De Taalgids. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Wat men door faktitieve of causatieve werkwoorden verstaat, is bekend. Het zijn zulke werkwoorden, die een doen plaats hebben der handeling, door den stam uitgedrukt, te kennen geven. Er zijn werkwoorden, bij welke deze beteekenis met een bepaalden vorm in verband staat. Men vergelijke slechts zetten met zitten, leggen met liggen, drenken met drinken, en men zal bespeuren, dat de beteekenis van doen zitten, doen liggen, doen drinken, met de wijziging van den klank der stamvokaal zamenhangt. Hier schijnt eene i in e te zijn overgegaan. Doch dit is slechts schijn. De e in zetten, leggen, drenken, is uit eene a ontstaan, gelijk ons de Gothische vormen satjan, lagjan, dragkjan duidelijk openbaren, en de a is tot e overgegaan door die wijziging, welke in de Hoogduitsche Spraakkunst Umlaut genoemd wordt, en hier aan den invloed van de j, welke in den oorspronkelijken vorm de volgende lettergreep aanving, te wijten is. De faktitieve vormen zoogen en leiden, van zingen en lijden (gaan), vertoonen geenen Umlaut. Hier ontbreekt dus het spoor van de j, die zich in den aanvang der tweede lettergreep bevond. Niettemin moe- | |
[pagina 17]
| |
ten wij aannemen, dat deze letter ook hier oorspronkelijk aanwezig was, aangezien zij in het Gothisch het vaste kenmerk der faktitieve werkwoorden is. Zijn zoogen en leiden in zoo verre van zetten, leggen, drenken onderscheiden, als deze een spoor van die j vertoonen, en gene dit missen, in een ander opzicht zijn zij weder volkomen aan deze werkwoorden gelijk. Zoo wel zoogen en leiden, namelijk, als zetten enz. zijn afgeleid van het praeteritum van het stamwerkwoord. Zoogen komt af van zoog, praeter. van zuigen; leiden van leed (leid, Goth. laith), praeter. v. lijden, even als leggen van lag, zetten van zat, en drenken van drank, oorspronkelijk praeteritum van drinken. Doch wat heeft men nu van die j te denken, welke, achter den praeteritalen vorm van ongelijkvloeijende werkwoorden komend, een nieuw werkwoord doet ontstaan met de faktitieve beteekenis bedeeld? Zullen wij dit zonder verder onderzoek laten, en de zaak bloot als bestaande aannemen? Neen! Vanwaar is aan dien vorm die kracht eigen? Zoo vraagt onze geest onwillekeurig. Bij het feit te berusten, als ware het door een onnaspeurlijke oorzaak dus geworden, gaat niet aan. De taal, en elk verschijnsel in de taal, is een voortbrengsel van menschelijke schepping. Zouden wij dan niet geroepen zijn om 's menschen eigen werk te doorgronden? Zouden wij dan niet trachten terug te vinden, wat onze voorvaderen geweten en gedaan hebben? Bopp zegt ergens van de klanken, die afgeleide woorden vormen, dat wij ze niet zonder ze onderzocht te hebben, als bovennatuurlijke, mystische grootheden moeten aanstaren. Neen wij moeten ze niet als uit den hemel gevallen aanmerken, als ware er geen kenbare zamenhang tusschen den onnaspeurlijken oorsprong en de beteekenis; maar hunnen aard en kracht moeten wij op het spoor trachten te komen. Zoo ook moeten wij eene verklaring van die j, welke in het Gothisch het kenmerk is der faktitieve werkwoorden, pogen te vinden. Dezelfde uitnemende taalkenner, dien ik zoo even noemde, | |
[pagina 18]
| |
heeft werkelijk reeds eene bevredigende oplossing der vraag gegeven. In het Sanskrit hebben de faktitieve werkwoorden eenen vorm, die kennelijk oorspronkelijk één is met dien dezer werkwoorden in het Gothisch. Daar, namelijk, bestaat het kenmerk dier werkwoorden in de lettergreep ay (aya), aan den stam toegevoegd. Bij voorbeeld kâra (ik maak), kârayâmi (ik doe maken); vêda (ik weet), vêdayâmi (ik doe weten). Van dezen klank ay (aya) is kennelijk in het Gothisch slechts de konzonant in de gedaante eener j overgebleven, en wij moeten van die j het wezen in het Sanskrit trachten op te sporen. Dit nu heeft Bopp gedaan, door de opmerking, dat die lettergreep ay (aya) kon terug gebracht worden tot den wortel i, gaan, of î, wenschen, waarvan zij door guna, of versterkende voorvoeging van den klank a, is ontstaan. Zoo zou, bij voorbeeld, kârayâmi (ik doe maken) eigenlijk beteekenen: ik ga maken, gelijk werkelijk in het Sanskrit verscheidene werkwoorden van beweging tevens maken beduiden; of wel: ik wensch maken. Dit laatste komt mij het waarschijnlijkste voor. Ik wensch maken, namelijk, is zoo veel als ik geef mijnen wensch te kennen, dat er gemaakt worde; ik beveel, dat er gemaakt worde, of gelijk men in het Engelsch zegt: I desire (him) to make, en in het Latijn facere jubeo, waar wij zeggen: ik laat maken. Zoo is derhalve de faktitieve vorm der werkwoorden, in ons tegenwoordig Nederlandsch nog over, mijns bedunkens, genoegzaam verklaard. Maar ook de omschrijvingen zelven, welke wij bezigen om het begrip van een faktitief werkwoord uit te drukken, behoeven eene uitlegging. In het Sanskrit worden regelmatig van alle werkwoorden op de aangeduide wijze faktitieve werkwoorden gevormd. Doch zoo iets ging in het Gothisch reeds niet meer aan, en is in ons tegenwoordig Nederlandsch ondenkbaar: wij moeten ons met den voorraad van bestaande faktitieve werkwoorden vergenoegen, en voor het overige het begrip door omschrijving wedergeven. De hulpwerkwoorden nu, die ons daartoe dienen, zijn laten, doen en voorheen, met dit laatste afwisselend, maken. | |
[pagina 19]
| |
Dat laten met eenen infinitief een faktitief werkwoord omschrijft, blijkt uit zegswijzen als laten drinken, laten zuigen, die zoo veel als drenken, zoogen, beteekenen. Maar wat beteekent nu laten zelve, dat het die kracht heeft? Het woord laten heeft tot stam het bij ons verloren bijvoegel. naamwoord lat, Groth. lats, Hoogd. lass, dat traag, langzaam, beduidt. Van daar komt in het Goth. het faktitieve latjan, dat traag maken, ophouden, doen stilstaan, beteekent, dus ons letten, zoowel in beteekenis als in vorm. Den stamvorm zelven van dat adjektief lat geeft ons laten terug, hetwelk derhalve traag, langzaam zijn, naauwelijks voortkomen, stilstaan beduidt. Maar gelijk menigmaal het geval is, bij voorbeeld met breken, buigen, heeten, bewegen enz., zoo werd ook laten in eene transitieve beteekenis genomen, en sedert gaf het ongeveer hetzelfde als letten, dat is tot staan brengen te kennen. Ziedaar dan de oorspronkelijke kracht van laten, als middel tot omschrijving van een faktitief werkwoord gebruikt. Het beteekent tot staan, tot stand brengen, doen bestaan, en ik laat drinken is zoo veel als ik doe drinken bestaan, ik breng drinken te weeg. Doen is van lieverlede nagenoeg bij uitnemendheid het werkwoord, dat een te weeg brengen der handeling te kennen geeft, geworden. Welke is ook van dit werkwoord de eigenlijke beteekenis? Ten einde de oorspronkelijke beteekenis van dit werkwoord op het spoor te komen, dient men het eerst eens te zijn over zijn etymologischen aard, en juist deze schuilt achter vele duisterheden. Het is een in den hoogsten graad onregelmatig werkwoord. In het Gothisch vinden wij het werkwoord, ten minste niet met die beteekenis, terug. In het Oudhoogduitsch bestaat het in de gedaante van tuon (doen), waarvan de tegenw. tijd van den indicatief luidt: tuom, tuos, tuot, tuomes enz. evenwel met vrij wat weifeling in de vormen, hetgeen een teeken is, dat hier oorspronkelijk een vaste regel ontbrak ten gevolge daarvan dat men het rechte spoor der verbuiging kwijt was geraakt. Dit tuon heeft in het praeteritum dezen vorm: teta, | |
[pagina 20]
| |
tati, teta, tatumes, tatut, tatun. Hier heeft eene opmerkelijke verwarring plaats van sterke en zwakke vormen: teta is een zwakke vorm, en, werd naar den eisch van dezen vorm regelmatig door verbogen, zoo zou de tijd moeten luiden: teta, tetôs, teta, tetumes enz. Tati (de 2de pers.), daarentegen, is een sterke vorm, die een praeteritum veronderstelt, als volgt: tat, tati, tat, tatumes enz. Dit sterke tat noopt ons een thans verloren tetan, tat, tetan, aan te nemen, dat in het Goth. didan, dad (dêdum), didans, moet geluid hebben, en daar werkelijk bestaan heeft, blijkens het woord dêds in missadêds (misdaad), en de uitgangen van het praeteritum der zwakke werkwoorden (-da, -des, -da, dêdum, -dêduth, -dêdun), in welke het onmogelijk is de sporen van een verloren didan te miskennen. Het Goth. dida nu (praes. van dat verloren didan) had volkomen het aanzien van een zwak praeteritum. Werkelijk schijnt het daarvoor gehouden te zijn geworden. Zoo toch zou het zich laten verklaren, dat in het Oudhoogd. de vorm teta, hetwelk aan het Goth. dida beantwoordt, in enkele personen als praeteritum optreedt, en dat bij ons deed en in het Eng. did als praeter. geldenGa naar voetnoot1). Maar dat Oudhoogd. tuon geeft ons aanleiding om op te klimmen tot een nevens didan bestaanden vorm, waarin een w voorkwam, dus: divanGa naar voetnoot2). Immers het behoeft geen betoog, dat de v (w) in de voorgaande, zoowel als in de volgende vokaal, in diervoege vermag te versmelten, dat de vokaal o (u) ontstaat. Divan nu bestaat in het Goth. werkelijk. Doch is het niet onmogelijk, het Goth. divan voor den oorspronkelijken vorm van ons doen te houden? Het beteekent dood zijn (vgel. Eng. to die), en hoe deze beteekenis met die van doen te rijmen? Maar dood zijn is de eerste beteekenis niet, noch kan zulks zijn. De eerste beteekenis | |
[pagina 21]
| |
is mat, loom, lam, ontzenuwd, ontspannen zijn. Door afdaujan vertaalt Ulfila het Grieksch εκλυειν, in den overdrachtigen zin van ontwrichten, vermoeijen, verslappen (Matth. 9, 36. Gal. 6, 9). Zoo zijn wij reeds niet zoo ver meer van de beteekenis van het Goth. lats, dat immers ook traag en slap, en van het Hoogd. lass, dat loom, vermoeid, abgespannt, beteekent. Zoo zal dan divan oorspronkelijk hetzelfde als letten, d.i. ontspannen, uitspannen, de beweging stremmen, doen stilstaan, tot staan en tot stand brengen beduid hebben, waarmede de beteekenis van doen verkregen is. Te minder mag men zwarigheid zien om aan doen die oorspronkelijke beteekenis toe te schrijven, vermits aan doen, of liever aan het Goth. divan, het Grieksche τιθημι (wortel θεF) en het Sanskrit dhâ beantwoorden, die beide stellen, dat is tot staan brengen, beteekenen. Het Gr. τιθημι wordt, gelijk vroeger ons doen, met een naamwoord vereenigd, als middel tot omschrijving van een faktitief werkwoord gebezigd. In het Goth. sloot het gebruik van het woord in den zin van dood zijnGa naar voetnoot1) elke andere opvatting uit, en in het gemis van een woord, dat doen beduidde, voorzag het werkwoord taujan (d.i. maken, gereed maken, nog in leêr touwen en zeem touwen over), waarin ik geneigd ben eene wellicht min of meer opzettelijke wijziging van daujan te zien. Daar toch het faktitieve daujan (dood maken) de oorsprong was geworden van dauths (dood, gestorven), dauthus (de dood), dauthjan (dooden), dauthnan (sterven), zoo was het onbruikbaar geworden om, ongewijzigd, in den zin van stellen, doen bestaan, maken, doen, te dienen. Nu rest ons nog de oorspronkelijke beteekenis van maken op te sporen, dat vroeger, even als doen, ook met een infinitief een faktitief werkwoord vermocht te omschrijven, men denke slechts aan de uitdrukking in den Staten-bijbel: die Israël zondigen maakte. Den stam van maken vinden wij on- | |
[pagina 22]
| |
getwijfeld in het woord mak, Noordsch mak (rust), makr (rustig, licht te leiden, in één woord ons mak). Hier dus hebben wij weder het denkbeeld van stil, zich niet levendig roerend, en maken zal eigenlijk stil zijn, en, transitief gebruikt, stil doen zijn, tot stilstaan, tot staan, tot stand brengen beteekenen. Even als nevens laten, letten bestaat, zoo bestond nevens maken voorheen mekken (thans mikken), hetwelk eigenlijk treffen beduidt, dat is slaan, neêrslaan, en dus wederom aanvankelijk stil doen zijn, ten val brengen. In de verwante talen vinden wij den stam terug, in het Sanskr. mah, groeijen, en maha (groot), Gr. μεγας, Lat, magnus, Eng. much. In het Lat. is de stam vermeerderd met den uitgang n, in het Grieksch en in het Goth. met l, want μεγας staat voor μεγαλς, het Goth. mikils (groot). Is die overeenbrenging van woorden, die groot beteekenen, met ons maken juist, dan zal deze beteekenis (groot) uit die van opgericht (tot staan gebracht) ontsproten zijn. Werkelijk beteekent maken in het Nederlandsch oprichten, uit den val of uit een vervallen staat herstellen. Dus spreken wij van gebroken speelgoed maken, en zegt Melis Stoke, dat Graaf Floris het huis te Muiden kocht en deed maken, dat is, uit verwaarloosden staat in orde deed brengen.
W.G. Brill. |
|