De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |||||||
Gebrek aan eenheid in de spelling was, volgens het oordeel van onze schoolhervormers in het begin dezer eeuw, een van de grootste hinderpalen, die de verbetering van het lager onderwijs in den weg stonden. Spoedig heeft de hoogleeraar Siegenbeek dien hinderpaal weggenomen en daardoor ruimschoots het zijne bijgedragen tot verbetering van het nationaal schoolonderwijs. De weinige afwijkingen, die Bilderdijk en zijne volgers zich ten opzigte van het Siegenbeeksche stelsel veroorloofd hebben, bewijzen de voortreffelijkheid van hetzelve. Had Siegenbeek kunnen besluiten in deze enkele gevallen het gevoelen van de tegenpartij te omhelzen, wij zouden welligt (wie durft hier verzekeren?) in vervolg van tijd weinig last van de spelling gehad hebben. Dit is echter niet geschied. De tegenpartij heeft in kracht gewonnen, en men zou een volslagen vreemdeling moeten zijn in de litteratuur van onze dagen om niet te weten, dat de verwarring op dit gebied groot is. Het lager onderwijs heeft geruimen tijd al de nadeelige gevolgen van eenen dergelijken toestand ondervonden. In werkjes, door zeer bekwame mannen voor de jeugd geschreven, vonden de kinderen dikwijls de woorden anders gespeld, dan zij op de school geleerd | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
hadden, en dit was voor den goeden gang van het taalonderwijs zeer hinderlijk, het schokte het vertrouwen op waarheden, die eerst op gezag aangenomen moeten worden, en bragt den onderwijzer in een lastig dilemma: weet een geleerd man niet, hoe hij spellen moet, dan is het aan kinderen wel te vergeven dat hunne brieven en opstellen niet vrij van fouten zijn; weet de schrijver het wel, is zijne spelling de ware, waarom leeren wij dan eene andere, die niet goed is; zijn ze beide goed, kan men spellen gelijk men verkiest, waarom wordt ons dan als eene fout aangerekend, wat mannen van naam ons door hun voorbeeld leeren of aanbevelen? Wat zal bij dergelijke tegenspraak van de leerlingen de arme onderwijzer aanvoeren? Zal hij schoolmeesterlijk den staf breken over hetgeen van zijne meening afwijkt, of zal hij alles goedkeuren en daardoor alles op losse schroeven zetten? Netelige vragen! Te goeder ure is een werkje verschenen, dat hoop op verlossing geeft. Ik bedoel De grondbeginselen der Nederlandsche spelling, ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsche woordenboek. Ik mag aannemen, dat het bij niemand mijner lezers onbekend is, behoef dus hier noch over den inhoud, noch over het doel uit te weiden en houd mij overtuigd, dat ieder die onderwijs in de moedertaal geeft, het met groote belangstelling gelezen zal hebben. Reeds in December van het jaar 1862Ga naar voetnoot1) heb ik er op gewezen en de voornaamste veranderingen, die het in de spelling zou voorslaan, opgegeven. Ik nam tevens de vrijheid eenige voorstellen te doen in verband met het lager onderwijs, beval de zaak in de welwillende belangstelling van de onderwijzers en het schooltoezigt, en drukte den wensch uit dat zij een punt van overweging zou uitmaken in de eerstvolgende vergadering der de provinciale inspecteurs van het lager onderwijs. Het eerste der aan het hoofd van dit opstel vermelde stukjes geeft het bewijs dat mijn wensch in dit opzigt vervuld is. Ik stel mij | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
nu tot taak het resultaat van een en ander aan de belangen van het onderwijs te toetsen. ‘De Inspecteur van Groningen (de heer Blaupot ten Cate) door den Onder-Voorzitter daartoe uitgenoodigd, gaf, in de vergadering van den 15den Mei 1863, in overweging de volgende voorstellen te bespreken, door hem in eene bijeenkomst der schoolopzieners zijner provincie gedaan.
De Vergadering dankt den heer Blaupot ten Cate voor deze mededeeling. Zij (?) geeft aanleiding tot vele beschouwingen, ook van taalkundigen aard (!!), over de gebruikelijke spelling. Al de Inspecteurs vereenigen zich met de zienswijze van den Inspecteur van Groningen ten aanzien dezer zaak.’ Met het eerste punt kunnen wij ons behoudens eene kleine opmerking geheel vereenigen; tegen het tweede hebben wij in ons oog zeer gewigtige bedenkingen en het derde gaan wij met stilzwijgen voorbij. De opmerking, die wij bij het eerste wenschen te voegen is deze: Er zal zeker bedoeld zijn dat vooreerst nog onder de gebruikelijke spelling die van Siegenbeek verstaan wordt. Eenheid kan alleen verkregen worden door het stelsel van Siegenbeek te wijzigen. Op sommige punten kan iets toegegeven worden, zonder dat daardoor nog erkend behoeft te worden, dat Siegenbeek gedwaald heeft; op andere punten | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
kunnen werkelijk verbeteringen aangebragt worden. De hoogleeraar S. heeft ook nooit geaarzeld om zijne spelling te wijzigen, waar de veranderingen bleken verbeteringen te zijn. Thans zullen anderen dit moeten doen en het werk is aan goede handen toevertrouwd. Het zou de vraag kunnen worden of, wanneer de voorgestelde veranderingen ingevoerd zijn, de spelling, die dan de gebruikelijke wezen zal, nog die van Siegenbeek genoemd kan worden. Om deze reden zou de bedoelde bijvoeging wenschelijk geweest zijn. Het punt is echter van ondergeschikt belang. Ieder oogenblik is er gelegenheid om op het genomen besluit terug te komen. Wij wenschen dat de tijd spoedig kome, dat eene vraag omtrent het gebruikelijke stelsel overtollig is; zoolang er nog naar gevraagd moet worden, bestaat het eigenlijk niet; want de andere stelsels bestaan alleen, omdat zij gebruikelijk zijn, en tot zoolang hebben wij eene aanwijzing, als die door de vergadering van inspecteurs gegeven is, bepaald noodig, bij het onderwijs moet men weten waaraan men zich te houden heeft. De school heeft behoefte aan een stelsel. Men kan toch de kinderen met geene kritiek bezig houden, hun het voor en tegen van de verschillende gevoelens mededeelen en hen zoo in onzekerheid laten. Bij hooger onderwijs mag zulk eene methode op hare plaats zijn, bij het lagere zeker niet; daar moet iets gegeven worden dat nuttig is voor iedereen, ook voor hem, die het daar ontvangen onderwijs niet verder zal voortzetten. Er zijn echter nog andere voordeelen aan de eenheid van spelling verbonden. Stel dat op eene school drie, vier of meer onderwijzers werkzaam zijn. Zij hebben van de hun verleende vrijheid gebruik gemaakt om zich eene overtuiging omtrent de spelling aan te schaffen. Deze overtuigingen zijn toevallig niet gelijk. In de vorige klasse heeft de leerling de spelling juffrouw zwaar geboet, telkens werd zij hem als eene fout aangerekend, hij heeft zich voor die wanspelling leeren wachten - in de volgende klasse verneemt hij dat jufvrouw nergens naar gelijkt, dat de f van juf hier tusschen hemel en aarde hangt, en dat de | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
eenige ware spelling het vroeger veroordeelde juffrouw is. Hoe zal de arme jongen nog verder gekweld worden? In hetzelfde huisgezin zijn drie kinderen, die van verschillende onderwijzers of onderwijzeressen onderwijs ontvangen. Zij vertegenwoordigen ieder de zienswijze hunner leermeesters. De een spelt eieren, de ander eijeren, de derde eyeren en ieder verkoopt bij de kleine maat de wijsheid, die hij van de verschillende docenten heeft opgedaan. Hoe moet de vader zich gedragen, als zijne kinderen redekavelen of twisten? Beslissen is gevaarlijk voor de twee, met wie hij het niet eens is; niet beslissen is even zeer kwaad: de kinderen, die nu reeds gissen, dat de onderwijzers het niet weten, zouden, ondeugend genoeg! gaan meenen, dat vader het ook niet wist. Voor de jeugd alzoo een stelsel! Men werpe mij niet tegen, dat de directeur der school zorgen moet, dat zulke dingen niet gebeuren. Zal hij het kunnen, zoo er geen stelsel als gebruikelijk is aangewezen? En al kan hij het ook, zijn invloed reikt niet verder dan tot zijne helpers, zijne ambtgenooten gaan hun eigen gang, ieder hunner redeneert op zijne wijze, het gevolg is, dat er op de eene school zus en op de andere zoo gespeld wordt, en dat oneenparigheid en verwarring hoe langer zoo meer veld winnen. Ook voor de examens is de aanwijzing van hetgeen onder ‘gebruikelijk stelsel’ verstaan wordt, nuttig. De examinator zou op zijne beurt het stelsel, door hem gebruikt en geheel afwijkend van dat van den adspirant, het gebruikelijke kunnen noemen, en indien hij (dit is immers niet zoo geheel ongewoon bij examinerende heeren?) zijne eigene meening als maatstaf nam, waarmede de kennis van een ander gemeten moet worden, zou er telkens aanleiding tot billijke klagten gegeven worden. Men make zich ook geene illusies van de kracht der wetenschappelijke argumenten, die voor deze of gene wijze van spellen kunnen aangevoerd worden; zij zijn soms alles behalve overtuigend, en tegenover het eene kan dikwijls een ander gesteld worden, dat ten minste even veel zegt, waaruit mag worden afgeleid, dat de door partijen | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
betwiste spellingen even goed of even verkeerd zijn. Neemt men dit reeds waar bij hen, die een belangrijk gedeelte van hunnen tijd en hunne krachten aan taalstudie kunnen wijden, hoeveel te meer zal dit het geval wezen bij onderwijzers, die uit den aard hunner betrekking hunne aandacht op vele andere zaken bepalen moeten. Voor hen moet de spelling eene gegeven grootheid zijn. Zeker mogen zij hunne stem laten hooren, als er spraak is van verandering en verbetering; maar is de spelling eenmaal vastgesteld, dan dienen zij er zich aan te houden. Verkiest men dit niet, en geeft men de voorkeur aan eene onbeperkte vrijheid, er zal een eindeloos gekibbel ontstaan en het taalonderwijs zal er stellig niet beter op worden. Vergeten wij het niet, dat de spelling eene zaak is, waarover men al spoedig een woord meê kan spreken, en het zijn juist niet de degelijkste lieden, van wie men bij dergelijke verschillen den grootsten last heeft. Zoo nuttig als wij de aanwijzing van een bepaald stelsel keuren, zoo bedenkelijk achten wij het besluit der inspecteurs, dat zij aan de candidaten vrijheid zullen verleenen, om van de gebruikelijke spelling af te wijken. Het is geven met de eene, en nemen met de andere hand! Is hunne beslissing juist, dat de gebruikelijke spelling die van Siegenbeek is, dan zijn de andere spellingen, althans op de examens, niet gebruikelijk en deze mogen niet toegelaten worden, omdat het programma de kennis van de regels der gebruikelijke spelling eischt. Moet die kennis blijken uit een afzonderlijk examen in de spelregels of ook uit de schriftelijke antwoorden, die geleverd worden? In het laatste geval alleen komt te pas, dat bij afwijking naar ‘de taalkundige gronden gevraagd wordt, op welke hij dit doet.’ Het komt mij eenigzins ongerijmd voor, dat men de kennis van de regels der gebruikelijke spelling vragen en in de praktijk dat stelsel prijsgeven zou. Intusschen verdient het streven, om zoo min mogelijk dwang op te leggen alle hulde en toejuiching. Vrijheid is een kostelijk goed voor iedereen, maar inzonderheid voor hem, die onderwijs geven moet; de vrijheid om | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
het onderwijs in te rigten naar de behoeften van den leerling en in overeenstemming te brengen met de individualiteit van den onderwijzer is tot heden niet aangerand, en het is ook niet waarschijnlijk, dat dit immer gebeuren zal. Welligt is het aan dit loffelijk streven toe te schrijven, dat de inspecteurs, achtgevende op hetgeen in onze dagen over de spelling geschreven is, gemeend hebben ook in dit opzigt de onderwijzers niet aan banden te moeten leggen. Twee zaken mogen hier echter niet verward worden: vrijheid in de keuze van den weg of van het doel. De eerste blijft ongedeerd. Welke methode wil de onderwijzer kiezen om zijnen leerling zuiver te leeren schrijven? Het staat hem volkomen vrij. Maar welke spelling is de ware of liever zal de gebruikelijke zijn? Het staat niet aan hem. Wil hij als dichter of bellettrist eene spelling op zijne eigene hand hebben, het staat hem wederom vrij; maar als onderwijzer dient hij het stelsel te volgen, dat door de regering als het gebruikelijke aangewezen is: vrijheid moet in dezen nadeelig voor de taal en het taalonderwijs werken. Ik ga over tot het onderzoek in hoeverre het besluit der inspecteurs gunstig of ongunstig op de examina zelve werken zal. ‘Als een geëxamineerde van de spelling van Siegenbeek afwijkt, wordt hem gevraagd op welke taalkundige gronden hij zulks doet en de afwijking wordt hem niet als een fout toegerekend, indien hij de gronden daarvoor opgeven kan, maar wel in een tegenovergesteld geval.’ Weder eene lastige bezigheid, waarmede de andere, die op de examens te verrigten zijn, vermeerderd worden. Eene lastige bezigheid? De examens moeten nu reeds, bij den beperkten tijd en het groot aantal adspiranten, oppervlakkig wezen, eene vermeerdering van bezigheden kan dus niet wenschelijk zijn. Om het even of er veel of weinig schriftelijke werkzaamheden verrigt moeten worden, zoodra zij afwijkingen van het gebruikelijke spellingstelsel bevatten, zullen zij aanleiding geven tot interpellatie. Dat gaat misschien alles mooi en wel, als men tijd genoeg heeft; de twee of drie dagen gaan | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
echter zeer snel voorbij. Wie het voorregt heeft, dat groot aantal opstellen na te zien en den inhoud, den stijl, de woordvormen, de spelling, de interpunctie en het schrift te moeten beoordeelen, kan nu nog met een onderhoud over de spelling belast worden. Welligt is het voor hem eene aangename afwisseling; want het is niet aan ieder gegeven de aandacht onafgebroken bij zulk een aantal improvisaties te bepalen. Er zijn er, die nog geen twaalf opstellen over hetzelfde onderwerp gelezen hebben, of de letters beginnen voor hunne oogen te dansen en zij halen de denkbeelden van het eene door die van het andere, en dat is toch werkelijk een punt van belang: de eer en het belang van den steller zijn er mede gemoeid. Hoe nuttig de gedachtenwisseling met den adspirant wezen kan, toch blijft het de vraag of er tijd is. Tot zoo verre het opstel. Er worden waarschijnlijk ook analyses gemaakt, vragen over de rekenkunde, de aardrijkskunde, de geschiedenis en de natuurlijke historie schriftelijk beantwoord. De spelling van deze dient immers ook gekeurd te worden. Zal dat dezelfde examinator moeten doen, die deze vakken beoordeelt, b.v. die in de rekenkunde examineert, zal die meteen een wakend oog over de spelling der woorden van beredeneerde oplossingen of antwoorden over de theorie houden, of zal een ander met dit onderzoek belast worden? Eene tweede bedenking betreft de personen. Men zal, naar het mij voorkomt, zeer moeijelijk in elke commissie een deskundige vinden of haar kunnen toevoegen. Er zijn immers telkens elf menschen noodig, die van alle spellingstelsel eene bepaalde studie gemaakt hebben en bekend zijn met de gronden waarop zij rusten. Welligt is er overvloed van der zake kundige mannen, welligt is er gebrek, en in het laatste geval ziet het er voor de dissenters slecht uit, althans indien er voor de afwijkingen niet alleen, gelijk het verslag zegt, gronden maar ook goede gronden moeten aangevoerd worden. Het laat zich toch niet denken dat eene afwijking niet voor eene fout zal aangerekend worden, als | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
men den examinator eene dwaasheid in plaats van een grond in de hand stoppen wil. Wie zal oordeelen? Evenwel - dit is de derde bedenking - wat zijn goede gronden? Stel eens, iemand schrijft lachchen en geeft als reden op: de stam van het werkwoord is lach, de uitgang en begint met een klinker, daarom gaat de medeklinker ch van den stam naar den uitgang, om met dezen ééne lettergreep te vormen; de klinker van den stam is gesloten en kan daarom alleen voorkomen in eene lettergreep, die op eenen medeklinker eindigt; de ch heeft dus eene dubbele taak te verrigten, zij moet de eerste lettergreep sluiten en de tweede lettergreep beginnen, derhalve moet zij gelijk de k van bakken verdubbeld worden. Is dit een goede grond of alleen maar een grond? Wordt de afwijking als fout aangerekend of niet? Een ander schrijft hont, groenvrouw, fruitfrouw enz. en beroept zich op de beschaafde uitspraak en voor het laatste zelfs op juffrouw. Is het een grond, ook een goede grond? Zijn het fouten, zijn het geene fouten? Ik herhaal wat ik boven zeide, aan het twisten over gronden en geene gronden komt geen einde. Verschillende spellingen kunnen even goed of even gebrekkig zijn, maar de gevoelens daarover kunnen bij de deskundigen, aangenomen dat er in elke commissie een aanwezig is, zeer uiteenloopen. De een zal eene afwijking als genoegzaam gemotiveerd aanmerken, terwijl de andere meent, dat het aangevoerde niet voldoet, en de adspiranten, wier doel het alleen is door het examen heen te komen, doen hun best om te weten uit welken hoek de wind waait en hoe zij zich te houden zullen hebben om toch niet tegen den zin van den examinator te antwoorden. Of men het zondigen tegen de spelling zoo hoog zal aanschrijven, dat iemand daarvoor afgewezen zal worden, kan ik niet beslissen; maar in dat geval zullen wij dezelfde dwaasheden beleven, die ten gevolge van afwisselingen in het personeel der deskundigen plaats gehad hebben, b.v. dat iemand wordt afgewezen om dezelfde reden, waarom de vorige maal een ander met uitbundigen lof is toegelaten. Er is nog iets. | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
Het is ieder bekend, dat fouten maken hoe langer zoo moeijelijker wordt, want men moet al heel vreemd spellen zonder in het eene of andere systeem te land te komen. Mag nu dezelfde persoon op twee, drie, vier manieren spellen als hij maar gronden weet op te geven, dus gezigt en plicht lachen, een lagch en een lach, regeren en regeeren in hetzelfde opstel laten voorkomen? Het besluit vraagt alleen gronden en geeft overigens volkomen vrijheid. Ik hoop te hebben aangetoond, dat het tweede artikel van het besluit der inspecteurs noch voor het onderwijs, noch voor de examens goede vruchten zal opleveren. Het bederft wat door het eerste is goed gemaakt en zet de deur open voor verwarring en willekeur. Alles zal teregt kunnen komen, als in eene volgende vergadering de tweede druk van het ‘Ontwerp der spelling’ ter spraak kan komen en verklaard kan worden: de gebruikelijke spelling is die van de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche taal. Kan gelijktijdig door de bevoegde magt bepaald worden, dat dezelfde spelling in de stukken, die van de regering uitgaan, gevolgd zal worden, wij zullen ons doel, eenparigheid in de spelling, eene schrede nader zijn gekomen. Er is, dunkt mij, geen twijfel aan of de voorgedragen spelling wordt algemeen aangenomen. Immers een groot gedeelte onzer dichters en prozaschrijvers volgt haar reeds. De tweede druk van het ontwerp zal toonen, welken invloed de verschillende aanmerkingen gehad hebben. Wijzigingen verwachten wij stellig. Men heeft er al enkele kunnen opmaken uit hetgeen de Redacteuren na de uitgave van het ontwerp geschreven hebben, b.v. de y in baayen e.a. is voor de i (baaien) verruild. Men verwachte echter niet te veel; hunne taak is hoogst moeijelijk, en ieder zijnen zin te geven is onmogelijk. De eene beoordeelaar maakt zijn compliment over iets, waarvan de andere volstrekt niet begrijpen kan, dat zulke schrandere mannen dit hebben kunnen zeggen. Het is te wenschen dat ieder, die eene opinie heeft of meent te hebben, niet te stijf op zijn stuk blijft staan, anders komt er van de | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
eenheid niets. En al mogt er in onze boeken en bladen verscheidenheid blijven bestaan, de lagere school heeft behoefte aan eenparigheid; zij heeft stellige waarheden noodig: zulke, die tusschen hemel en aarde zweven, kan zij niet gebruiken. Het is echter in alle opzigten wenschelijk, dat het tijdvak van overgang zoo kort mogelijk dure, voornamelijk voor die leerlingen, welke de scholen zullen verlaten zonder de spelling geleerd te hebben, die welligt spoedig de gebruikelijke zal wezen, voor de onderwijzers, die heden nog als fouten moeten aanrekenen wat zij binnen kort zullen aanbevelen, en voor de leerboekjes, die herdrukt of op nieuw uitgegeven worden, waarbij de onzekerheid zeer hinderlijk is. Is er iemand, die moeite gedaan heeft om de onderwijzers voor te lichten en de zaak ten goede te leiden, het is zeker de heer Dr. Renssen. Onafgebroken heeft hij de kolommen van zijn weekbladGa naar voetnoot1) aan hare belangen gewijd en het voor mij liggend maandblad is eene nieuwe proeve van zijn streven om de hervorming der spelling in de lagere school tot een goed eind te helpen brengen. Wij behoeven niet te zeggen, dat wij het maandblad met aandacht gelezen hebben, zonder dat zouden wij ons de vrijheid niet mogen veroorloven om hier of daar eene enkele bedenking voor te dragen, waartoe wij thans dadelijk overgaan. De g heeft achter de n al menig letterknecht verleid tot eene uitspraak, geheel met ons taaleigen in strijd. Waar dit kwaad bedreven wordt kan alleen de levende stem verbetering aanbrengen. Het woord Dinsdag zal (wordt de spelling van het woordenboek aangenomen) hare diensten niet meer behoeven en voor eene verkeerde uitspraak bewaard blijven. Wij mogen ons daarover verheugen. Iedere een is er een; maar het argument dat het groot aantal woorden, die gevaar loopen verkeerd uitgesproken te worden, met een wordt verminderd, is weinig afdoend. Bovendien, men kent dit woord reeds lang, voor dat men het geschreven ziet, in | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
dit geval heeft de spelling minder vat op de uitspraak. In het voorbijgaan wensch ik den geachten schrijver te vragen of het woord duizende dat hier in het artikeltje over Dinsdag of Dingsdag voorkomt, werkelijk door hem zoo geschreven is, dan of de zetter eene n heeft weggelaten. Ik heb de woorden honderde, duizende enz. voor onbestaanbare vormen gehouden en getracht deze meening aannemelijk te makenGa naar voetnoot1) en ofschoon ik ze in verschillende boeken en bladen steeds ontmoet, heb ik nog nergens de gronden gevonden, waarop ze verdedigd kunnen worden. Dr. R. komt met vertrouwen op tegen de spelling baayen enz. Daar de redactie van het woordenboek de y heeft laten varen, behoef ik deze letter niet verder te bespreken, maar acht het van belang te overwegen of de j die Siegenbeek tusschen de i en de toonlooze e voegde voor het lager onderwijs aanbeveling verdient of niet. Versta ik den heer R. goed, dan zou hij de j als overgangsletter willen behouden en alleen indien de Siegenbeeksche spelling moet vervallen aan de Bilderdijksche de voorkeur geven. Ik ben van eene geheel tegenovergestelde meening. Het is van belang de kleinen te gewennen aan de waarheid, dat de zigtbare voorstellingen der woorden niet altijd even duidelijk aan hetgeen gehoord wordt beantwoorden, dat wel eens letters geschreven worden, die men niet hoort, en omgekeerd wel eens letters gehoord worden, die men niet schrijft. Om nu over dit onderwerp niet verder te spreken, dan tot de j betrekking heeft, voer ik aan dat men, deze letter in baaijen enz. schrijvende, bepaaldelijk moet leeren, dat zij in woorden op ee en ie niet ingevoegd behoeft te worden, anders schrijven de kinderen zeejen, reejen, sleejen, kniejen, driejen; woorden, die wel geene Nederlandsche zijn, maar toch even dikwijls als de beste Nederlandsche voorkomen, vindt men, op het gehoor af, met eene j achter de i gespeld, b.v. pijano, Adrijanus. De moeijelijkheid vervalt als men | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
in eens leeren kan, de j wordt als overgangsletter niet geschreven. Ik mag nog wijzen op de vervoeging der werkwoorden met eenen stam op i. Als de onregelmatigheid der voorgestelde schrijfwijze met y aanschouwelijk gemaakt wordt door de declinatie ik zaai, hij zaait, wij zaayen, gij zaait, zij zaayen, wordt er dan eene regelmatigheid afgebeeld door ik zaai, hij zaait, wij zaaijen, gij zaait, zij zaaijen? Zoo min mogelijk schrijve men letters die alleen door den overgang van de eene op de andere letter worden voortgebragt. Men denke aan kompt, hembd, glimpt enz. Zeer ten onregte wordt de j als overgangsletter met de w gelijk gesteld. Men schrijft nu eenmaal de w in verbuigbare woorden achter de u; daarover bestaat geen verschil van gevoelen. Zij is er nutteloos, zoo men wil, doch dat is hier de vraag niet; de vraag is zal men in een verbogen vorm eene letter invoegen, die niet tot den onverbogen vorm behoort en alleen als overgangsletter gehoord wordt. De verandering van gt in cht zal onzes inziens van merkbaren invloed op het eerste taalonderwijs zijn; de regel, waar de afleiding het vereischt, gt te gebruiken, zou weinig bezwaar opleveren, indien men met genoegzame zekerheid over de afleiding zou kunnen beslissen. De geschiedenis van regt (recht) zoo als men dacht van regel, geslagt en geslacht kan het leeren, dat met de ch-spelling veel gewonnen zal zijn. Nogthans zal, hopen wij, eene drukfout wezen, maar de vraag is zeer juist of nochtans niet de voorkeur boven nogtans zou verdienen. Bij het woordje nog, dat niet verbogen wordt en ook geene afleidsels heeft, kan geenszins van eenen stam gesproken worden en wij zouden kunnen vragen of de onderscheiding van nog en noch in het geheel wel genoegzaam geregtvaardigd is. Het kan, om alle misvatting te voorkomen, nuttig zijn deze woorden in het schrijven te onderscheiden, wij moeten daartegen aanvoeren dat in het spreken dit hulpmiddel weinig of liever in het geheel niet helpt. Vreest een schrijver dat hij welligt verkeerd verstaan zal worden, dan kieze hij eenen anderen zinbouw, waardoor de | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
juiste opvatting zijner woorden niet langer van eene enkele letter afhangt. Maar al blijft de onderscheiding van nog en noch, toch zal men nochtans dienen te schrijven. Nog en dan zijn de beide zamenstellende deelen, de s is achter de zamenstelling gevoegd; de d is door de scherpe uitspraak, die de g aan het einde van het woord nog verkreeg, in t overgegaan. Duidt men nu de verscherpte uitspraak, die de d verkregen heeft, aan door er eene t voor in de plaats te zetten, dan kan het niet anders, of men dient ook de g door eene ch te vervangen. Bij de spelling nogtans is men ten halve blijven staan. De spelling bochel, tichel, kachel zal schijnbaar niet zeer gemakkelijk in te voeren wezen. Wij zijn van kindsbeen aan doordrongen van de waarheid, dat de gesloten klinker alleen in eene gesloten lettergreep kan voorkomen, en met eenig regt vreest men dat deze woorden zullen uitgesproken worden als boochel, tiechel, ka(a)-chel. Het is waarschijnlijk wel aan het zamengestelde letterteeken te wijten, dat wij hier eene uitzondering hebben. De scherpe g (ch) wordt nu eenmaal door een zamengesteld letterteeken voorgesteld, met andere woorden, wij hebben twee letterteekens voor eenen letterklank. Brengt nu de bouw van het woord mede, dat volgens de gewone regels de medeklinker verdubbeld moet worden, dan zouden wij chch verkrijgen, dat is vier letterteekens voor éénen letterklank. In het Siegenbeeksche stelsel zijn er drie: gch. Het bezwaar was dus in dat stelsel niet veel minder en ten tweede wordt dezelfde letterklank, die òf zacht òf scherp, maar nooit beide tegelijk kan wezen, door twee teekens aangeduid, waarvan het eene zegt, dat hij zacht, en het tweede dat hij scherp is; de verbinding gch is dus met vf, bp, dt, zs op gelijke lijn te plaatsen. De vier laatste zijn gelukkig niet gebruikelijk, althans om éénen letterklank voor te stellen, moge de gch het spoedig ook niet meer wezen. Het onderwijs aan kinderen zou er werkelijk niet mede verliezen. Het moge eenigzins moeijelijk zijn de kinderen aan de spelling met eene enkele ch te gewennen, het | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
is stellig niet moeijelijker dan hun de spelling gch te leeren. Dan hebben wij verder een voordeel, dat de eigennamen Mechelen, Lochem, Jochem enz. en bovendien het woord echo, dat wel oorspronkelijk vreemd maar in het Nederlandsch is opgenomen, met de spelling der vermelde woorden in overeenstemming zijn. Dit mag werkelijk een voordeel heeten! De uitzondering die vroeger toch reeds bij de verdubbeling der ch gemaakt moest worden, wordt nu slechts voor eene andere en betere verwisseld: De gesloten klinkers komen voor in gesloten lettergrepen; alleen in opene, als de volgende met eene ch begint. Met deze uitzondering is dadelijk te gemoet gekomen aan het bezwaar hoe de bedoelde woorden in lettergrepen te splitsen; lach-en, kach-el zou geheel tegen de uitspraak indruischen. Welke overeenkomst er bestaat tusschen de sch in visschen en de ch in lagchen is mij gansch niet duidelijk. Ik zou dan ook niet durven beweren, dat de heer Huydecoper ‘terecht’ op de analogie wijst, waar hij zegt: ‘Neen, als wij de gevolgen voor de uitspraak niet vreezen met de spelling richel, bochel en het onderwijs kracht genoeg toekennen om de uitspraak ri-chel, bo-chel te verhoeden, dan vervalle ook de even weinig rationeele spelling ssch in de meervoudsvormen waschen, leschen, verfrischen.’ Mij dunkt dat de gevallen volstrekt niet gelijk staan. Woorden met een openen klinker voor de ch ken ik niet, alleen het vreemde woord Rachel; maar die eene opene klinker voor de sch hebben, zijn er, behalve het insgelijks vreemde paschen, nog twee: de verledene deelwoorden geheschen en gekreschen. Deze beide laatste woorden zouden dus, indien de regel van Dr. H. werd aangenomen, niet meer gespeld kunnen worden. Men vergete ook niet, dat de ch in de gegevene woorden stom is; de s is de medeklinker, dien men hoort; wordt die verdubbeld, dan is aan alle billijke eischen voldaan, en men behoeft geenszins zijne toevlugt te nemen tot eene scheiding in lettergrepen, geheel met ons taaleigen in strijd. Schrijft men b.v. menschen, visch-en, dan zal men ook mensch-e-lijk, vleesch-e-lijk, | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
trotsch-e, grootsch-e, valsch-e moeten schrijven. Niemand zal toch beweren dat de splitsing van een woord in lettergrepen bij het lager onderwijs van zoo weinig belang is, dat er ligtvaardig mee gehandeld mag worden. Hier vooral doet de uitspraak hare regten gelden. De kinderen schrijven b.v. el-kan-der net zoo lang, tot zij door het ontvangen onderwijs weten, dat in dit geval de k, die men werkelijk bij de tweede lettergreep waarneemt, bij de eerste behoort, omdat elkander een zamengesteld, geenszins een afgeleid of verbogen woord is. Het beroep op de afbreking ding-en gaat niet op, omdat deze wel voorgeslagen, maar nog niet aangenomen is; ik heb alle hoop dat zij nooit gevolgd zal worden. De bewering dat ng één zamengesteld letterteeken zou wezen, dus éénen letterklank zou voorstellen, is bij velen slechts een goedaardig protest tegen de verkeerde uitspraak der woorden, in welke ng voorkomt. Ik stap van ch en sch af en herhaal dat gch noch gemakkelijker bij het onderwijs is, noch tot zuiverder uitspraak leiden kan; maar dat de sch, waar wij tot heden ssch schreven, totaal onbruikbaar is. Als men eens grooten lust tot vitten had, zou men stellig op de spelling van zamen, zestig, zeventig, veertig, vijftig kunnen aanmerken, dat zij de juiste uitspraak niet afbeeldt; maar mij dunkt dat men veel meer stof tot aanmerkingen vinden zou, als men pogingen wilde aanwenden om juist in deze woorden de uitspraak zoo na mogelijk aan te duiden en te schrijven: samen, te samen, verzamelen, gezamenlijk, leerzaam, bedachtsaam; zes, sestig; zeven, seventig; vier, feertig; een en veertig; vijf, fijftig, een en vijftig. Wij willen de andere argumenten daarlaten, maar gelooven met het oog op het onderwijs de redactie dankbaar te mogen wezen, dat zij zulk eene consequente toepassing van den regel der beschaafde uitspraak niet heeft voorgesteld. Op dezelfde gronden had de spelling jufvrouw aanbevolen kunnen worden, hetgeen vooral voor het onderwijs wenschelijk zou geweest zijn. Bij een woord, dat zoo menigmaal voorkomt als het woord | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
vrouw, moet de regel in eens toegepast kunnen worden: òf de gelijkvormigheid vereischt, dat wij het overal op dezelfde wijs gespeld zien, òf de beschaafde uitspraak vereischt dat wij dan eens vrouw dan weder frouw schrijven. Hebben wij in het laatste geval vrijheid om juffrouw te schrijven, dan zullen wij gedurig te kampen hebben met eene moeijelijkheid, de leerlingen zullen op het gehoor af waschfrouw, koopfrouw, fruit-frouw, turffrouw, bikfrouw, melkfrouw schrijven. Wij hopen dus, dat de redactie de spelling juffrouw in nadere overweging zal nemen. Het is geheel waar, dat het eerste bestanddeel juf bijna door niemand meer verstaan wordt, het getal derzulken zal echter na de duidelijke verklaring, die de redactie geeft, hoe langer zoo minder worden en het is immers wenschelijk, dat men woorden, die zoo vaak gebruikt worden, wel verstaat? Maar al wordt het eerste lid der zamenstelling niet begrepen, het tweede is voor ieder even duidelijk. Dat men vroeger joncfrouw schreef, bewijst niets voor de tegenwoordige spelling, daar men in gelijkstaande gevallen, waar de v door den invloed der voorafgaande scherpe medeklinkers als f wordt uitgesproken, toch de v blijft schrijven, zooals het nog gebruikelijke jonkvrouw en de boven opgegevene zamenstellingen bewijzen. Indien men nu de v in jufvrouw blijft schrijven, dan kan niet in ernst worden beweerd dat de f van juf in de lucht hangt. Streed het verdubbelen van de v niet geheel met het gebruik, dan zou hier eene dubbele v geschreven moeten worden, omdat de gesloten klinker u of o in een gesloten lettergreep moet voorkomen en de beide medeklinkers nc, die vroeger de lettergreep sloten, zijn weggevallen. De beginletter der volgende lettergreep moet hier nu tevens als sluitletter van de vorige dienen, maar eene v wordt als sluitletter niet geduld en steeds door de onechte f vervangen. Aldus meenen wij, dat de f volkomen geregtvaardigd en niet vreemder is dan die van lief, hetwelk in de verbuiging dadelijk lieve wordt. De redenering der redactie gaat bij juffer zeer goed op, omdat de zamenstellende deelen van dit woord geen van beide meer verstaan worden. | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Misschien werpt deze of gene mij tegen, dat f en v naast elkander staande niet uitgesproken kunnen worden. 't Is waar, men hoort alleen de f, doch hetzelfde kan men bij eene menigte andere woorden waarnemen, b.v. in geenszins, waar men alleen de s en in potten waar men slechts ééne t hoort. Zeer te regt beveelt Dr. R. de spelling verven, verver, verf, verfpot, kruit, buskruit en rattekruit aan, er is geene reden aan te voeren, waarom in deze woorden de eisch der beschaafde uitspraak niet toegewezen zou worden. Toevallig wordt hier te gelijk aan eenen anderen eiseh voldaan, dat kruid en kruit ook in de spelling onderscheiden dienen te zijn. Men moet echter niet te veel waarde hechten aan het streven om homoniemen in de spelling te onderscheiden, voor enkele als nog en noch, digt en dicht, ligt en licht mag het een hulpmiddel opleveren om ze vlug en juist op te vatten, bij verreweg de meeste kan de spelling hare diensten niet bewijzen. Of zou men ook zugt, zucht (en hoe nu het derde?) verlangen te schrijven? Zoo niet, dan zal men zich bij de boven aangehaalde woorden ook wel weten te helpen, Bovendien, wij zeiden het reeds, als die verschillende letterteekens voor de juiste opvatting noodig mogten wezen, dan zou het gesproken woord al zeer onduidelijk zijn. Alle dergelijke onderscheidingen vermeerderen noodeloos de gelegenheid tot het maken van fouten en bewijzen de school eene slechte dienst. Dr. R. vraagt eindelijk aan het slot van zijn opstel of men met de invoering van de voorgestelde veranderingen moet afwachten tot eene officieele opdracht van hooger hand? En geeft tot antwoord: ‘Dit zal toch wel niemand durven veronderstellen.’ Ik ben er zeker van dat de schrijver door ‘officieele opdracht’ iets verstaat, dat werkelijk niet goed is. Iemand, die, gelijk hij, zoo wakker voor de belangen van het onderwijs en van de spelling gestreden heeft, zal toch de hulp der hoogere hand niet versmaden. De hooge regering heeft in de groote huishouding van den staat voor orde | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
zorg te dragen, in de tallooze stukken die van wege de verschillende regeringscollegiën geschreven en gedrukt worden, mag zij geene onregelmatigheid dulden, ook niet in de spelling, zij dient allen, die met en onder haar werken, voor te schrijven, welke spelling zij te volgen hebben, en zij doet dit ook. Deze door de regering voorgeschrevene spelling is dan de officieele. Indien er nu eenige kans bestaat dat de officieele spelling in overeenstemming met het ontwerp gewijzigd zal worden, waarom zou men dan met de invoering in de scholen niet tot de officieele ‘opdracht’ wachten mogen? Maar Dr. R. bedoelt met dit woord blijkbaar iets anders. Vat ik zijne meening, dan zegt hij, dat eene officieele ‘opdracht’ voor de onderwijzers niet wenschelijk is, dat zij niet gelijk gesteld moeten worden met de ambtenaren, die eene aangewezene spelling moeten volgen; ik voor mij geloof het tegendeel. De spelling is eene zaak van orde, die zonder eenig gezag niet gemakkelijk tot stand komt. Op de eerst volgende vergadering van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap zal de vraag behandeld worden, wat het Genootschap doen moet ten opzigte van de spelling, gevolgd in het Woordenboek der Nederlandsche taal. Ik eindig met den wensch, dat het bij de beantwoording der vraag duidelijk blijke, hoe de onderwijzers over deze belangrijke aangelegenheid denken.
Leyden, April 1864. J.A. van Dijk. |
|