeg door zijn gezag de overhand; Bilderdijk en de zijnen kleefden de laatste aan. Uit het beknopte overzicht van hetgeen er met de g en ch in de laatste duizend jaar is voorgevallen, volgen twee zaken, die men niet uit het oog moet verliezen. Vooreerst, dat de verandering van g in ch voor eene onmiddellijk vol- | |
[pagina 84]
| |
gende t in geen verband staat met onze eigenaardige uitspraak der g; vermits die verandering reeds plaats had, toen onze g nog als gu luidde, en ook plaats heeft in talen en tongvallen, waar die uitspraak nog heerschende is, zoodat dag, weg, als dak, wek klinken. Ten andere, dat de spelling dag, weg, magt, klagt enz. niet in overeenstemming is met de uitspraak en dus alleen dan kan gerechtvaardigd worden, wanneer zij haar nut heeft en waarlijk strekt om de duidelijkheid te bevorderen. Thans weten wij genoeg om over de beide stelsels met grond te oordeelen. Volgens de thans heerschende uitspraak zou men niet alleen macht, klacht, dracht, vlucht enz., maar ook dach, much, vluch, ik klaach, draach, zech, vliech, hij klaacht, draacht, zecht, vliecht enz. moeten schrijven; doch niemand doet zulks, omdat men de eenheid of verwantschap met mogen, klagen, dragen, zeggen, vliegen uit de spelling wil laten blijken, ten einde de duidelijkheid te bevorderen. Te recht wil men zulks, omdat de taal het tijdperk der zinnelijkheid te boven is. Men leest voor zich zelven niet meer hard op, maar zwijgend; het oog heeft thans meer behoefte dan het oor. In de taal der spraakkunst heet zulks: ‘omdat men den Regel der Gelijkvormigheid wil laten gelden.’ De eene gaat hier echter verder dan de andere; en het oordeel over hunne verschillende wijze van handelen, hangt af van het antwoord op de vraag: In hoe verre is het verstandig den Regel der Gelijkvormigheid in strijd met den Regel der Uitspraak toe te passen? Natuurlijk zal het antwoord moeten luiden: Eene afwijking van den eersten en algemeensten spelregel is alleen dan te billijken, wanneer zij nuttig is en de duidelijkheid bevordert. Hieruit volgt terstond - iedereen zal het gereedelijk toestemmen - dat het geheel verkeerd is, tegen de uitspraak aan, gt te bezigen, waar de Regel der Gelijkvormigheid in het geheel niet te pas komt, waar geene verwantschap bestaat met een Nederlandsch woord, waarin eene g voorkomt. Zulk eene toepassing, hoe verkeerd ook, heeft plaats gehad | |
[pagina 85]
| |
bij regt, regten, rigten enz. Naar alle waarschijnlijkheid wilde Siegenbeek die spelling alleen op voorgang van Weiland, die in zijn Taalk. Woordenb. op het gezag van Ten Kate (Aenleiding enz. II, blz. 330 v.) regt van rijgen afleidt. Zóó luidt echter de gewone overlevering niet. Sedert mijne jeugd leert de traditie, waaraan bijna niemand schijnt te twijfelen, en die getrouw van geslacht op geslacht overgaat: ‘Regt komt van regel en moet dus eene g hebben.’ Het woord regel werd door den uitvinder dezer afleiding kennelijk genomen in den zin van fr. règle, lat. regula, lineaal, richtsnoer. Aan het echt Nederlandsche woord regel, rij van geschrevene of gedrukte letters, fr. ligne, lat. linea, hd. Zeile, dacht en denkt wel niemand, ofschoon dìt woord werkelijk van rijgen afstamt. Doch, hoe men regel ook opvatte, hetzij als fr. règle, hetzij als fr. ligne, geene onwaarheden kunnen strekken om eenig begrip op te helderen en duidelijk te maken. Hiermede vervalt reeds terstond de aanleiding en het recht om van den Regel der Uitspraak af te wijken. Er komt nog iets positiefs bij: de spelling regt vertegenwoordigt een dwaalbegrip. Daar gt in de oudere talen niet werd geduld, maar in cht verandert, zoo verkondigt regt, dat het woord in den schoot onzer taal gevormd is, en dit is geheel bezijden de waarheid. Recht is een woord, dat in alle Germaansche talen, in de oudere zoowel als in de jongere, voorkomt, en zeker niet het eerst door ons gesmeed is. Ook de ijverigste en nauwgezetste aanhangers van Siegenbeek, zoo zij den naam van blinde navolgers niet willen verdienen, behooren dus aan recht en zijne afstammelingen eene ch te geven. Dit is de reden, waarom ik gemeend heb in mijn schoolboekje, De Nederlandsche Spelling enz., ofschoon ik daar aan Siegenbeeks stelsel getrouw bleef en het alleen naar zijne eigene beginselen verbeterde, de spelling recht enz. naast magt, dragt enz. te moeten aanbevelen. Een tweede steen des aanstoots is voor sommigen de spelling bragt, gebragt van brengen. ‘Indien de g alleen gewettigd is,’ zeggen zij, ‘in woorden, gevormd van stammen, | |
[pagina 86]
| |
waarin eene g voorkomt, dan schrijft men ten onrechte bragt, gebragt, dewijl in brengen niet eene g, maar de ng plaats vindt.’ Die redeneering is valsch. Herhaalde malen, laatstelijk Taalgids IV, 306 vv., heb ik aangetoond, dat wij geene letter ng bezitten, en dat in brengen wel degelijk eene g wordt aangetroffen. Al mocht men zulks op grond der hedendaagsche uitspraak blijven ontkennen, uit het standpunt der afleiding beschouwd, kan het nooit geloochend worden, en bestaat ng ontegenzeggelijk uit n + g; hieruit volgt dan, dat, waar men, gelijk in dit geval, de afleiding wil doen gelden, het aanwezen der g moet worden erkend. De spelling bragt, gebragt laat zich dus wel degelijk verdedigen. Wie door de gronden, Taalgids IV, 311 vv. aangevoerd, niet overtuigd is, zal er nimmer van overtuigd worden; ik zou dan ook van brengen niet op nieuw melding hebben gemaakt, ware het niet, dat de Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal in haar Ontwerp voor de door haar te volgen spelling, ofschoon het aanwezen eener n in brengen erkennende, toch aan bracht en gebracht met ch de voorkeur gaf. Natuurlijk geschiedde zulks om eene geheel andere reden, namelijk om dezelfde, die haar noopt om ook mocht en placht, van mogen en plegen, met ch te schrijven. Daar nu de Redactie desniettemin hij en gij draagt, klaagt, zegt, legt, ligt, vliegt, loogt, droogt, zwoegt, dreigt enz. en zelfs gij moogt spelt, zou men, volgens sommigen, ook bragt, mogt, plagt verwachten, en moet de ch in de laatstvermelde woorden als eene inconsequentie veroordeeld worden. Men gelieve zich echter hier niet slechts te herinneren wat boven, blz. 82, van den overgang der g in ch vóór eene onmiddellijk volgende t gezegd is, maar tevens te bedenken, dat de persoonsuitgang t dat vermogen nooit bezeten heeft. Wij zeggen immers: hij maakt, werkt, geeft, leeft, koopt, loopt, graaft, laaft, niet hij maacht, wercht, koocht, loocht, graacht, laacht. De reden is, omdat men in het Middelnederlandsch hi maket, werket, gevet, levet, copet, lopet, gravet, lavet, enz. uitsprak, zoodat de persoonsuitgang t niet onmiddellijk op | |
[pagina 87]
| |
den voorafgaanden medeklinker volgde. De tusscheninkomende e stond den invloed van de t in den weg, en thans, nu de e verdwenen is, staan die vormen onveranderlijk vast. Zou het consequentie kunnen heeten, indien men in twijfelachtige gevallen, waar de uitspraak niet beslist, namelijk bij g, erkende wat in niet twijfelachtige gevallen, waar de uitspraak zeer duidelijk is, b.v. in hij maakt, loopt, geeft, kennelijk niet plaats heeft? Wie derhalve aan den Regel der Gelijkvormigheid eenig recht toekent, wordt door niets verhinderd om, met de persoonlijke t, gij laagt, hij zegt enz. te schrijven, ten einde door de g van de verwantschap met leggen en zeggen te doen blijken. Geheel anders echter is het met ik bracht en mocht gelegen. Daarin is de t geen persoonsuitgang: ik bracht en mocht, hij bracht en mocht, gij bracht en mocht zijn verkortingen van ik brachte en mochte, hij brachte en mochte, gij brachtet en mochtet; de t is hier een overblijfsel van het achtervoegsel -de, waarmede wij in zwakke of ongelijkvloeiende werkwoorden den onvolm. verled. tijd vormen. Dat achtervoegsel -de, eigenlijk eene verminking van deed, gaat achter een scherpen medeklinker, als ch, f, p, k, t en s, in -te over: lachte, strafte, schraapte, maakte, haatte, miste, voor lachede, straffede, scrapede, makede, hatede, missede, gelijk men vroeger sprak en schreef. Achter een zachten medeklinker als g, v, b, d en z blijft d onveranderd: waagde, leefde, tobde, baadde, vreesde, voor wagede, levede, tobbede, badede, vreezede. Van brengen en mogen wier stammen op de zachte g uitgaan, zouden dus de onvolmaakt verleden tijden regelmatig brengde en moogde, voor brengede en mogede, moeten luiden. Doch deze werkwoorden zijn onregelmatig, de verbindingsklinker, of hoe men de vocaal e tusschen den stam en het achtervoegsel -de hier noemen wil, hebben steeds ontbroken; reeds voor 14 eeuwen volgde -de (toen -da) onmiddellijk op den medeklinker van den stam, welk samentreffen de verscherping van de beide medeklinkers, van de d zoowel als van de g ten gevolge had. De bisschop der Gothen, Ulfila, | |
[pagina 88]
| |
schreef reeds brahta, mahta, voor bragda, magda. Men zou in bedenking kunnen geven, of die handelwijze ook voor ons verbindend moet geacht worden, en het antwoord zou ontkennend luiden, indien door het schrijven met g de regelmatige vormen brengde en moogde hersteld waren. Daar dit nu toch niet het geval is, en bragt met zijne a, en mogt met zijne korte o toch heel weinig meer van hunne verwantschap met brengen en mogen getuigen, bestaat hier geene afdoende reden om den regel der uitspraak te verzaken, die stellig bracht en mocht eischt. Er komt nog iets anders bij: de regel, waaraan bracht en mocht hun onregelmatigen vorm te danken hebben, kan toch wel niet geloochend en opgeruimd worden. Wie zou op straffe van onverstaanbaarheid denkte, dunkte, koopte, verknoopte, wrokte willen schrijven in de plaats van dacht, docht, kocht, verknocht, wrocht, in welke onregelmatige, niet te veranderen vormen de geldigheid van den eersten regel toch volstrekt erkend moet worden? De verkorting van de heldere ó in mogen, koopen, verknoopen, tot de doffe in mocht, kocht, verknocht, is alleen te verklaren uit de innige verbinding van de g en p met de volgende d, die beider wijziging tot ch en t ten gevolge had. Immers, waar die innige verbinding ontbroken heeft, in moogt, koopt, knoopt, voor moget, koopet, knoopet, daar is de lange ó gebleven. In plegen, dat in meer opzichten onregelmatig is, bewijst het meervoud plachten (niet plagden of plaagden) dezelfde innige verbinding van de g met het achtervoegsel -de; er bestaat dus geene de minste reden om daarbij anders te handelen dan bij brengen en mogen, al kan de afwezigheid van den verbindingsklinker ook niet uit de verwante talen bewezen worden. Ik kom thans tot het laatste punt. Indien het rationeel is niet overeenkomstig de uitspraak dach, lach, wech, zech, lecht, zecht, maar ten behoeve van de duidelijkheid dag, lag, weg, zeg, legt, zegt te schrijven, is het dan niet verkieslijk door de spelling magt, dragt, jagt, klagt, pligt, vlugt, gewigt | |
[pagina 89]
| |
op het etymologisch verband dezer woorden met mogen, (mag), dragen, klagen, plegen, vliegen, wegen te wijzen? Het antwoord zou zeker bevestigend moeten luiden, als de afleiding van alle dergelijke woorden even vast stond, en even klaar voor oogen lag. Doch er zijn er, wier afkomst, nog niet zoo stellig is uitgemaakt, dat men het recht zou hebben er de spelling op te bouwen. Zoo zou men het met reden eene dwaasheid noemen, als men plecht (van een schip) met gt ging schrijven op het bloote vermoeden, dat het woord van plegen komt, om later, wanneer de ongegrondheid van het vermoeden mocht blijken, tot de cht terug te keeren. Doch er bestaan andere redenen om Siegenbeeks regel voor den meer gemakkelijken van Bilderdijk te laten varen. De toepassing der eerste is moeilijk en brengt al heel weinig nut aan. Het moge voor den zielkundige, die den gang der menschelijke gedachten bespiedt, aangenaam en leerrijk zijn te weten, dat plicht van plegen komt; de zedekundige heeft weinig aan die kennis. Geen leek heeft er ooit door geleerd, wat wel eigenlijk de grondbeteekenis van plicht is; en zoo er al een op de gedachte kwam, dat het eigenlijk hetzelfde beteekent als gewoonte, als hetgeen men gemeenlijk doet of pleegt te doen, terwijl hij zich daarbij herinnerde, dat men roof, moord, overspel enz. pleegt, maar dat men wat goed is doet of verricht, dan kon zijn zedelijk gevoel bezwaarlijk veel gesticht wezen. Siegenbeek zelf schijnt ingezien te hebben, dat hij zijn regel niet streng moest toepassen, anders had hij geslacht, van slag (soort), en tucht van tien, toog, getogen, even goed met gt geschreven als slagter, slagten, geslagt en togt, en omgekeerd aan licht (niet zwaar) zoowel de ch toegekend als aan daglicht. De beide laatste woorden zijn door onze voorouders uit Azië medegebracht; en de t is er achter gevoegd in het tijdperk, toen die letter de kracht nog bezat om elken keelklank in ch te veranderen. Er bestaat dus geen meer grond om, gelijk Bilderdijk beweerde, en anderen hem nazeggen, licht (niet zwaar) eer met gt te schrijven dan daglicht, hemellicht, kaarslicht enz. | |
[pagina 90]
| |
Heeft de regel geen practisch nut, op taalkündige gronden, kan men zich ook niet beroepen, zonder de deur voor allerlei twisten open te zetten. Een aantal woorden hadden oorspronkelijk eene ch, b.v. zien, zag, zagen; (tien), toog, getogen; tijgen, teeg, getegen; vliegen enz. De g is daarin eene verbastering. Is het grammatisch te rechtvaardigen, dat men aan bederf, opzettelijk en zonder nut, eene nog grootere uitbreiding geeft door gezigt, togt, tugt, betigten, vlugt enz. te schrijven? Wie zal zulks beweren? En wie weten wil, wat al quaesties kunnen ontstaan, als men inderdaad en niet, gelijk tot nog toe heeft plaats gehad, slechts in naam, naar de etymologie wil te werk gaan, die leze in Dr. de Jagers Proeve over de werkwoorden van herhaling en during, de bladzijden van 252 tot 256, waar allerhande gegronde en ongegronde etymologiën worden vermeld. Het aangevoerde is, geloof ik, toereikende om aan te toonen, dat de regel voor het gebruik van cht in het Ontwerp der spelling voor het Nederl. woordenboek op redelijke gronden steunt.
L.A. te Winkel. |
|