De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Veelgeachte Heer en Vriend!
Ik betuig u mijn hartelijken dank voor de belangstellende en welwillende opmerkingen over enkele woordverklaringen in mijn Vondel, in 't vorige nommer van den Taalgids door u geplaatst; ik veroorloof mij echter een enkele tegenbedenking op 't door u aangevoerde. Terwijl ik mij namelijk zeer goed vereenigen kan met uwe opvatting van verdwijnen, als vergaan, en daarmede alle gewrongenheid uit de aangehaalde versregels weggenomen acht; vind ik mij minder bevredigd met uwe verklaring van achtslaan, als bedrijvend werkwoord. Vooreerst, omdat er, bij zulk eene opvatting van den text, naar Vondels taalgebruik, noodwendig noch en niet en zou moeten gelezen wordenGa naar voetnoot1); en ten tweede, omdat een taalverwringer als Spieghel, bij zulk een ongewoon, om niet te zeggen onmanierlijk gebruik van 't anders onzijdige werkwoord, geen gezag hebben kan. Mr. van Lenneps op achtte ik minder juist, omdat de verandering zich moeyelijk verklaren liet; in daarentegen voor en kwam mij te eerder als aanneemlijk voor, omdat de verwisseling dier ééne letter met de andere niets bevreemdends hebben zou. Men moet dat in dan echter niet met achtslaan verbinden, maar het (zie mijne aant. t. pl.) als bij of onder verklaren, en den zin aldus verstaan: ‘wij hebben, bij die onverwachte plagen en 't dreigend voorspook, geen acht gegeven, al gaf God menig teeken,’ enz. Zoo heeft, dunkt mij, de zin niets gewrongens en laat zich geleidelijk verstaan. Over dutten heb ik mij, door de kortheid der aant., niet duidelijk genoeg uitgedrukt; ik bedoelde namelijk, dat het hier in zóóver geen goeden zin gaf, en dus slechts rijmshalve | |
[pagina 59]
| |
verklaard worden kon, als het - gelijk ook in de door u aangevoerde plaatsen - in een minder loffelijken zin (weifelen, onzeker zijn, suffen) gebruikt wordt, terwijl hier van een filozoof sprake is, die zich niet bekommert noch verontrust, niet suft, maar nadenkt. Tusschen dutten of suffen en nadenken ligt, mijns inziens, nog mijmeren in 't midden; had Vondel geen rijm noodig gehad, dan had hij wellicht peinst of peist geschreven. Peinzen echter en dutten zijn twee. Wanneer ik ten derde beweerd heb, dat Vondel drenken rijmshalve voor drinken bezigde, dan bedoelde ik daar niets anders meê, dan dat hij (die evenzeer smilten en smelten, bringen en brengen, en derg. beide gebruikte) daarbij niet (als dit van Lennep ergens beweert) een onderscheid tusschen beide die vormen (zoo min als tusschen tesch en tasch) maakt, maar willekeurig, naar de omstandigheden 't meêbrachten, den een of den anderen gebruikte, en dus hier rijmshalve aan drenken de voorkeur gaf. Over voorwerpen had ik mij toevallig reeds in 'tzelfde nommer verklaard, waarin uwe opmerking dienaangaande voorkomt, en wellicht hebt gij er den ‘vriend’ herkend, van wiens bedenking ik melding maakte. Mogelijk, dat gij thans mijne meening omtrent dat woord minder onaanneemlijk vindt. Het woord dunkt mij een Germanisme, niet om den vorm, maar om de beteekenis en 't gebruik. Even als de Hoogduitscher ons tegenwerping niet met widerwurf, noch ons tegenwerpen met widerwerfen zal vertalen, al is er in de vorming dier beide woorden niets strijdigs met den aard zijner taal, even zoo mogen wij zijn vorwurf en vorwerfen niet met voorwerping en voorwerpen vertalen, al schijnt ons het laatstgemelde ook nog zoo Hollandsch te luiden. Wij hebben inderdaad voorwerpen ook wel, maar alleen in eigenlijken zin; wij werpen bijv. den dieren het voedsel voor, dat wij den menschen voorzetten. Na groete, steeds t. t. van Vloten. |
|