De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Het opstel van den heer Dr. te Winkel ‘Over het begrip letter en de wijze waarop de letters door de spraakwerktuigen gevormd worden’ op bl. 233 en vgg. van den vorigen jaargang van dit tijdschrift te vinden en de lezing van een paar werkjes over dat onderwerp hebben mij aanleiding gegeven om het volgende stukje te schrijven. Bij het hooge belang dat de phonetiek als grondslag voor wetenschappelijke taalstudie heeft, mag men zich met recht verwonderen, dat zij tot dusver zoo weinig belangstelling heeft ingeboezemd. 't Verheugt mij daarom dat de heer T.W. dat onderwerp te berde brengt. Mag ik mijn gevoelen ronduit zeggen, dan komt het mij voor, dat hij echter wat te veel op den zeker welverdienden roem van Brücke is afgegaan en de zaken, die hij behandelt, als door dezen voor zoo goed als uitgemaakt heeft aangezien, daarbij - bescheidener dan ik - meenende dat hij als taalkundige zich niet vermeten mogt om een physioloog op diens eigen terrein aan te tasten. Maar ik geloof dat Brücke zich ook op 't onze gewaagd heeft en, buitendien, de natuur vraagt ons niet wat ons vak is en vergunt ons het inzicht harer geheimen alleen op de voorwaarde, dat wij haar met geen eenzijdigheid aankomen; hoe moeijelijk 't dan soms ook zij die voorwaarde in 't oog te houden: in dat opzicht is zij zonder genade. Ook geloof ik dat ik met Brücke meer op ons terrein dan op het zijne in tegenspraak zal bevonden worden. | |
[pagina 36]
| |
Met dat al moet ik mij de mogelijkheid voorstellen dat ik met bebloede kaken - niet met beschaamde, hoop ik - uit den strijd wederkeer: maar ook dan zal mijn opstel nut gedaan hebben. Ik had er ook over gedacht om het nog wat te bewaren en van meerdere kennis de verbeteringen der verkeerde beschouwingen te verwachten, die ik niet mag veronderstellen, dat er niet in zullen gevonden worden. Maar in den tegenwoordigen tijd moeten wij allen zamen werken en niet aan eene onzekere toekomst overlaten wat wij spoediger door anderen kunnen leeren. Als wij maar de overtuiging kunnen hebben van niet met door en door slechte waar ter markt te komen - hebben wij die arrogantie, men jaagt ons weg - en het vertrouwen mogen blijven koesteren dat de keurders hunne onomkoopbare eerlijkheid paren aan dezelfde deugd die ik boven bedoelde. § 1. Onze stem met hare hooge en lage toonen en met haren bij iederen mensch verschillenden klank, ontstaat - wie weet 't tegenwoordig niet? - door de trilling der stembanden. Ze is een eigenaardig menschelijk geluid, zoo als de dieren en zoo als de muziekinstrumenten ieder hunne eigenaardige geluiden hebben. Om met dat stemgeluid of spraakgeluid, zoo als men het noemen kan, wanneer er van de spraak gehandeld wordt, de letterklanken te kunnen voortbrengen hebben wij de spraak-werktuigen noodig. Welke die zijn weet evenzeer iedereen, die zich maar eenigzins met dit onderwerp heeft bezig gehouden. Ook dieren zijn er, die, gelijk dit met het stemorgaan soms het geval is, zoo ook de spraakorganen misschien in nog grootere volkomenheid bezitten dan de mensch. Beide zijn dan ook slechts de werktuigen, die tot voortbrenging der spraak dienen moeten. De geest, welke die werktuigen bestuurt om er eene menschelijke taal mede te scheppen, huisvest in de dieren niet. § 2. 't Zal echter goed zijn dat wij ons die organen nog eens voor den geest brengen. Het stemorgaan evenwel, het strottehoofd, is al dikwijls genoeg beschreven om te mogen | |
[pagina 37]
| |
veronderstellen, dat de herhaalde beschrijving er van hier overtollig zou zijn. De voornaamste spraakorganen zijn de tong en de lippen, de eerste een zeer bewegelijk, spierachtig ligchaam, dat in rust zijnde naar achteren altijd in aanraking is met het zachte gehemelte. Dat zachte gehemelte is een vlies, dat als 't ware een middelschot vormt tusschen de mond- en de keelholte en vatbaar is voor verschillende graden van spanning. Het daalt neder van het harde gehemelte en vormt aan weerszijden twee bogen, die elkander raken ter plaatse waar de huig neêrhangt. Tusschen die bogen liggen de amandelen; daar achter de choanae, waardoor gemeenschap met den neus bestaat; daaronder is de keelengte, waardoor mond en keel (hier raak, fauces, geheeten, zijnde een gedeelte van den slokdarm) in verbinding staan. Met de tanden en de wangen zijn dan alle deelen, die hier te pas komen, opgenoemd. § 3. Zonder dat wij de stembanden en dus zonder dat wij de stem daarbij gebruiken, kunnen wij met verschillende monddeelen geluiden voortbrengen. Deze geluiden zal ik, in tegenoverstelling van de stemgeluiden, natuurgeluiden noemen. Zoo zijn bijvoorbeeld sissen, blazen, brommen, zuigen, met de tong klappen (schnalzen), smakken, kussen, enz. natuurgeluiden, die wij òf alleen met de lippen maken, òf alleen met de tong, òf met beide te gelijk. Bij sommige hebben wij den adem noodig, bij andere niet. § 4. Onder die natuurgeluiden is er een, het klappen met de tong, dat wij in menschelijke talen, al zijn het dan ook slechts die der Hottentotten en Kaffers, terug vinden. Lepsius beschrijft er vier soorten van en zegt: ‘es sind dieselben Zungenbewegungen, die auch von uns, nur nicht als Wortelemente, gebraucht werden.’ Brücke beweert, dat zij ‘durch ihre ganze Mechanik von den übrigen Sprachlauten vollkommen verschieden’ zijn en stelt er in zijne ‘Neue Methode der phonetischen Transscription,’ maar vooreerst geen teekens voor vast, hoezeer hij er daar op uit is om geen letter in eenige taal voorbij te gaan. Met dat al blijkt | |
[pagina 38]
| |
het dat die Schnalzlaute, gelijk de Duitschers ze noemen, dan toch bij de Kaffers en Hottentotten als ‘Wortelemente’ gebruikt worden. Het komt mij voor dat de sterkte van het natuurgeluid oorzaak is, dat men het als zoo op zich zelf staande beschouwd heeft. Als men eens de l wat sterk uitspreekt, als men bijvoorbeeld lalala zegt, dan nadert haar geluid al zeer dicht aan dat van den Schnalzlaut. 't Is als of de beschaving met de stem meêgewerkt heeft om het natuurgeluid der l tot het geluid te verzachten, dat wij voortbrengen, wanneer wij die letter uitspreken. § 5. En de l staat hierin niet alleen. Veel sterker nog dan bij ons de l, hebben de s en de r in onze talen dat natuurgeluid behouden. In pst bijvoorbeeld vervangt het zelfs den klinker. 't Is waar, het heeft aan die pretensie te wijten, dat men dit en dergelijke woorden het regt om een woord te zijn ontzegd heeft; maar zij voldoen niettemin aan ons begrip van woord volkomen, hetzij wij met Dr. Brill zeggen: ‘Spraak is de hoorbare uitdrukking der gedachten. Een woord is een klank, die een begrip uitdrukt,’ hetzij wij ons houden aan Dr. te Winkel's bepaling van een woord, dat het is ‘een spraakgeluid waarbij men aan iets denkt.’ Wil men op ‘spraakgeluid’ drukken en pst die benaming ontzeggen: daarop komen wij aan het eind van ons opstel terug. En ook bij keelletters, als onze g en ch, vernemen wij duidelijk een schrapend geluid, wanneer wij ze wat hard uitspreken, en als wij met de lippen een geluid voortbrengen als wanneer wij rooken, dan doet dit ons aan de p of daarmede overeenkomende letters denken, ook al houden wij den adem in, zoodat er van geen stemgeluid spraak kan wezen. § 6. ‘Laat men den mond zijn gewonen en natuurlijken stand behouden, dan ontstaat [t.w. wanneer men een geluid voortbrengt] de klank a,’ zoo leer ik bij Dr. te Winkel. Brücke zegt dat bij de a het tongbeen denzelfden stand heeft als in rust, maar dat het strottehoofd er naderbij is gekomen en daardoor een weinig is opgeligt. Maar ik begrijp niet | |
[pagina 39]
| |
hoe die heldere a in die slappe vliezen van het zachte gehemelte, waartegen de tong, als zij in rust is, aanleunt, kan gevormd worden. Of zou de weerklank van de monddeelen, zoo als anderen willen, voldoende zijn om dien klinker te vormen? Die weerklank in den mond is een groot woord van weinig inhoud, goed, zoo als zulke woorden zijn, om onze onkunde te verbloemen of om onze geheimen voor ons zelf te bewaren, omdat niemand ze begrijpt. Wij zijn er niet wijzer door dan door Brücke's verklaring, 't Is wel vreemd dat eene andere, en naar ik meenen zou de goede, verklaring en die geheel voor de hand ligt, hier over 't hoofd is gezien. Inderdaad, wanneer men de mondholte in den spiegel waarneemt, dan zal men zien dat bij het uitspreken der a de keelengte wijder wordt door dat het zachte gehemelte achteruit omhoog wijkt en zich spant. Blijkbaar ontstaat de heldere a door het vibreren van dat gespannen vlies. § 7. Op diezelfde wijs, maar onder medewerking van tong en lippen, ontstaan verder alle andere klinkers. Waarom dus ook hier niet van tong- en lipklinkers gesproken, evenzeer als men dit doet bij de consonanten? - Doch voor dat wij verdergaan, over die verdeeling een enkel woord. Wat lipletters zijn begrijpt ieder terstond, maar bij de benaming tongletters moeten wij even stilstaan. - Daar de tong en de lippen de hoofdorganen zijn tot voortbrenging der spraakklanken, zoo behooren - op misschien enkele uitzonderingen na - alle letters onder een dier beide rubrieken gebracht te worden. Tandletters, verhemelte-letters, keelletters: het zijn alle tongletters. 't Is echter nu eens de punt der tong, dan weder de rug, eindelijk ook de wortel, die dient om de geluiden voort te brengen. Bij de eerste gaat het nog met het observeren, maar bij de laatste wil ik er gaarne voor uitkomen dat de vorming der letterklanken mij niet altijd helder is. Hoe bijvoorbeeld die arabische keelklanken, die gutturales verae van Brücke, worden uitgesproken en phonetisch te onderscheiden zijn, begrijp ik nog niet. Ik zou er intusschen toe kunnen komen om deze letters, even als onze | |
[pagina 40]
| |
g en ch, keelletters of liever nog, op 't voorbeeld van anderen, faucalen te blijven noemen. De andere keelletters, k, g, ng, zou men beter achter-tong-letters, linguales posteriores, noemen. De naam dorsales (want zij worden met den rug der tong gevormd) zou aanleiding geven tot verwarring, omdat deze benaming door Brücke, die met groote fijnheid alle nuances der homorgane letters heeft trachten te onderscheiden, reeds op andere letters is toegepast. De vóór-tong-letters, l. anteriores, die met de punt der tong gevormd worden, zijn namelijk door dien geleerde, die ze overigens, even als anderen, eenvoudig tongletters noemt, in dentale, alveolare (naar het tandkasuitsteeksel zoo genoemd), palatale of cerebrale en dorsale tongletters verdeeld. § 8. In plaats van den zuiveren a-klank ontstaat er dus, zoodra men den tongrug even opligt, een andere, die langzamerhand in de i overgaat. De overgangsgraden zouden zeer vele zijn, zoo men ze slechts goed kon onderscheiden: ä, é zijn duidelijk verneembaar. ‘Verkort men de mondbuis, door het strottenhoofd zooveel mogelijk naar boven te brengen en de lippen in te trekken, te verbreeden en te openen dan ontstaat de i’ zegt Dr. T.W., en ‘handelt men omgekeerd, laat men het strottenhoofd zakken, terwijl men te gelijkertijd de lippen vooruitbrengt en nagenoeg sluit en zoodoende de mondbuis aanmerkelijk verlengt, dan ontstaat oe, de laagste toon.’ Wat daar gezegd is, is onwezenlijk en de beide hoofdzaken zijn vergeten. Even als voor a komt voor ieder andere klinker het zachte gehemelte in spanning en trilling: er is slechts ééne soort van klinkers, die de mensch voortbrengt, maar daarvan verschillende varieteiten. Voorts wordt - en dit is bij alle achter-tong-letters, waartoe ook de i behoort, hoofdzaak - de tong verdikt, ingetrokken, 't geen de verheffing van haren rug te weeg brengt en waarmede veelal een aanklemmen, hetzij van de punt of van de randen tegen de tanden gepaard gaat. Hoe fijner de i wordt, des te sterker voelt men die drukking van de punt der tong tegen de ondertanden. En gelijk alle spieren van den mond, de | |
[pagina 41]
| |
eene door de andere, wel gemakkelijk zullen worden aangedaan, zoo zal vooral de tongwortel met het tongbeen en daarmede het strottehoofd zich ook wat verheffen om van achteren tot die verhooging van den tongrug mede te werken. De naauwere doorgang achter in den mond is 't namelijk waarom het hier te doen is. Bij de oe-klanken, die op overeenkomstige wijs gevormd worden, de å, ó, oe, is de tong in rust en zijn de lippen in hare plaats aan 't werk. Geheel in rust is echter de beweeglijke tong ook dan niet, maar zij werkt nog mede, door, misschien om te maken dat de adem ruimer kan uitstroomen, in plaats van eene hoogte, nu eene diepte, eene holte te vormen, iets dat met een achteruitbrengen en verlagen van het tongbeen en strottehoofd gepaard gaat. § 9. Doch, hoe beweeglijk tong en lippen ook zijn, twee tegenstrijdige standen tegelijk aannemen kunnen zij niet. Zij kunnen echter wel gelijktijdig te zamen werken en uit die zamenwerking vloeit dan eene andere wijziging van den klinker voort, dien ik ter onderscheiding van de tweeklanken dubbelklank wil noemen. Dat wij er in onze taal meer dan eenen bezitten zullen wij later zien, maar in ons alphabet heeft alleen de dubbelklank u het voorrecht gehad van door een eigen letterteeken te worden uitgedrukt. Zij is eene zamenstelling van oe en i. § 10. Wanneer wij een klinker uitspreken, bemerken wij duidelijk, dat de adem, vóór dat wij het stemgeluid doen hooren, een oogenblik stokt. De klinkers komen als 't ware met eene kleine explosie te voorschijn. De oorzaak daarvan zal wel niets anders wezen dan dat wij die klanken niet, gelijk bijvoorbeeld de v, de z en zoovele andere letters - met de gewone hoeveelheid adem kunnen uitbrengen, die bij elke ademhaling de luchtpijp doorstroomt, maar daarvan eene grootere hoeveelheid moeten verzamelen, opdat de lucht kracht genoeg hebbe om bij het doorbreken der stembanden reeds aanstonds dien stemklank voort te brengen. Een klinker spreken wij met de volle borst uit, even goed als wij met | |
[pagina 42]
| |
de volle borst zingen slechts in minderen graad. De klinkers zouden in dit opzigt explosive letters kunnen heeten; maar om weder geen verwarring te weeg brengen, daar men de mutae reeds zoo genoemd heeft, zou ik het woord eruptivae verkieslijk achten. Wanneer wij nu verder opletten dan bemerken wij dat dit doorbreken door de stembanden, dat de zaak van een oogenblik is, bij de a niet het volle geluid van de á te weeg brengt, maar slechts eene à. Om de á uit te spreken moet de stem, hoe kort ook, toch altijd iets langer worden aangehouden, gerekt worden. - Wederom nadert de á, hoe korter en stootender zij uitgebracht wordt, meer en meer de à, totdat zij daarvan, in 't laatst, niet meer te onderscheiden is. Die à klank is derhalve de korte a, de ă, en de á is eene gerekte ă. Evenzoo is de e in met de korte ĕ, die zoo zij gerekt wordt in é verandert; zij moet niet verward worden met den è-klank, d.i. de korte ä. I in zin is kort, in zien gerekt; o in poot is gerekt; in pot? kort? ja, maar de korte å, die geheel anders klinkt dan de o in dom, al hebben wij voor die beide klanken niet meer dan één teeken. Zou die andere o niet zoowel de korte ó als, in sommige woorden, de korte oe kunnen zijn? En is de korte u (want dubbelklanken kunnen ook kort zijn, tweeklanken niet), is de ŭ werkelijk altijd wat zij voorstelt, of is zij ook wel eens eene korte eu, een gecombineerd teeken, dat aangenomen is om een klank uit te drukken, die het naast aan de ö komt, dat is een dubbelklank, dien men als uit o en e ontstaan beschouwt? § 11. Lange of korte klinkers vormen met de i en oe tweeklanken, dus zegt men. De schrijfwijs is wel voor die beschouwing, maar de natuur dier tweeklanken niet. Wanneer men een klinker na een anderen klinker uitspreekt en aan den tweeden even veel regt wil geven als aan den eersten, hem evenzeer klinker wil doen zijn, dan komt daar altijd die stokking van den adem tusschenbeide. Bij onze tweeklanken is dit echter niet het geval. De germaansche | |
[pagina 43]
| |
tweeklanken zijn, om het zoo te noemen, afdalend in toon: de romaansche zijn opklimmend. Ten minste meestal. Bij onze tweeklanken heeft de eerste klinker den toon en de tweede, met vermindering van klank uitgesproken, verandert in den spirans w of j; die spirans heeft hier die eruptie der stem niet noodig: de klank au is niet aoe, maar aw. In het fransch daarentegen is bijv. lui, lwi. Ik voorzie hier eene tegenwerping. Men zal volhouden, dat de tweeklanken die halfklinkers niet achter zich hebben, want, dat als men bijv. houten zegt, men dan volstrekt geen w hoort. 't Is volkomen waar, mits men niet te sterk op die ontkenning drukke. De w die hier wordt uitgesproken, is vóór de t hoe radder men uitspreekt, hoe onhoorbaarder. Een kind dat lijmt, zal duidelijk spreken van een houwĕtje. De langzame uitspraak brengt klanken aan 't licht, die men zonder haar niet gemakkelijk bespeuren zou. In au bijv. zal men geen toonloozen klinker bemerken, die toch, wanneer men langzaam spreekt, tusschen a en w voor den dag moet komen, omdat de klank der a door de verandering van den stand des monds, die noodig is om w uit te spreken, noodwendig tevens verandert. Zoo zijn dan van de elf tweeklanken van ons alphabet, die men aanneemt, ai, aai, au en aai gemakkelijk als ăj, áj, ăw, áw te herkennen. Zoo ook ooi, oei, eeu en ieu, als ój, óej, éw, íw. Ook in ei en ow herkent men ĕj en ŏw. Maar ui zal nooit uit u en i of eigenlijk u en j ontstaan; de fransche tweeklank ui beantwoordt beter dan de onze aan den klank, dien hij moet voorstellen. In den onzen namelijk ligt, naar 't mij toeschijnt, de klank opgesloten dien de franschen door oeu verbeelden, verbonden met de j; ik geloof zelfs, dat zij vóór lipletters eigenlijk met de w verbonden is. In kruipen en buiten hoort men onderscheid in de uitspraak van den tweeklank; in de beschaafde taal vermijden wij die platte uitspraak wel, maar vergis ik mij of hoort men daarentegen in de volksdialecten wel eene zelfs, juist andersom dan de regel eischen zou, buiwĕten en kruijĕpen? | |
[pagina 44]
| |
Uit die omstandigheid blijkt overigens dat het hoofdbestanddeel van den tweeklank ui een dubbelklank is, anders zou zij of alleen in j of alleen in w verloopen kunnen; niet in beide tevens. § 12. Wij weten reeds, dat als wij een klinker uitspreken, het zachte gehemelte zich achteruitspant. Zoo wordt dan meteen aan den adem de toegang tot den neus belet. Maar als nu de adem door den neus ontwijkt en, ter stemspleet uitgedreven, het zachte gehemelte daarbij van achteren naar voren spant (gelijk men evenzeer in den spiegel kan waarnemen), juist in de omgekeerde rigting van gewoonlijk, dan ontstaan de neusklinkers. In onze taal bestaan zij niet; in in de fransche gelijk in enkele andere romaansche talen des te meer. De a-klank is onder de neusklankers dominerend en 't is mij zelfs op het oogenblik nog niet geheel duidelijk hoe de andere neusklinkers ontstaan, doch daar wij ons hier hoofdzakelijk met onze eigene taal bezig houden, is het van geen overwegend belang dit thans te onderzoeken. § 13. Nog een anderen klinker hebben wij, den zoogenaamden toonloozen, d. w. z. klemtoonloozen. E, i en u verkeeren dikwijls in het geval, dat zij worden uitgesproken, zonder dat men ze naar haren eisch articuleert: 't gevolg is dat er dan ook geen gearticuleerde klinker te voorschijn komt. Het zachte gehemelte is dan niet genoeg gespannen om een helderen klank, noch de tong of de lippen in een stand om eene duidelijke wijziging daarvan te weeg te brengen. In plaats van de ĕ, waarmede men dien toonloozen klinker wel eens aanduidt, zou ik .̆ verkiezen. 't Is een doffe, een onbestemde klinker, die zich als er een medeklinker volgt lichtelijk naar dezen wijzigt. Hij is echter in sommige gevallen duidelijker dan in andere i; in de laatste zou hij wel stom mogen heeten. § 14. Staan wij thans, alvorens tot de medeklinkers over te gaan, nog een oogenblik bij het behandelde stil. De klinkers hebben wij dus te beschouwen als zuivere, onvermengde spraakgeluiden: aanstonds zullen wij zelfs zien, dat | |
[pagina 45]
| |
zij de eenige zuivere spraakgeluiden of spraakklanken in de taal zijn. Wij hebben opgemerkt, dat zij voor een aantal fijne nuances vatbaar zijn, die het dikwijls moeijelijk is te onderscheiden; men kan ze wel met elkander vergelijken, maar om te kunnen verzekeren, dat nagenoeg gelijkluidende klanken in verschillende talen of dialecten volkomen gelijk zijn, wordt er niet alleen eene kennis dier talen en dialecten uit de boeken, maar eene vertrouwdheid er mede door dagelijkschen omgang vereischt. Dan zullen wij ook moeten toestemmen, dat onze spelling er op het punt der klinkers al vast heel ongelukkig uitziet en bij die van andere talen niet altijd gunstig afsteekt. Zij heeft blijkbaar geen gelijken tred gehouden met de veranderingen in de spreektaal en terwijl deze in hare natuurlijke ontwikkeling voortging, bleef het spellingstelsel het oude. In wereld, kerel, parel schrijven wij een en denzelfden klinker met eene e en eene a, omdat wij voor dien klinker in ons alphabet geen teeken hebben. Evenzoo spellen wij pot en dom met dezelfde o, maar die in ieder woord een anderen klank vertegenwoordigt. In de tweeklank ui is onze u niet opgesloten. Die zelfde u stelt in tweeklanken de oe voor, een hoofdklinker, waarvoor wij in onze taal niet eens een eenvoudig teeken hebben als hij op zich zelf staat. Eu is zoo als daar geschreven staat een tweeklank, even goed als au en ou, maar in de uitspraak is het een klinker of eigenlijk een dubbelklank. En nu noemden wij nog niet eens de verschillende klanken van de klinkers als zij lang of kort zijn - wat soms door verdubbeling verholpen wordt - en van de e, die ook als toonlooze letter zoo dikwijls voorkomt. Ook niet de verkeerde schrijfwijs der tweeklanken Kortom, systeem is er in de verste verte niet en aangezien nu de klinkers aan het hoofd van alle spraakklanken staan, waaruit volgt dat hunne juiste spelling een eerste vereischte zou wezen om uit een wetenschappelijk oogpunt met onze spelling tevreden te kunnen zijn; maar dewijl de verbetering dier spelling in een constitutioneel land als het onze ondoenlijk mag | |
[pagina 46]
| |
heeten - en dat terecht, omdat zij grootendeels onnoodig zou zijn; - zoo blijft er niets anders over, dan het erfdeel onzer vaderen te aanvaarden en, zoo wij er liefhebberij in hebben, ons te vermaken met phonetische alphabets. Trotsch op onze spelling te zijn behoeven wij zeker niet, maar ook andere volken hebben daar evenmin recht toe als wij. De spelling heeft in onze tijden nog slechts historische waarheid. Vroeger was zij veel meer, 't geen zij oorspronkelijk geheel zal geweest zijn, eene afbeelding der uitspraak, 't Is nu niet meer mogelijk haar zoo te veranderen. In de dialecten alleen, waar de spelling nog vastgesteld moet worden, zal niemand er aan denken om daarvoor een andere richtsnoer dan die der uitspraak te volgen. En zoo heeft dan ook de schrijftaal aan de natuurlijke uitspraak en aan den rijkdom onzer taalklanken veel kwaads gedaan. Langzamerhand verliezen wij de klanken onzer moedertaal, omdat het onfatsoenlijk is een klank zoo of zoo uit te spreken, wanneer die uitspraak ons niet door de regels der beschaafde uitspraak geleerd wordt - en men kan dan toch ook inderdaad niet gaan opheffen, wat die algemeene taal juist karakteriseert; - wij verleeren ze dus en zij dreigen in de meer en meer verdwijnende volksdialecten eene hoe langer hoe bekrompener schuilplaats te vinden, tot onze moedertaal eenmaal - wie weet - in een practisch mengelmoes van allerlei verwante en niet verwante talen zal opgelost worden. Maar, zoo dit de weg der natuur is, zullen wij er niet om treuren en het zelfs aan iedereen moeten vrijlaten om zijne keus te doen en òf nu reeds die toekomst mede te helpen voorbereiden, òf, getrouw aan de taal die zijne moeder hem leerde, den toch onhoudbaren schat tot den laatsten adem te verdedigen. § 15. Wanneer de klinkers zijn de zuivere, onvermengde, de grondklanken, zelfstandige klanken als 't ware, der talen, dan zijn de medeklinkers de onzuivere, gemengde, als 't ware adjective klanken. Brücke zegt, dat de naam Consonans ‘könnte vermuthen lassen, dass nur den Vokalen ein selb- | |
[pagina 47]
| |
ständiger Laut zukommt, die Consonanten einen solchen aber erst durch die Verbindung mit einem Vokale erhalten,’ maar ‘diese Ansicht, welch häufig genug gelehrt worden, ist längst widerlegt.’ Ik hoop maar, dat hij dit in een anderen zin zal bedoelen, dan waarin ik gereed zou zijn het op te vatten, anders zou ik bijna terugdeinzen voor de verantwoording, die ik op mij laad, om weêr met die alte Ansicht voor den dag te komen. Minder drukt mij het vonnis van Dr. T.W., die zegt, dat ‘wie denkt en niet door vooroordeelen verblind is, een klinker voor een klank of geluid, en een medeklinker voor een geruisch zal houden.’ Waarom 't mij minder drukt? omdat de woorden van Brücke mij de mogelijkheid doen vermoeden, dat mijn gevoelen reeds vroeger gewogen en zoo geheel te licht bevonden is, dat 't de moeite niet waard is er meer over te spreken; ofschoon ik in dat geval gaarne denk, dat het dan toch niet geheel juist mijn gevoelen zal geweest zijn, hetgeen door dat oordeel getroffen is; terwijl de laatst aangehaalde woorden in verband met hetgeen er volgt: ‘het onderscheid tusschen de klinkers en de medeklinkers ligt dus in de grootere of geringere snelheid der luchtgolvingen en deze hangt af van de wijze, waarop zij veroorzaakt worden,’ de quaestie brengt op het gebied der muzikale toonen, die ik voor mij niet zie, dat er iets meê te maken hebben. Daargelaten, dat het woord geruisch, waarvoor men een medeklinker zal te houden hebben, mij niet gelukkig voorkomt, zoo zal toch wel een grooter aantal, eene snellere opvolging van luchtgolvingen een hoogeren toon, een geringer een lageren te weeg brengen en nimmer een klinker of een medeklinker. Is het aantal te gering, welnu dan is de toon niet duidelijk verneembaar, ik mag zelfs lijden, dat men dan van geruisch spreekt: maar wat hebben daar de medeklinkers mede te maken? Sluit ik den mond om p te zeggen, dan verneem ik niets, zoolang ik bij het heropenen er van niet tevens een klinker, zij het dan ook den toonloozen, voortbreng, of het moest dat natuurgeluid zijn, waarvan wij boven reeds | |
[pagina 48]
| |
gesproken hebben. Zonder klinker is de p als letterklank niet denkbaar. § 16. Bij de medeklinkers treft ons al aanstonds een in 't oogloopend verschil: ik bedoel dat tusschen de zoogenaamde mutae en alle andere. De eerste heeft men daarom explosivae genoemd, de andere, die men dan weder in halfklinkers en spiranten verdeeld heeft, continuae. Lepsius, die de eerste ook dividuae noemt, rekent de neusletters ook bij deze en onderscheidt de l en r als ancipites van beide. Anderen brengen de neusletters en de l en r als liquidae tot eene rubriek zoo als wij dit in de latijnsche en grieksche grammatika's nog kunnen leeren. In een woord: zooveel hoofden, zooveel zinnen. Maar dat de mutae een explosief karakter hebben, ontkent niemand. Doch de klinkers hebben dit ook, gelijk wij zagen: we hebben ze toen eruptiven genoemd om niet te verwarren. Die explosie der mutae nu schrijft men verkeerdelijk toe aan den medeklinker: 't is de explosie van het stemgeluid, d.i. van den klinker, dien wij hooren. Zonder klinker missen de mutae alle spraakgeluid, maar wanneer wij de mondopening, waar ook, sluiten en een klinker uitspreken - dat dan natuurlijk niet geschieden kan zonder die sluiting weder op te heffen - dan hooren wij den klinker vergezeld van den klank, die door dat openen der gesloten uitgang ontstaat. Zoo is het met de p, zoo met de overige mutae b, t, d, k. Alle andere letters hebben een eigen geluid, dat soms door het spraakvermogen gereedelijk als spraakklank gebezigd wordt, maar van den anderen kant niet belet, dat zij ook weder geheel als die mutae gebezigd worden. We kunnen ze met een algemeenen naam spiranten blijven noemen. Hare eigenaardigheid is deze, dat zij zonder dat stokken des adems, dat wij bij de klinkers opmerkten, uitgesproken kunnen worden. Het stemgeluid, de klinker, voegt er zich dan bij. Dat deze hier die meerdere hoeveelheid adem niet behoeft, die hem anders eruptief doet uitspreken, zal wel liggen in | |
[pagina 49]
| |
de meerdere lucht, die onder het uitspreken en vooral het aanhouden van eene spirans uit de luchtpijp stroomt; want hoe korter en harder de spirans wordt voortgebragt, hoe moeijelijker het is, dit zonder voorafgaand stemgeluid, zonder de eruptive ĕ, te doen. Zoodra wij namelijk met meer nadruk of kracht zulk een letterklank willen voortbrengen, waartoe wij eene grootere hoeveelheid adem noodig hebben, dan kan het stemgeluid er ook vóórkomen. Van daar ook wel de naam van een aantal spiranten ef, el, em, en, er, es in tegenoverstelling van die letternamen, welke den klinker achteraan hebben. Datzelfde kan ook bij de mutae geschieden, maar omdat de uitgang van den mond bij deze gesloten is, moet door den neus ingeademd worden, hetgeen graphisch, bijv. bij de p, door mp, of .̆mp.̆ wordt voorgesteld. En daar de stand van den mond bij de m en de n overeenkomt met dien bij de b en de d, zoo mag daarin de manier der Nieuw-grieken om de b door mp en de d door nt uit te drukken, hare verklaring vinden. - Men kan bij de mutae ook inademen vóór dat men den mond sluit, hetgeen dan .̆p.̆ doet ontstaan en aan die letters, in tegenoverstelling van de continuae, den naam dividuae zal bezorgd hebben. Doch de continuae verdienen dezen haren naam alleen als natuurgeluiden, door dat men ze zonder de stem een tijd lang kan aanhouden; als echte spraakgeluiden zijn zij evenzeer dividuae als die andere. Men zal intusschen erkennen, dat die naam slechts op den uiterlijken schijn, niet op het wezen gebouwd is, daar bij de eene noch de andere van verdeeling van den letterklank in den eigenlijken zin spraak kan wezen. Overigens is de naam mutae, stomme letters, voor letters die men toch meent uit te spreken, om het paradoxe nog de beste naam, dien ik weet. § 17. Als wij de spiranten willen verdeelen, dan zal dat moeten zijn in halfklinkers (w. j.), blaasletters (f. v.), sisletters (s. z.), neusletters (m. n.), keelklanken (h. g.) en de r en de l. | |
[pagina 50]
| |
De beide eerste zijn eigenlijk niet anders dan de klank, die ontstaat wanneer na het uitspreken van de oe of de i de mond weder in zijn natuurlijken stand terugkeert; aangehouden klinken zij oew, ij en zij komen als op zich zelf staande spraakgeluiden voor, zoodra de stem meer op het tweede dan op het eerste deel dier aangehouden klank den nadruk legt, zooals tusschen twee klinkers, of in de tweeklanken, wanneer de klemtoon op den voorgaanden klinker valt, of tusschen een medeklinker en een klinker, zoodat bijv. kwam beter gespeld is dan quam. Wanneer zij met voorafgaande .̆ worden uitgesproken, dan gaat deze natuurlijk zeer gemakkelijk over in oe of i; men vergelijke slechts bijv. de Engelsche w en y. Bij de blaas- of sisletters heb ik niets op te merken, of het moest zijn om op het verband tusschen de laatstgenoemde en de i te wijzen, waardoor de .̆ vóór s gemakkelijk in deze overgaat. Men zou geneigd kunnen zijn de sisletters voor het product te houden eener overeenkomstige beweging met de punt der tong, als die bij achtertong en lippen der i en oe teweeg brengt. De neusletters zijn in zoover aan alle andere spiranten tegenovergesteld, dat, terwijl bij deze de choanae afgesloten zijn en de mond open is, zij bij gene openstaan, terwijl de mond is gesloten. Daarom duurt haar neusklank dan ook niet langer dan juist den tijd dat de mondopening toe is, en is de klinker, waarmede zij worden uitgesproken geen neusklinker, zoo als anders het geval zou moeten zijn, maar zuiver oraal. - De achtertongneusletter wordt in onze taal schijnbaar voorgesteld door ng, maar is in de germaansche talen in die combinatie nooit erkend geweest. In het gothisch werd zij op zijn grieksch door eene g vóór de k of de g uitgedrukt, maar sedert die door de gewone n vervangen is, heeft men het aan de uitspraak overgelaten, om aan die n telkens de waarde te geven die zij hebben moest. In ng heeft de g gewoonlijk allen klank verloren, maar heeft de n haar achtertongneusklank nog behouden. Zoo heeft die lettercombinatie als een eenvoudige neusklank zich ingedrongen. | |
[pagina 51]
| |
Van de keelspiranten is de h een letterklank, die 't meest met de eenvoudige uitademing overeenkomt. 't Is het zachtste van alle blaasgeluiden en schijnt onder de spiranten te wezen, wat de a is onder de klinkers. Ook heeft 't er iets van, alsof de h tot de a in eene gelijke verhouding staat als de w tot de oe en de j tot de i. Is dit werkelijk zoo, dan zou er uit volgen, dat de h de natuurlijke verlengingsletter is der a, even als de w en j dat van de oe en de i zijn. Ik weet niet of er van eene letter in ons alphabet eene langere geschiedenis zou te schrijven zijn dan van de g. Tegenwoordig een harde keelklank als men haar met de h vergelijkt, minder hard dan de indringer ch, heeft zij toch hare oorspronkelijke waarde als muta niet verloren, ofschoon zij, naar den aard onzer taal, in de gevallen waarin zij die behouden heeft, voor hare tenuis k in de uitspraak heeft moeten wijken; zoo zeggen wij blaasbalk, in plaats van blaasbalg en in vele woorden die op ng uitgaan en waar thans de g in 't geheel niet meer uitgesproken wordt, is toch in dialect de k overgebleven, jonk, konink, zij gink enz. De r is de trilklank. Zij is eene zuivere achtertongletter en uit haar aard, als natuurgeluid, zóó sterk van klank, dat men moeite heeft haar, wanneer men fluistert, voort te brengen. Gewoonlijk brouwt men dan, 't geen men ook bij het hardop spreken doet wanneer men er niet in slaagt om die trillende beweging aan de tong mede te deelen. Veelal trilt zij ook te veel naar achteren, waardoor dat keelgeluid ontstaat dat er den bijklank van g aan geeft: 't komt met het natuurgeluid van het gorgelen overeen. Men houdt staande dat men eene r op de punt der tong kan uitbrengen; men zou zeggen dat de steun, die daartoe noodig schijnt, moest ontbreken. Maar de lippen laten trillen, kan iedereen, doch als spraakgeluid is dat trillen niet gebruikelijk, zoodat wanneer wij willen beschrijven, hoe iemand van koude rillende brr deed, wij daarmede wel dat liptrillen bedoelen, maar de lip-r, bij gebrek aan een teeken, slechts bij wijze van benadering uitdrukken. | |
[pagina 52]
| |
De vreemdste klank in hare vorming blijft zeker wel de l. 't Is eene zuivere vóórtongletter, maar men zou haast zeggen eene muta en eene spirans tevens. Brücke's beschrijving maakt dit duidelijk, wanneer hij zegt, dat men uit de vier soorten van de t evenveel l's ontwikkelen kan, wanneer men de sluiting van den mond, van voren, even als bij de t, volkomen maakt, maar naast de achterkiezen van weerszijden eene opening laat, waardoor de lucht ontsnappen kan. - In 't voorbijgaan gezegd, vind ik 't vrij wat eenvoudiger, eene uitgesprokene letter te analyseren, dan eene letter synthetisch uit te spreken; ik zou willen weten of men iemand, die van geen l wist, deze letter naar dat voorschrift terstond goed zou doen uitspreken. - Dr. te W. spreekt hier van eene ‘onvolkomene’ sluiting, die de tong in het midden der mondholte zou vormen; ik houd het voor eene drukfout, die hem ontgaan is. § 18. Boven hebben wij gezien hoe de klinker zich met den voorafgaanden medeklinker tot éénen klank vereenigt. Maar wanneer de medeklinker volgt, wat geschiedt er dan? - Spreken wij langzaam uit, dan heeft de verandering van den klinker plaats, waarop wij reeds bij gelegenheid der tweeklanken opmerkzaam maakten, door dat de mond allengs een anderen stand aanneemt. Als wij bijv. staat langzaam uitspreken, dan hooren wij staa.̆t: die .̆ wordt veroorzaakt door de gemelde reden: 't is niet de voorklank der t, waarvan wij insgelijks reeds gesproken hebben. Hoe sneller wij spreken, hoe minder wij de stem op dat overgangsgeluid kunnen betrappen; bij korte klinkers zal wel niemand het nog hooren. Volgt er na den medeklinker weder een klinker, dan verbinden deze beide zich natuurlijk weêr. Maar volgt er geen, dan hoort men slechts 't natuurgeluid, bij de mutae, dat van het openen der mond, bij de spiranten dat van het voortduren van het geluid daaraan eigen. In den regel hoort men in 't geheel noch het een, noch het andere; maar hoe meer men het wil doen hooren, d.i. hoe meer de stem er bijkomt, hoe meer men ook de .̆ verneemt. | |
[pagina 53]
| |
Volgen twee medeklinkers elkander na een klinker, dan kan dit wederom zóó zijn, dat zij aan het einde van het woord staan, of zóó dat er weêr een klinker volgt. In het eerste geval hangt de graad der vereeniging van den aard der letters af. Twee muta's of eene muta met eene spirans verbinden zich niet zoo naauw als eene spirans met eene muta. Maar zij zijn toch naauwer met elkander verbonden, dan met den voorgaanden klinker. Dit blijkt daaruit, dat, wanneer het tweede geval plaats heeft, de beide medeklinkers zich - des te naauwer natuurlijk, hoe meer dit in hun aard ligt - met den volgenden klinker verbinden. Men zegt bijv. vergee-flijk, niet vergeef-lijk: dit laatste verbeeldt men door vergevelijk te zeggen. In boekwinkel hoort men duidelijk boekwinkel, daar de w zich zeer gemakkelijk met eene voorgaande k verbindt. - De combinaties met r en l zijn vooral gemakkelijk voor ons: 't is als of zij door haar meest eigenaardige uitspraak andere letters als 't ware niet hinderen. Wij moeten intusschen niet uit het oog verliezen, dat gewoonte hier veel afdoet en in andere talen combinaties gemakkelijk vallen, die 't voor ons niet zijn. De combinaties met de s zijn 't ook in een hoogen graad, wat insgelijks daaraan is toe te schrijven, dat haar natuurgeluid zoo sterk is. Immers wanneer er eene muta volgt, bijv. in staan, dan spreken wij alleen taan uit: wat er voorafgaat is een gesis. Niet aldus wanneer wij aan de s als spraakgeluid haar recht willen geven: dan zouden wij sĕtaan of, op 't voorbeeld van de Franschen, .̆staan moeten zeggen. Het zou eene geheele verhandeling vereischen, wanneer wij de leer der letter-combinaties wilden onderzoeken. Dus nog slechts een paar opmerkingen. § 19. Combinatie van homorgane en dus nog meer van dezelfde letters zijn zonder .̆ onmogelijk. Zonder die spreekt men slechts ééne letter uit, al mag het waar zijn dat men door een langer gesloten houden van den mond bij eene muta of een langer aanhouden van den klank der spiranten, die combinatie of verdubbeling niet ongelukkig aanduidt. Hoekkast wordt in de gewone uitspraak hoekast; waarom niet | |
[pagina 54]
| |
hoekekast? ik veronderstel om iemand niet in de verzoeking te brengen van dit laatste als hoekenkast uit te leggen. Bij boekekast levert dit geen bezwaar op: daar kan het boekenkast wezen. Maar waarom dan niet boekewinkel en boekehandel evengoed als boekekraam? Ten anderen volgt uit het gezegde, dat de uitspraak eigenlijk iedere syllabe op een klinker doet eindigen en het dus, in plaats van den medeklinker te verdubbelen, ten einde de korte uitspraak der voorgaande klinkers aan te toonen (eene verdubbeling die men toch meestal niet, eigenlijk nooit, hoort), beter zou geweest zijn den bijzonderen aard of klank der klinkers door een teeken te kennen te geven. - De uitzonderingen, die men voor een op een medeklinker uitgaand woord of voor de verdubbelde spirans zou willen erkend zien, zijn slechts schijnbaar. In de praktijk zou die afbreking zeker vrij zonderling zijn, vooral als die eenzaam op een volgenden regel verbannen letter de laatste van een geheelen zin was; ofschoon zij uit den aard der zaak nimmer noodig zou wezen en anders, om boven besproken reden, in ieder geval dat er eene rust achter den medeklinker was, als uitzondering zou kunnen toegelaten worden. Want in het spreken zijn alle woorden van een zin aan elkaar verbonden en kent men die afscheiding niet. Hierin erkennen wij den grond, waarom in andere talen alle woorden, die bij elkaar behooren, dan ook wel aanéén geschreven worden. En wat die verdubbeling van de spirans betreft, deze heeft 't alleen aan dat ‘sprachwiderliche’ rekken van het natuurgeluid te danken, wanneer wij haar min of meer duidelijk aan het eind eener voorgaande zoowel als aan het begin eener volgende lettergreep hooren. - Ook dan wanneer men de spirans aan het eind der eene lettergreep en de daarop volgende muta aan het begin der andere meent te hooren of hoort, is dit aan de uitspraak toe te schrijven, die zoo gemakkelijk de spirans na een voorgaanden klinker kan doen hooren en haar (zoo als ook bij allerlei lettercombinaties in zamenstellingen zoo dikwijls geschiedt) òf door aanhouden, | |
[pagina 55]
| |
òf door eene naauwelijks hoorbare .̆ van de muta kan afscheiden, dat men zulk een woord in den loop der rede moet opvangen om niet door de schijnbaar gescheiden uitspraak verschalkt te worden. Er is evenwel ééne uitzondering op den regel dat de lettergrepen eigenlijk alleen op klinkers uitgaan. Het is wanneer eene neusletter den klinker volgt en de volgende lettergreep met eene homorgane muta begint. De reden is dat de neusklank, zoo als wij zagen, alleen gehoord wordt terwijl de mond gesloten is; men zegt hempje, niet hemmepje, wel hemmetje, zoo als men bijv. altijd kammetje zegt. Vóór de muta kan men de neusletter niet hooren, hè-mpje is niet uit te spreken. Is de neusletter met de volgende letter niet homorgaan, dan wordt er ook wel een overgangsletter te baat genomen, bijv. in kambt, waarvoor wij kamt schrijven, even als in hembd en in de verkleinwoorden, als bloempje enz. Doch, wij zeiden het reeds, met die combinaties laten we ons hier niet verder in. § 20. Zoo zouden wij ook nog over twee verschijnselen in het letterschrift kunnen spreken, de adspiratae, waarvan wij de ch bezitten, en de gemouilleerde letters, die in ons alphabet niet voorkomen; wij zouden ook nog over de overgang van de eene letter in de andere spreken kunnen; maar hoe rijk de stof zij, of liever juist omdat zij zoo rijk is, kan het tegenwoordige volstaan, als volkomen voldoende om eene duidelijke voorstelling te geven van mijn systeem. Nog enkele opmerkingen derhalve tot besluit, om, even als ik dit na de beschouwing der klinkers gedaan heb, eenige gevolgtrekkingen mede te deelen, die uit de beschouwing der medeklinkers op te maken zijn. § 21. De natuur gaat niet zoo systematisch te werk als wij soms geneigd zouden zijn het te gelooven. Het ‘natürliche Lautsystem’ van Thausing - die alle letterklanken in drie reeksen verdeelt, ieder van zeven letters, met de a als ‘Naturlaut’ boven aan, en in de reeks der tongletters op denzelfden trap als de o en e en de u en i de l en r als klinkers plaatst, maar eene mystieke en daardoor reeds a priori ver- | |
[pagina 56]
| |
dachte kleur er over heen strijkt, door op de beteekenis der getallen 3 en 7 te wijzen; dat systeem, hoeveel goeds er in is, verdient den naam van natuurlijk niet, daar het op eene verkeerde opvatting der natuurwetten gebouwd is. Dat r en l voor klinkers kunnen gehouden worden, behoeft anders niet te bevreemden. Vooreerst werd de r dit reeds door de sanskrit-grammatici in hun r-vocaal, en ten andere is die opvatting volkomen in de orde, wanneer men met sommigen aanneemt, dat alleen vokalen op zich zelf eene lettergreep kunnen vormen. Want in de slavische talen worden beide, de r en de l, zoo gebruikt. Dr. te W. zegt, dat een vocaal is ‘eene letter, die in het Latijn op zich zelven eene vox, een woord, uitmaakt,’ en hij haalt a, e, i en o tot staving aan dier stelling: ‘het geldt wel is waar niet van de u, maar deze vocaal ging met de vier andere mede.’ Vermoedelijk is die definitie van Priscianus, die er echter nog wat bijvoegt: ‘vocales dicuntur, quae per se voces perficiunt, vel sine quibus vox literalis proferri non potest.’ Maar moet onder dat vox niet ook lettergreep verstaan worden? - Met de bestaande beschouwingswijs zijn de r en l dus in haar recht om somtijds als vocalen te gelden; ook het natuurgeluid s zal men het niet mogen ontzeggen; maar zoo als ik in dit opstel de klinkers beschouwd heb, is het, dunkt mij, duidelijk, dat aan geen dier letters die rang toekomt en dat dus ook die definitie van klinkers vervallen moet. Maar wat is dan nu de slotsom van ons onderzoek in de voorafgaande bladzijden ten opzichte van den eigenlijken aard onzer letterklanken of liever der letterklanken in 't algemeen? Zij is deze: De natuur, of, wilt ge liever, onze geest, maakt gebruik van de natuurlijke geluiden, die de mensch even als het dier kan voortbrengen; maar zij wijzigt ze door onze menschelijke stem. Zuivere stem- of spraakgeluiden zijn alleen de klinkers; ja men zou het kunnen omkeeren en zeggen, stemgeluiden zijn altijd klinkers, 't zij met of zonder h-spirant: een klinker is in een muzikaal opzicht - | |
[pagina 57]
| |
vooral de a, maar bij lage toonen de oe en bij hooge de i - het stemgeluid, in een taalkundig, het spraakgeluid bij uitnemendheid. Vaak neemt de spraak de natuurgeluiden wel op gelijk zij zijn, wanneer zij ze zoo gebruiken kan, maar toch schijnt het alsof de beschaving het natuurgeluid door middel der stem hoe meer hoe liever verbant. Woorden als pst mogen als uitzonderingen op den regel beschouwd worden; maar hun recht om als woorden op te treden is onbetwistbaar. Onze bestaande spelling heeft ter billijke beoordeeling historische toelichting noodig. Wat thans verkeerd is kan eenmaal goed geweest zijn. Ui zal vroeger wel niet anders dan als uu gegolden hebben: en dan is die spelling zoo kwaad niet. Verandering is niet altijd noodig: de letterteekens zijn toch ook niet meer dan teekens, waarbij wij ons een klank voorstellen. Zoolang het niet twijfelachtig is, welke waarde die teekens hebben, doet het er weinig of niets toe of zij al wetenschappelijk juist den bedoelden klank uitdrukken. De spelling is een erfdeel, wij bespraken het reeds, dat wij te aanvaarden hebben, zoo als het is. Wat wij er aan verbeteren kunnen, behoeven wij niet na te laten, maar als wij eene spelling willen hebben voor onze taal gelijk zij nu in overeenstemming met de schrijftaal uitgesproken wordt, dan mogen wij wel eene geheel nieuwe en geheel nieuwe letters maken.
Delft, Febr. 1864. J. Pijnappel Gz. |
|