De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Er zijn waarheden, die, hoe gegrond ook en bij de deskundigen boven allen twijfel verheven, bij het algemeen geen ingang vinden, omdat tot de erkenning kundigheden worden vereischt, die niet iedereen bezit. De Taalkunde is, tot groot nadeel voor hare uitbreiding onder het volk, rijk aan voorbeelden, die het gezegde bevestigen; dit komt doordien het ongeloof hier nog bijzondere oorzaken heeft. Iedereen spreekt en verstaat zijne moedertaal, heeft er eenig onderricht in ontvangen, en rekent zich daardoor in staat gesteld en bevoegd om over zaken, haar betreffende, een oordeel te vellen. Werkelijk is iedereen er tot op zekere hoogte toe in staat; doch wie geene ernstige studie van haar heeft gemaakt, weet niet, dat zijne bevoegdheid grenzen heeft. De grenslijn kent hij natuurlijk nog veel minder; en nu verwerpt hij alles wat aan de andere zijde ligt, vooral datgene, wat men alleen door vergelijking met andere, hem onbekende, talen is te weten gekomen, zoodra dit slechts eenigszins wonderspreukig klinkt, en in strijd is of schijnt te zijn met zijne eigene bevindingen of met hetgeen hij vroeger op gezag van anderen, te recht of te onrecht, als waarheid heeft aangenomen. Ook hebben de grammatici zelven dikwijls redenen tot mistrouwen gegeven. Hoe vele toch zijn er niet geweest, die louter producten hunner verbeelding, van allen grond ontbloot, voor goede munt in omloop gebracht, en zelfs verhalen verzonnen hebben om | |
[pagina 24]
| |
aan hunne beweringen den schijn van historische waarheden te geven! Ongeloof in grammatische zaken is dus tot op zekere hoogte zeer verschoonlijk. Onder de miskende waarheden behoort ook de verwantschap van onze taal met bijna alle talen van Europa en met sommige van het verre Azië. Het is historisch bewezen en wordt ook vrij algemeen erkend, dat ons voorgeslacht herkomstig is uit het werelddeel, waarvan de oudste geschiedkundige berichten tot ons gekomen zijn; doch hoevelen zijn er, die gelooven, dat onze voorvaderen met die der Latijnen en Grieken, Ieren en Russen, Perzen en Meden, Baktriërs en Indiërs ééne familie, één huisgezin hebben uitgemaakt, welks leden eenerlei spraak hadden, en elkander verstonden, zooals wij onze ouders en kinderen, onze broeders en zusters verstaan? Die bewering schijnt al te ongerijmd, strijdt al te zeer met de dagelijksche ervaring, dan dat het bloote vermoeden in een gezond brein zou kunnen oprijzen! ‘Onze taal,’ zeggen velen, ‘is kennelijk verwant met het Hoogduitsch en Engelsch, misschien ook wel met het Deensch en Zweedsch. Dat die talen, misschien, in overoude tijden één waren met de onze, is mogelijk, is denkbaar; een aantal woorden toch zijn geheel dezelfde als de Nederlandsche, of hebben er groote overeenkomst mede. Maar wie een weinig Fransch en Italiaansch, Latijn en Grieksch geleerd heeft, weet wel beter, dat deze talen niets met de onze gemeen hebben dan enkele woorden, die wij er uit hebben ontleend. Van de overige behoeft men niet eens te spreken. Welk Nederlander verstaat ook maar een woord van een Pool of een Rus? en klagen niet zelfs de taalbeoefenaars van beroep over de moeilijkheid om maar een regel Sanskrit of Zend te leeren verstaan? Dit alles zou immers geheel anders moeten wezen, indien er eenheid van oorsprong bestond!’ Weinig ontboezemingen schijnen meer grond van waarheid te hebben, en toch, niets is meer waar en zeker dan de oorspronkelijke eenheid der genoemde talen, blijkende uit de overeenstemming van woorden en wetten; eene over- | |
[pagina 25]
| |
eenstemming, zoo in het oog loopend voor ieder die haar zien wil, dat de overtuiging van de oorspronkelijke identiteit der genoemde talen zich onwederstaanbaar aan hem opdringt. Die overtuiging is ook niet zóo moeilijk te erlangen, als zulks misschien wel schijnt. Daartoe is niet noodig, dat men al die talen gaat aanleeren; men stelle slechts een weinig vertrouwen, niet in het verstand en het doorzicht dergenen, die tijd en krachten aan de taalstudie wijden, maar bloot en alleen in hunne mededeelingen van feiten; en men bedenke er bij, dat er eer noch voordeel, maar alleen beschaming te behalen is met opgaven, wier valschheid ieder aan den dag kan brengen, die zich in het bezit van de woordenboeken en spraakkunsten der genoemde talen gesteld heeft. Wien het aan gelegenheid of middelen ontbreekt om die opgaven te verifieeren, die geloove ze, gelijk men berichten uit verwijderde oorden aanneemt; verder behoeft het geloof niet te gaan, over de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen kan ieder zelf oordeelen. Van geene waarheid is de erkenning belangrijker en noodzakelijker voor de uitbreiding van ware en grondige taalkennis dan van de bovengenoemde. Immers met het aannemen en verwerpen staan of vallen tevens voor ieder in het bijzonder al de resultaten, die de vergelijkende taalstudie heeft verkregen. Het kan daarom niet anders dan nuttig en doelmatig zijn, indien de Taalgids, die reeds zoo dikwijls van taalvergelijking heeft moeten spreken, nu en dan opmerkzaam maakt op woorden en verschijnselen, die van de bedoelde oorspronkelijke eenheid getuigen. Zulke blijken zijn wel is waar talloos, zoodat men er niet naar behoeft te zoeken; doch zij zijn niet alle even overtuigend voor hen, die niet volledig bekend zijn met de wetten, volgens welke de woorden in den loop der tijden van vorm en beteekenis veranderen. Zoodanige woorden echter, die geheel onveranderd zijn gebleven, waarvan de identiteit in de verschillende talen van zelve in het oog springt, die spreken ongetwijfeld het sterkst. | |
[pagina 26]
| |
Tot de sprekendste bewijzen reken ik het ontkennende voorvoegsel a- in ons amechtig, uit amachtig, onmachtig, machteloos, welk woord, lang miskend en in aam-echtig misvormd, door Prof. De Vries (Taalg. I, 247 v.) in zijne ware gedaante en beteekenis hersteld is. Wel is waar, het bedoelde a- komt, noch kwam, in onze taal, ooit op zich zelf staande als een eigenlijk zelfstandig woord voor, maar het laat zich zoo gemakkelijk van het woord, waarvoor het gevoegd is, afscheiden, en heeft, op misschien éene uitzondering na, eene zoo zekere en bepaalde beteekenis, als men bij eenig woord kan wenschen. Het merkwaardige van dit thans bijna vergeten voorvoegsel bestaat hierin, dat het niet alleen bij de meeste oudere Germaansche volken, maar ook, in het verre oosten, bij de Indiërs, Bactriërs en Armeniërs in gebruik was, en bij de Grieken nog heden ten dage. Bij de Grieksche taalkundigen staat het bekend onder den naam van de beroovende a (alpha privativum). Voor klinkers heeft het in die taal, ter vermijding van de onaangename gaping (hiatus), eene n achter zich; ook in het Sanskrit en Zend luidt het voor vocalen an-, doch in het Armenisch schijnt het alleen onder den laatsten vorm voor te komen. Eer wij overgaan tot de beschouwing van de weinige Nederlandsche woorden, met dit voorvoegsel gevormd, moeten wij nagaan, welke wijzigingen zijne beteekenis in de Germaansche talen ondergaan heeft. Vooraf zal ik een paar Indische voorbeelden aanvoeren, waarin de ontkennende kracht van a- en an- duidelijk blijkt, en wier tweede lid kennelijk verwant is met woorden in Europesche talen. Ik kies daartoe a-mala, vlekkeloos, zonder vlek, hd. mal in Muttermal; ananta, oneindig, zonder einde, goth. andeis; a-pâd, zonder voeten of pooten, lat. pes, ped-is; a-bala, krachteloos, zonder kracht, lat. (de)bilis. Intusschen is ontkenning wel niet het eerste begrip, het grondbegrip van a- geweest, maar verwijdering, verwijzing naar een afgelegen punt in de ruimte of in den tijd. De beteekenis van verwijdering in de ruimte blijkt | |
[pagina 27]
| |
niet onmiddellijk bij skr. en gr. a-, an-, maar bij het Germaansche achtervoegsel, terwijl a- omgekeerd in het Sanskrit en Grieksch een verwijderd zijn in den tijd te kennen geeft. Die zin toch moet wel gehecht worden aan het augment a-, gr. ε-, dat in verledene tijden dient om de gedachten van het tegenwoordige af te trekken en op het verledene te richten. Vat men de beteekenis van het augment zóo op, namelijk als een aanwijzend of verwijzend voornaamwoord, dan behoeft men niet met Bopp en anderen in het Skr. en Gr. augment eene ontkenning te zien, en de verleden tijden aan te merken als ontkenningen der werkelijkheid, wat zeker wel eenigszins vreemd klinkt, en Bopp zelven kennelijk in verlegenheid brengt. Uit het begrip van afwijzen vloeit dat van ontkennen onmiddellijk voort. De man van levendige gebaren wijst bij eene ontkenning even goed van zich af als bij eene weigering. Wij zeggen, dat wij een gevoelen, dat men ons wil opdringen, verwerpen, wanneer wij het onaannemelijk vinden, het niet kunnen aannemen, d.i. voor onwaar houden en ontkennen. Beschuldigingen ontkennen heet ze van zich afwerpen; lat. negare en abnegare, en gr. αρνεισθαι beteekenen te gelijk ontkennen, en weigeren of afslaan en verwerpen. De begrippen van verwijdering en ontkenning zijn dus naauw verwant, het eerste is het symbool van het tweede. Dat a- in het Germaansch verwijdering beteekende, blijkt uit vele voorbeelden, en vooral uit zijne overeenstemming met uit. De beteekenissen van a en uit loopen als het ware evenwijdig. Alleen de ontkennende kracht wordt bij uit gemist; men treft die daarentegen aan bij ohd. ur-, dat met uit gelijkstaat en met â- afwisselt. Zoo schrijft het Oudhoogd. onverschillig âwikki en urwikki (zonder wegen), âherz en urherz (zonder hart, zonder verstand). Het begrip van uit, vindt men, onder een groot aantal andere voorbeelden, in osaks. âgangan (uitgaan), âhlópan (uitspringen), âciosan (uitkiezen), âgeban (uitgeven, uitleveren); in ags. âdrifan (uitdrijven), âdelfan (uitdelven) enz. | |
[pagina 28]
| |
Daar nu het uitdrijven en uitnemen uit iets het berooven van dat iets, en het uitgaan uit iets het verliezen en beroofd worden uitmaakt, is het zeer natuurlijk dat â-, figuurlijk opgevat, eene beroovende en ontkennende kracht verkreeg, en dan overeenkwam met ons ont- en on-, en met zonder. Zoo beteekent b.v. osaks. âwerdian zoo veel als: van werdh of waarde berooven, dus bederven; ags. âbethecian: van bedekking berooven, ontdekken, ontblooten. Duidelijk blijkt de ontkennende kracht in ags. âmôd, zonder môd (verstand), onverstandig; in ofri. êlîve, zonder îf (leven), levenloos; êfelle, zonder fel (vel), van huid of vel ontbloot, ontveld. Opmerkelijk is het, dat ook het Latijnsche woord, dat uit uitdrukt, namelijk ex, insgelijks soms berooving en ontkenning aanduidt. Men denke aan exanimare, (ontzielen), van anima , ziel, leven; aan excornis, zonder horens, van cornu (hoorn); exossis, zonder beenderen, van os (been); excors, zonder hart of verstand, van cor (hart). Liet uit ons bij de vergelijking van â- een oogenblik alleen, het sluit zich weder aan bij de volgende beteekenis. In uitlezen, uitpraten, uitregenen, uithouden en dergelijke geeft uit te kennen, dat de werkingen lezen, praten, regenen, houden plaats vinden tot aan zekere grens, waarover zij niet kunnen voortgezet worden, waar zij als het ware een einde moeten nemen. Als een boek ten einde toe, tot aan de laatste syllabe gelezen is, dan kan men wel van voren af aan beginnen, maar verder lezen gaat niet; als men iemand ter dood toe heeft gepijnigd, dan houdt het pijnigen op, men kan zijn lijk nog mishandelen, maar het gevoel is er uit, de persoon lijdt er niet meer onder. Dit begrip wordt ook door â- uitgedrukt, b.v. in ags. âraedian, uitlezen, âcwellan, ter dood toe pijnigen; âdogian en âberan, tot het uiterste toe doorstaan, dulden, uitsstaan; ofri. âsla, ter dood toe slaan, doodslaan. Uit het begrip uit-, ten einde toe, ontwikkelden zich nog twee andere zoo zeer verwante, dat zij niet altijd behoorlijk | |
[pagina 29]
| |
te onderscheiden zijn. Wanneer eene werking tot aan de uiterste grens is voortgezet, dan is niet zelden het voorwerp in een anderen toestand geraakt, van den vorigen geheel verschillende. Ook dit wordt door â- gedrukt, b.v. in ags. âbittrian, âblakan, âblendian, verbitteren, zwart maken, blind maken, enz. Bedenkt men, dat naast de genoemde en dergelijke woorden ook bittrian, blacian, blendian (verbitteren, zwart maken en blind maken) bestaan, en dat feormian reinigen, en âfeormian, geheel, door en door reinigen beteekent, dan moet men aan â- ook hier het begrip ten einde toe, zoo ver mogelijk toeschrijven, ofschoon zulks bij de eerst opgenoemde woorden âbittrian enz. niet zoo duidelijk blijkt. Het begrip van door en door, zoo ver doenlijk, tot het uiterste toe onderstelt het begrip van sterk, met groote intensiteit, dat o.a. door zeer wordt uitgedrukt. Dit is insgelijks aan â- eigen geweest, b.v. in ags. afeorhtian, van vrees, beven, dus: zeer vreezen, naast feorhtian, vreezen. Ook aan het Grieksche voorvoegsel is, gelijk men weet, het begrip van intensiteit verbonden, in welk geval het door de taalkundigen alpha intensivum genoemd wordt. Nu wij door de vergelijking met de verwante talen de verschillende opvattingen van ons voorvoegsel kennen, kunnen wij overgaan tot beschouwing der Nederlandsche woorden, waarin het voorkomt. In de bekende psalmen ten tijde van Karel den Grooten of kort na hem, kennelijk door een Zuid-Nederlander, uit het Latijn vertaald, trofmen volgens de bekende glossen van den Leidschen hoogleeraar Lipsius het woord aleiva (ook aleivon en alêva geschreven) aan als vertaling van lat. reliquiae, overblijfselen, te weten in Ps. XVI, 14, Ps. XX, 13 en Ps. XXXVI, 37. De tekst der Vulgata is in de twee laatst vermelde plaatsen volstrekt onverstaanbaar; alleen Ps. XVI, 14 levert een eenigszins verstandigen zin: ‘Et demiserunt reliquias (aleiva) suas parvulis suis.’ ‘En zij hebben hunne overblijfselen hunnen kinderkens achter gelaten.’ De Staten-overzetters bezigen hier overschot; doch | |
[pagina 30]
| |
Van der Palm bracht het Hebreeuwsch over door: ‘Laat hen hun rijkdom aan hun telgen achterlaten.’ Hoe het zij, aleiva is duidelijk genoeg. Het bestaat uit a- en een afgeleiden vorm van het werkwoord lijven, waarvan wij ons (b)lijven hebben gevormd, en dat in de oude verwante talen de beteekenis had van ter plaatse gelaten, niet weggenomen, worden. Aleiva zijn derhalve dingen, die zijn gebleven, die men niet medegenomen, maar verlaten heeft, en â- drukt hier dus verwijdering, scheiding uit. Met ontkennende kracht trof men volgens dezelfde glossen het voorvoegsel â- aan in awighi voor invium, woeste plaats waar geene wegen zijn, in Ps. CVII, 40. De Latijnsche tekst luidt: ‘Et errare fecit eos in invio et non in via,’ in onze overzetting: ‘Ende doetse dwalen in het woeste daer geen wegh en is.’ Verandering van toestand wordt door a- aangeduid in aluhti, gebiedende wijs van aluhtian, verlichten, licht maken, voorkomende Ps. XIII, 4: ‘Illumina oculos meos’ ‘Verlicht mijne oogen.’ Denzelfden zin heeft â- waarschijnlijk ook in abulgi, toorn, ira, van belgen, boos maken, dat ten minste zes malen voorkomt; of het zou moeten zijn, dat a- ter versterking van het begrip moest dienen, om hevigen toorn uit te drukken; beneden kom ik hierop terug. In het Middelnederlandsch zijn tot nog toe slechts bekend: amacht, onmacht, amachtich, onmachtig, asaghe, beuzelpraat, onpraat, gelijk onkruid, onmensch, ondier, en abolghe, verbolgenheid. Kiliaan vermeldt in zijn woordenboek: abolghe, toorn, verontwaardiging, abolghigh, toornig; aweerd, zonder waarde, gering; aweerdigh, verontwaardigd, knorrig; awegh, afgelegen plaats, waarheen geen weg leidt; awijs, onwijs; awijse, verkeerde wijze, ook als zotternij of scherts opgevat; en awijsigh, ongerijmd en schertsend. Bij hem heeft het dus, behalve in abolghe, uitsluitend ontkennende kracht. Het Nieuwnederlandsch heeft slechts twee woorden over- | |
[pagina 31]
| |
gehouden, waarin a- voorkomt, het reeds boven vermelde amechtig uit amachtig (onmachtig) ontstaan, en oubollig, zonderling, dwaas, gek, dat nog in de XVIIde eeuw zeer in gebruik was, en hier en daar onder het volk nog gehoord wordt. Oubollig is eene verbastering van abolgig (toornig), ontstaan, toen het grondwoord abolge (toorn), in onbruik raakte. Ook dit had reeds in de uitspraak eene wijziging ondergaan, die uitstekend geschikt was om het geheele woord onverstaanbaar te maken. Men was, blijkens de opgave van Kiliaan, begonnen oubolge uit te spreken, evenals ook auwegh en ouwegh, auweerd en ouweerd, auwijse en ouwijse enz., in plaats awegh aweerd, awijse. Deze verbastering, die vóor de w zijn begin nam, doch vóor de m in amechtig niet plaats had, moest het gevolg hebben, dat men de beteekenis van a- geheel vergat; te meer, daar men in amechtig eene zamentrekking van adem zag, en dien ten gevolge aâm-echtig schreef. Toen a-bolge in onbruik raakte, vergat men ook de ware beteekenis van abolgig, toornig, dat nu oubolgig luidde. Men dacht alleen aan de dikwijls eenigszins belachelijke handelingen en gebaren van iemand, die buiten zich zelven is van toorn, en men verloor de oorzaak, den hartstocht uit het oog. Hetzelfde verband, dat er bestaat tusschen de twee opvattingen van razend en dol strekte om aan oubolgig de beteekenis van ijlhoofdig te geven. Men is razend en dol van woede, maar ook van krankzinnigheid. Toen nu oubolgig den zin van ijlhoofdig had gekregen, meende men in oubolgig het woord bol, hoofd, aan te treffen, en daarmede was de verandering in onbollig gegeven. Nu verstond men echter ou- nog niet; dit maakte, dat men na allerhande variaties op hetzelfde thema gemaakt, en obollig en hobollig geschreven te hebben, eindelijk in holbollig gemoedsrust vond, dat volgens Ten Kate, Tweede proeve van geregelde afleiding, II, 594b, ‘als 't hoofd op hol hebbende’ moet opgevat worden. Bilderdijk kende het woord evenmin, en hield oubolligheid voor ‘ave-bolligheid (on-vernuftigheid), van ave en bol, hoofd;’ zie zijne Aanteekeningen op Huy- | |
[pagina 32]
| |
gens, in het zesde deel der door hem bezorgde uitgave, blz. 146. Den nadenkenden lezer zullen nog een paar vragen op de lippen liggen. Het moet hem bevreemden, dat de tweede vorm, die met n (an-), welke in het Sanskrit, Zend en Grieksch wordt aangetroffen, in het Germaansch niet voorkomtGa naar voetnoot1); en dat het Latijn, tusschen de oostelijke talen en de onze in liggende, geen spoor van het voorvoegsel a- vertoont. Die bevreemding houdt op, als men in ons on-, hd. un-, en in lat. in- het vermiste an- erkent. De identiteit van an en in wordt bevestigd door de opmerking, dat in- (en im-) niet alleen de ontkennende, maar ook de versterkende kracht heeft, die a (α) en an- (αν bezitten, b.v. in incanus, geheel en al grijs, enz. Onzeker is het tot nog toe, welke de primitieve vorm is, a- of an-; of a de n van an- afgeworpen heeft, dan of an- uit a + n bestaat. Bopp is van het laatste gevoelen en houdt de n voor een bloot euphonisch aanhangsel, gelijk de Grieksche grammatici sinds lang ten opzichte van de v achter αν- gedaan hebben. De verzwakking van an- in un-, on- en in- verklaart zich heel natuurlijk door de wet van het evenwicht, zie Taalgids V, blz. 55 en volg. Er bestaat echter, behalve in de Germaansche en Latijnsche vormen un- en in-, nog eene reden om an- voor den vroegeren Germ. vorm van â- te houden, eene reden die door Bopp | |
[pagina 33]
| |
voorbij gezien is, maar die misschien niet zonder invloed op zijn oordeel zou geweest zijn. De a is, blijkens het Sanskrit, Zend en Grieksch, oorspronkelijk kort, doch in het Germaansch is zij stellig lang geweest. Dit wordt bewezen door de Oudhoogduitsche schrijfwijze aa-, die in sommige handschriften wordt aangetroffen, en door de Friesche spelling ê- in êlive en êfelle, daar de lange â in het Friesch ê wordt, b.v. in jêr, slêpa enz. Nu is het lang worden van een klinker, gelijk bekend is, dikwijls het gevolg van het wegvallen eener n, zoodat het Germaansch het vermoeden geeft, dat â- werkelijk uit an- is ontstaan, even als oudnoordsch î (in) uit ĭn en û- (on-) uit ŭn-. Alle tegenstrijdigheid echter laat zich gemakkelijk verklaren door de onderstelling, dat a- de primitieve vorm is, waarnaast, misschien om euphonische redenen, de bijvorm an- met dezelfde beteekenis ontstond, en dat deze bij de vroeger naar het westen trekkende volken, bij de Latijnen en de Germanen, den vorm a- geheel verving. Dat an- leed dan bij de Latijnen klankverzwakking en werd in-, bij de Germanen onderging het de verzwakking in un-, later bij ons on-, of het verloor de n en werd ter vergoeding verlengd tot â-, op gelijke wijze als un- in het Noorden in het ontkennende û- overging, waaruit Deensch u- en Zweedsch ô-. Dat men bij het aanwezig zijn van twee vormen den eenen vóor een medeklinker, en den anderen vóor een klinker aanwendde, is natuurlijk, en bewijst nog niet voldingend, dat de n eene bloot euphonische letter is, expresselijk ingevoegd om den hiatus te vermijden. Hoe waarschijnlijk zulks echter zijn moge, het verhinderde niet, dat er van a- nog een bijvorm, skr. apa, gr. απο, lat. ab, mnl. ave, nnl. af, hoogd. ab ontstond. Die afstamming wordt duidelijk bewezen door de overeenkomst der beteekenissen van a- en ave of af. Af toch drukt, evenals a-, verwijdering in de ruimte en ontkenning uit. De eerste beteekenis is de gewone, en blijkt uit vele voorbeelden, als afdeinzen, aftrekken, afdoen, afgieten, enz. enz.; ontkennend treft men af aan in afgod | |
[pagina 34]
| |
(ongod), en afgrond (diepte zonder bodem, zonder grond) en in avespraecke, gekke praat, onpraat, bij Kiliaan. Ave en a wisselen dan ook met elkander in mnl. avesaghe en asaghe, en bij Kiliaan in afwegh en awegh, afweghigh en aweghigh, afgelegen, woest. Vervolgens strekt de volkomen identiteit der beteekenis van a en ab in het Latijn ten bewijze der afstamming. Ook deze taal maakt, merkwaardig genoeg, van het bestaan der beide vormen gebruik ter vermijding van den hiatus, door a voor consonanten, ab voor vocalen te bezigen. Hieruit ziet men, dat a in het Latijn niet ontbreekt, maar er zelfs zelfstandig, als voorzetsel optreedt. Doch moet men naast skr. a-, gr. α-, lat. in-, hd. un- en nl. on- de bijvormen skr. apa, gr. απο, lat. ab, hd. ab en nl. ave en af aannemen, die alle de beteekenis van verwijdering in de ruimte hebben, dan is tevens verklaard, hoe het komt, dat skr. a-, gr. α-, lat. in-, hd. un- en ons on- de beteekenis van verwijdering, die bij germ. â- zoo zeer op den voorgrond stond, geheel missen; die beteekenis is blijkbaar op den tweeden bijvorm overgedragen; en dit maakt wederom mijne gissing, dat het augment, skr. a-, gr. ε-, verwijdering in tijd uitdrukt, zeer waarschijnlijk. Nu men weet dat het voorvoegsel a- nog in dubbelen vorm als on-, en als af onder ons voortleeft, kan het ook niet langer verwonderen, dat de grondvorm bijna is uitgestorven. Ten slotte nog iets ter verklaring van den overgang in ou. De lange â trekt in sommige gewesten van ons vaderderland, in Duitschland in geheele landstreken, naar de o, en wordt daar als ao uitgesproken. Deze uitspraak moest bij ons, vooral vóor de w in aweerdig enz. den klank au en ou in auweerdig en ouweerdig veroorzaken. Moge het verhandelde strekken om ook onder ons Nederlanders de overtuiging meer en meer ingang te verschaffen, dat de Indogermaansche talen van éenen oorsprong zijn, en dat hare vergelijking onderling de oplossing geeft van vele schijnbaar onverklaarbare raadselen.
L.A. te Winkel. |
|